De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Over de Vlaamsche kunstbeweging.Wanneer wij eenen blik op het verledene slaan, worden wij door een dubbel gevoel aangegrepen: een gevoel van treurnis, als wij op den langen weg van vernedering, miskenning en verbastering terug zien, langs welken ons volk sedert 42 jaren gesukkeld heeft, en waarop het nog voortstrompelt; - een gevoel van trots, wanneer wij bemerken, op welke hoogte de Vlaamsche letterkunde zich ondanks alles heeft weten te verheffen; een zucht stijgt uit onze borst, bij het herdenken aan zoovele onzer helden, gevallen èer nog de strijd beslist werd; maar ook eene straal van moed blinkt in ons oog, wanneer wij het immer aangroeiend getal jonge mannen beschouwen, welke als verdedigers der Vlaamsche zaak op de bres springen. Toen de Vlaamsche beweging begon, scheen zij te moeten bezwijken onder de machtige drukking der onverschilligheid onzer verfranschers; niettemin bouwden Willems, Serrure, David, Snellaert, Dautzenberg, Van Ryswyck, Ledeganck, en nog menige andere vòòr hunnen dood een gedenkteeken op, dat nimmer zal vergaan. De letter kunde ontwikkelde zich op eene verbazende wijze; schriften van allen aard kwamen in Vlaanderen van de pers en schuddeden den geest der Vlamingen wakker; er kwam over ons vaderland iets levendmakend en versterkend voor het oude ras, dat zoozeer door zijne kunsten uitgeschitterd had. Gelukkig verschijnsel! ook in de muziek drong de Vlaamsche geest door. Evenals het met de letterkunde gebeurd was, werd in den beginne de Vlaamsche muziek verguisd; doch zooals wij dààr oogenblikkelijk mannen van genie zagen oprijzen, kwamen hier machtige kunstscheppers voor den dag, die door hunne gewrochten de onverschilligen tot aandacht, de spotters tot zwijgen, de tegenstanders tot eerbied dwongen. In de schilderkunst òòk waren pogingen gedaan; maar zij vielen niet zoo goed uit, omdat dààr het vreemde element, de franschelarij, met haren sleep dwalingen en domheden den scepter zwaaide en | |
[pagina 312]
| |
nog het oppergezag heeft: onze academiën zijn nog geschoeid op de de overleveringen van den franschman David, of op het romantismus, dat ons sedert 1830 uit Frankrijk is overgewaaid. Echt Vlaamschen geest zal men er niet in vinden: zelfs de Vlaamsche taal, dit levend beeld der Vlaamsch overleveringen, wordt er miskend, en men beroemt er zich op eene Vlaamsche School - in het Fransch! Zijn de Vlaamsche schilders aan de vlaamsche beweging onverschillig gebleven? Volstrekt niet. Zij hebben de letterkundige beweging bij hare opkomst vurig ondersteund, en zeer veel bijgedragen tot hare snelle ontwikkeling; menig Vlaamsch werk is door hen edelmoedig opgeluisterd met platen, teekeningen, enz., velen onder hen hebben, zooveel in hunne macht was, de moedertaal verdedigd: doch eene kunstbeweging op eigen terrein, het weder huldigen der echt Vlaamsche grondbeginsels - dat kwam niet tot stand. Nu echter zijn er twee mannen, die ons de schoonste hoop geven dat ook de schilderkunst eerlang zal volgen in den strijd, welke èn litteratuur èn muziek zoo dapper voeren voor ons Vlaamsch zelfbestaan; - al wordt er niet weinig gesnorkt, geblaft en gebalkt tegen hen, die moedig het vaandel opsteken. Wel is waar hoeft er karaktersterkte, hoeft er wilskracht, om zich plompverloren in het gevecht te werpen, waar de kansen nog zoo ongelijk schijnen, en men moet eene diepe overtuiging gevoelen om, niet alleen met de pen, maar ook met het penseel, zijn gedacht vooruit te stellen, rechtstreeks tegen de meerderheid in; men moet met eene oud-Vlaamsche hardnekkigheid bedeeld zijn, om zelfs in het verfranschte Brussel, waar sedert kort het Vlaamsch nog meer dan vroeger bclachen wordt, in de Tentoonstelling te verschijnen met Vlaamsche opschriften opvier schilderijen, waarvan drie de verbeelding zijn van den bloedigen strijd tegen den ouden vijand. Daartoe hoeft liefde, tot zijn volk en zijne taal, - niet van die flauwe lauwe liefde, die een zoon zijner moeder bewijst als hij haar in het geniept een bezoek brengt; maar hartelijke, diepgevoelde liefde, met welke hij de oude, waardige, edele vrouw bij den arm neemt, in het openbaar met haar verschijnt, en stout elkeen in de oogen kijkend, zegt: ‘Eerbied voor haar, want ik ben haar kind!’ | |
