| |
| |
| |
Petronella Moens Holland's blinde dichteres,
mijne Noordnederlandsche kunstvriendin in België herdacht in 1872,
door Mevrouw Van Ackere geboren Doolaeghe.
(Vervolg.)
Eer dat ik haren gevorderden leeftijd verder indring, zal ik den lezer een oogenblik terug leiden tot de kinderjaren der blinde vrouw, die ons gewis niet zonder aandoening voor oogen komen. Hiertoe raadpleeg ik de Gedachtenisrede van den dichter J. De Decker-Zimmerman bij het afsterven van Juffrouw P. Moens, Amsterdam, 1843. Daarin herhaalt de schrijver dezelfde bewoordingen door de dichteres over hare kindsheid aangeteekend:
‘Ja! dat ik bij uitnemendheid voorspoedig opgroeide, en ziels- en lichaamskracht ontwikkeld werden, getuigden onderscheidene brieven die mijne dierbare moeder aan haren, voor eenigen tijd om familiezaken naar Overijssel afwezigen echtgenoot schreef, waarin zij met moederlijke vreugd mijne toenemende bewustheid en kennis aan alle omringende. voorwerpen, zoowel als mijn zonderling geheugen telkens vermeldde. Weinig dacht toen de in den lot van heur kind zoo uitweidende moeder, welk lot hare lievelinge te wachten stond, en waarvoorde zorgende Voorzienigheid haar kind, door het opmerkzaamheid en geheugen te verleenen, toen met vaderlijke getrouwheid reeds bereidde.
In 1764, den 15 October, vertrok geheel ons gezin van Harlingen, waar een in Aardenburg gehuurd schip reeds gereed lag, naar mijns vaders nieuwe standplaats. Gedurende de reis verjaarde voor de tweede maal mijne geboorte. Den 23 dier maand zeilde het vaartuig de Aardenburgsche haven binnen, en werd de nieuwe leeraar met de hartelijkste vreugde ingehaald. Hoe jong ik toen ook was, staan mij toch tot heden onderscheidene tafereelen uit dien tijd nog levendig voor den geest.
| |
| |
Het huis dat in de eerste maanden van 1765 voor ons ingeruimd was, met alles wat daartoe behoorde, staat mij nog duidelijk voor; de tuin ligt nog geheel voor mij. De bloemen, waarvan mijn vader een groot liefhebber was, schijn ik nog to zien, vooral de zonnebloemen, die ik, in mijne kinderlijke verbeelding beschouwde als menschelijke aangezichten. De twee van hout gesnedene en beschilderde beelden ter wederzijden van het tuinhuis, zoowel als de twee lindeboomen die dààrvoor stonden heb ik nog voor oogen....’
Vervolgens zegt zij nog:
‘In het voorjaar 1766 (hare moeder was toen kortelings gestorven)ondernam mijn treurende vader, met zijn drie in zwaren rouwgekleede kinderen, de reis naar Vriesland, om een bezoek te brengen aan de bedrukte weduwlijke schoonmoeder. Van die reis heugt mij nog duidelijk dat wij op de Zuiderzee eenen geweldigen storm moesten doorstaan, zoodat een schip in onze nabijheid omsloeg zonder dat één mensch kon gered worden. Een rijtuig bragt ons in Franeker, waar wij, zoolang vaders beroepswerk dit toeliet aan het huis mijner diepbeproefde grootmoeder vertoefden. Van ons verblijf aldaar ook heugt mij bijna alles, zoodat ik in 1799, Vriesland nog eens bezoekende, het huis mijner grootmoeder nog herkende en de plaats waar het stond duidelijk wist te beschrijven.
Op de volgende wijze beschrijft zij het haar overgekomen ongeluk der blindheid:
‘Reeds in de maand October van het bovengemeld jaar 1766, waarin mijne moeder overleden en de reis naar Vriesland volbragt was, werd ik, terwijl mijne tante doodelijk krank lag, aangetast door eene kwaadaardige soort van kinderpokkenen tegelijk niet minder gevaarlijke scharlaken koorts. Als hopeloos werd ik opgegeven. Mijn diep bedroefde vader die zich in het huis van zijnen broeder en zuster bevond stortte de vurigste gebeden voor mijn behoud. Vrij lang duurde het, tot eer er eenige hoop was. Eindelijk toch verblijdden zich allen, toen de woede der krankheid week, doch nu ook ontdek te het zich dat mijn gezicht voor altijd verloren was. Treurig was dit voor allen die mij zoo hartelijk lief hadden, uiterst treurig was het voor mijn geliefden vader. - Heden denk ik aan den eersten tijd, waarin voor mij/alles met duisternis bedekt was, vaak terug; en het blijft mij altoos onverklaarbaar dat ik volstrekt niet weet eenig verdriet toen daar over gevoeld te hebben. Wel staat mij duidelijk voor, dat ik nog zwak en niet geheel hersteld zijnde, stil en lusteloos
| |
| |
in een kinderstoel zat en zelfs weigerde een woord te spreken, doch wat mij daartoe bewoog kan ik mij niet in het geheugen roepen, schoon anders toch alles wat in die dagen om mij heen gebeurde mij nog klaar voorstaat. Ik herinner mij levendig hoe mijn goede vader, en nauwelijks uit hare ziekte herstelde tante, mij vleiden om slechts èen woord te uiten of iets van mijn geliefd speelgoed aanteraken; tot dat eindelijk mijn kinderlievende oom, die mijne liefde voor dieren, vooral vogels, kende, mijn diep stilzwijgen wist te overwinnen,door met een vogel (ik meen eene patrijs) hij mij te komen, en mij te noodigen om het dier te streelen. Dit had eene gewenschte uitwerking. Ik streelde en liefkoosde den vogel, en waagde om hem te mogen behouden; doch merkende dat dezelve dood was bedroefde dit mij; en men beloofde mij een vogeltje, dat leefde en zong. Van dit oogenblik was ik mèer levendig; de zucht voor mijn gewoon speelgoed ontwaakte; en elk verwonderde zich dat ik op het gevoel reeds alles onderscheiden kon. - Niets hinderde mij meer, zegt zij dan verder), dan beklaagd of ongelukkig genoemd te worden; dit begon mij wel eens droevig te maken; doch ik geloof dat daaronder ook een soort van hoogmoed schuilde:want, dat ik ongelukkiger zou zijn dan andere kinderen of niet alles doen konde wat zij deden dat maakte mij wel eens ontevreden. Overigens ook was ik doorgaans zelfs even vrolijk en uitgelaten weêr als ik vroeger ooit geweest was.