[pagina 313]
| |
Aldus handelden de gebroeders DeVriendt; en daarom mogen wij de toekomst onbevangen te gemoet zien, want met zulke mannen komt men ten doeleind. Voorzeker zal hun strijd nog lang duren, en ja, hevig om heviger worden; doch zoo het getal der afbrekers van hun talent, der tegenstrevers en loochenaars van de Vlaamsche kunstprinciepen, groot is, niet min aanzienlijk, zoo om hunne geleerdheid en bekwaamheid, als om hunne rechtzinnigheid, zijn reeds hunne medestanders. Onder dezen tellen wij met hoogmoed den heer De Bruyn, Voorzitter van den Oudheidskundigen kring van Brabant en schrijver van een groot getal werken over kunstgeschiedenis. Ziehier hoe deze geleerde spreekt in een onlangs verschenen boek: Exposition triennale des Beaux-Arts de Bruxelles, 1872. Wij vertalen letterlijk: Zoo er namen bestaan, rond welke sedert eenigen tijd veel gerucht is gemaakt, en die als mikpunt dienen voor de hevigste annvallen, dan zijn het voorzeker de namen van Juliaan en Albrecht De Vriendt. Telkens zij een nieuw tafereel in het licht zenden, wordt het hevig besproken. Sommigen zien er de opkomst eener jeugdige en rechtzinnige kunst in en juichen ze toe; anderen zijn driftige tegenstanders en bestrijden ze zonder genade. Eenigen willen de beweging, door beide kunstenaars in het leven geroepen, tegenhouden; zij breken hen stelselmatig af, veinzen hen niet te begrijpen en strooien moedwillig valsche begrippen rond, over hunne strekking en hun doel. Het belang dat én aanklevers én bevechters stellen in de grondbeginselen welke door deze twee schilders worden vastgesteld, maakt het ons ten plicht er in het breede over uit te weiden. Wanneer men het oog slaat op de schilderijen der gebroeders De Vriendt, bemerkt men seffens, dat zij de uitdrukking zijn van gansch andere princiepen dan die, welke de uitvoering hebben geleid der schilderijen, die wij vroeger bespraken. Hunne strekking heeft haren wortel in de Vlaamsche kunstbeweging; door deze krijgt zij een bijzonder gewicht, en men mag ook den tegenstand, dien zij ontmoeten, voor een goed deel aan deze | |
[pagina 314]
| |
oorzaak toeschrijven. Sedert kort, nogtans, komen er eenige critici van hun eerste oordeel terug; zij erkennen de waarheid dezer grondbeginselen en gelooven aan de toekomst, die er schijnt voor open te staan. Wij hebben reeds verscheidene jaren de werkzaamheden der gebroeders De Vriendt met aandacht gevolgd; de stormen, welke rond hen opstegen, verschrikten ons niet, maar deden ons de overtuiging opvatten dat gewoone gedachten en gewrochten niet zouden kunnen al die woede verwekken. Wij zegden dus niet tot ons zelven: ‘Laat ons afbreken, vernielen,’ maar wel: ‘Laat ons waarnemen; onderzoeken wij welk goed er te hopen, welk kwaad er te vreezen is voor de toekomst der kunst, in de pogingen van twee schilders, die, alhoewel nog jong, den kunstgeest des lands zoo sterk treffen. Om hunne gedachten over de kunst in het kort te doen verstaan, zullen wij eene studie raadplegen, welke verleden jaar in het Journal des Beaux-Arts is verschenen, en waar wij een geheel plan ontwikkeld vinden van kunstheropbouwing, gegrond op den nationalen geest. De kunst, zooals zij bij ons hedendaags beoefend wordt, heeft hare zuiverheid verloren door onvaderlandsche inwerkingen. De grondbeginsels, op welke zij steunt, zijn niet meer uit den eigen geest des Vlaamschen volks gesproten; hare natuurlijke ontwikkeling is gestuit, en zij is van den weg geholpen, welken zij had moeten volgen, om hare zending te vervullen. De eerste