Wij keeren terug tot haar afzonderlijk leven. De wijsbegeerte was altoos de trouwe leidster harer denkbeelden. En zoo de voorouderlijke deugd ergens bewaard bleef zoo was het voorzeker in het hart dier edeldenkende vrouw. Zij droeg heur lot met grootmoedigheid, zoo in de jeugd als op tachtigjarigen ouderdom. En toch, wàar is het jong meisje, dat niet eens naar eene minnende: ziel uitziet, om gezellig den huwelijkshemel in te gaan? Wie telt nog maar twintig lenten, en tooit zich niet gaarne met linten en bloemen? welk jong meisje ziet niet graag eens in den spiegel, of de blonde of bruine vlechten wèl geschikt, en de lieve trekken van't gelaat bekoorlijk zijn? Waar is de vrouw wie 't hart niet van genoegen poppelt, als de verrukkelijke muziekklanken haar tot den dans noodigen? En dat alles heeft voor eene dichterlijke ziel tiendubbele aantrekkelijkheden. - En toch, al dat zins- | |
| |
genot werd, helaas! der jonge blinde Petronella ontzegd. Heur verstand wist over dat pijnlijk gemis zòò wijsgeerig te redeneeren dat er nooit zucht of traan, als verwijt tegen den Schepper, haar ontvloog. Zij die zulk een hoog gedacht van de natuur had opgevat, wat zou zij niet gegeven hebben, om te mogen, alware 't maar één enkel bloemeken aanschouwen? Wat had zij niet willen opofferen, om eens het grootsche schouwspel der onstuimige zee in hare verbazende werkingen aan te staren? of om het schoone lieflijke Noorderlicht hemel en aarde met de kleuren van den regenboog te zien beschilderen?...
Het scheen dat die verlichte vrouw gedurig de schoone zinspreuk van J.J. Rousseau in den geest had: ‘Tenez votre âme en état de désirer toujours qu'il y ait un Dieu et vous n'en douterez jamais.’ - En zòò was het ook; zij had een sterk geloof in een toekomstig leven en dat geloof was haar troost en hoop. Het blijkt dat Bilderdijk, de vorst der hollandsche dichtkunde, hare grondbeginselen diep doorschouwd had, wijl hij ze in het volgende schoon dichtstukje in volle licht stelde:
| |
Aan de dichteresse Petronella Moens.
Gij wien ik, ongezien, reeds in uw zangen eerde,
Waar Goddienst, Christenzin en zucht naar't schoon uitstraalt,
Aanvaard dit achtingsblijk van die u kennen leerde,
En met geen ijdle vleitaal praalt!
O, doet de voorspoed schaars oprechte vrienden vinden,
't Is smart, 't is tegenspoed, die teedre harten snoert,
Geen valsche wareldvreugd kan zielen duurbaar binden;
Die zucht slechts die naar Jesus voert.
o Gij, in de oefenschool des lijdens zoo verheven,
Die omtast in een nacht van kerkerduisternis,
Maar reeds in honger kring gezaligd schijnt te zweven,
Bij 't smartlijkst licht-en zinsgemis!
| |
| |
Van waar die zoete troost, dis 't leven kalm doet vlieten;-
Uw ziel genoegen schept in 't geen uw oog niet treft; -
De werken van Gods hand u innig doet genieten;
U boven 't smartlijkst lot verheft?
Wie ooit de bron miskenn' dier stille zielevrede,
Mijn ziel gevoelt haar kracht bij elke vlaag van 't lot.
Des wijsgeers hoogmoed praal' met stoïcijnsche rede;
Des Christens steun berust in God!
't Geloof aan Hem alleen in wien wij zijn vereenigd.
Ziedaar uw vreugde, uw troost, uw uitzicht en uw lust!
Ziedaar wat u, wat mij der wonden smarten lenigt!
Ziedaar de bron van vrede en rust!
't Is duisternis rondom, waar gij den voet moogt keeren,
Uw ziel geniet het heil dat Jesus 't menschdom bracht.
Met Hém, van Hém bestraald, is 't derven geen ontberen;
De tastbre nacht voor u geen nacht!
(Wordt voortgezet.)
|
|