oorzaak dezer afwijking was de invoering in ons land der klassieke-italiaansche princiepen, die sedert de XVIe eeuw in alle kunstvakken zijn gedrongen. De Noorder-en Zuiderrassen verschillen geheel in karakter en geest, en beider eigenaardig kunstgevoel is onmogelijk overeen te brengen. De terugwerking van 1830 die een nadoen was van het Fransche romantismus, miste omdat men zich liet geleiden door meesters, die zich onder den invloed der Italiaansche Renaissance ontwikkeld hadden; want dezen, hoe groot zij ook mochten zijn, konden de Vlaamsche kunstbegrippen, met welke de kunst heropgebouwd moest worden, niet ten volle, noch zuiver daarstellen. | |
[pagina 315]
| |
Een der vijanden, die het meest dient bestreden te worden is de zoogezegde wereldkunst, art cosmopolite; deze zal de noodlottigste gevolgen na zich slepen, dewijl zij, om te kunnen bestaan, de loochening en verdwijning van alle vaderlandsche bezieling en he opgeven van alle gevoel van zelfzijn vergt. Wij moeten dus instemmen met hen, die bevestigen, dat de nationale kunst de hoogste uitdrukking der kunst is, en dat deze alléén den naam verdient van volkskunst. Daar de kunstenaar tot zijn ras behoort, is zijne grootste en eerste plicht het tot op dien trap van volmaaktheid te verheffen. Er bestaat tusschen de nationale kunst en het volk een gevoel van samenneiging, eene natuurlijke overeenkomst van zienswijze; zij spreekt eene taal, die het volk begrijpt, en die tot het diepste des harten dringt, waar zij welkom is. Men kan niet aan de mogelijkheid gelooven, eene levende kunst te stichten op de loochening van al wat het eigene leven des volks kenmerkt. De HH. gebroeders De Vriendt hebben, dunkt ons, den vinger op de wond gelegd met te doen verstaan, in hunne schriften en door hunne gewrochten, waar de oorzaak ligt der vruchteloosheid van de verschillende pogingen, die aangewend zijn om tot eene hervorming te geraken, en de redenen op te geven, waarom men, met al zijn talent, nog immer in den zelfden kring ronddraait; al die moeite had steeds en bijna oogenblikkelijk voor uitkomst een kunstvoorschrift; sedert David was elke omkeering enkel eene verandering van doenwijze: de letter, altoos de letter, en nooit de geest; zoo men eene nationale kunst wil, moet men ze vesten op den nationalen geest, en zich min bezig houden met de werkwijze dan met de zedelijke omkeering. Het is niet voldoende den vaderlandschen grond van distelen te zuiveren, men moet hem ook ploegen en er goed zaad in overvloed strooien; het is onmogelijk echt Vlaamsche schilderijen te maken, zonder zelf echt Vlaming te zijn. Eene zedelijke wedergeboorte is eerst en vooral noodig; wij moeten weer onze zeden en ons eigen leven hebben; Vlaamsche mannen ontwikkelen om Vlaamsche schilders voort te brengen; dan, dan allèèn is hoop voor ons, tot eene levende en innig-volksche kunst te geraken. | |
[pagina 316]
| |
Wat de gcbroeders De Vriendt dus wenschen, is te zien, dat de Vlaamsche kunstenaar werke om zijne kunst herop te beuren. Als Vlamingen hebben zij het recht te betreuren, dat de kunst niet zuiver gebleven is van allen vreemden invloed, en niemand kan het euvel opnemen, dat zij hunne overtuiging dienaangaande luid doen hooren. ‘Het doel der Vlaamsche kunstbeweging, zeggen zij, moet zijn, aan onze kunst haar echt karakter wêergeven door de toepassing der grondbeginselen, die uit den geest zelf des Vlaamschen volks zijn ontstaan. Het is de bevestiging eener kunst die geheel der uitdrukking toegewijd en op de aanhoudende studie van het ware berust; het is de oorlog tegen de nabootsing van het vreemde, tegen de leerstelsels der materialisten, tegen alles wat met onzen eigen geest strijd, en hem schendt!!’ - Wij, voor ons, zien in het doel, dat zij beoogen, niets onrechtvaardigs, niets laakbaars; integendeel gevoelen wij er zeer veel samenneiging voor. Hedendaags is de baan der kunst belemmerd door eene menigte vooroordeelen en voorschriften, versperd door de liefde tot de formulen en door overleveringen, die geene vrijheid dulden. De tegenzin voor dezen staat van zaken, deed de gebroeders De Vriendt naar de oorbronnen der Vlaamsche kunst terugkeeren. Zij hebben erkend dat de oude meesters, door hunne onvergelijkbare oprechtheid voor de natuur, hun konden tot les dienen, zonder gevaar van misleiding door uitheemsche voorschriften en met den nationalen geest strijdige elementen, van welke onze kunstenaren der Renaissance niet zuiver zijn, en die thans den grond uitmaken van ons officieel onderwijs. In deze meesters zochten zij, om ons klaar uit te drukken, een waarachtig tegenvergift. Gedurende dien tijd van voorbereiding en overgang hebben zij menige lieve en naïeve gewrochten voortgebracht, die een groot getal bewonderaars, maar ook hevige betwistingen deden ontstaan. Deze tafereelen droegen sporen van den invloed der meesters met de studie van welke de HH. De Vriendt zijn uitgegaan; maar na korten tijd reeds kon men opvolgend in hunne werken meer en meer de kenteekenen zien eener volkomene hervorming van manier. | |
[pagina 317]
| |
Gansch vrij van het juk der schoolsche formulen, hebben deze kunstenaars zich eene nieuwe baan gebroken, welke zij willen bewandelen in de volste onafhankelijkheid, geheel buiten alleninvloed blijvende en geene wet erkennende dan die der innigste oprechtheid in de studie der geestelijke en stoffelijke wereld. Het was in 1871 dat zij te Gent de twee heerlijke schilderijen ten toon stelden: Hoe de heilige Elisabeth van Hongarije verslooten werd door de inwoners van Eisenach, en Jakoba van Beieren smeekt Philips de Goede ongenade vaor haren man. Deze stukken welke hunne nu gansch eigene strekking ten stelligste bevestigden, zijn thans in de zaal van Brussel met nog twee andere historieschilderijen, die zij onlangs afmaakten. Ons schijnt het belangrijk hier bij deze schilderijen eenige der princiepen der gebroeders De Vriendt voor te stellen, omdat zij dienen om te doen klaar begrijpen welke richting deze schilders aan de kunstbeweging geven willen: men zal overtuigd zijn dat hier geene spraak is van leerstelsels ter heropwekking van het oude, noch van nabootsing der kunst van het verledene, maar van levensgrondbeginselen voor de toekomst. Hun kunstsysteem, als men het zoo noemen wil, bestaat in het verwerpen van alle systeem in de kunst. ‘Het ideale kunstgewrocht moet voortgebracht worden uit de volkomene harmonie tusschen den geest en de stof, uit de innigste vereeniging van vorm en vinding.’ ‘Als men voor grondbegin aanneemt: de uitdrukking van het gedacht door de zuiverste, rechtzinnige en ware middelen, maakt men een einde aan de stelselmatige verdeelingen van schilders in coloristen, lineïsten, stylisten, fantaisisten, enz. welker vaandel slechts dient om de eigendunkelijkste en grilligste afschetsingen der natuur te verrechtvaardigen.’ ‘Elk kunstwerk is een gedacht tot beeltenis gevormd; het onderwerp moet dus den kunstenaar in zijne begeestering overheerschen, en al wat hij doet, moet bijdragen ter uitdrukking des gedachts. Daar elk onderwerp eene nieuwe bron van ingevingen is, brengt het zijne eigene wijze van daarslelling van zelf mede. Niet een kunstelement mag verwaarloosd worden; men moet al de verschil | |
[pagina 318]
| |
lende elementen verzamelen om ze te doen dienen tot een volmaakt geheel: zamenstelling, teekening, kleur, karakter, gevoel, enz. alles zal voortvloeien, op naïeve en rechtzinnige wijze, uit het gedacht dat men uitdrukken wil. Men mag zich dus in geenen deele met de vraag ophouden, of de uitslag in overeenkomst is met ditofgeen academisch voorschrift: de eerste plicht is rechtzinnigheid; men moet rechtzinnig zijn in weerwil van alles... Eu zoo de kunstenaar met al zijne pogingen nog beneden zijne taak blijft, dat hij niet aarzele zijne onmacht te erkennen, liever dan tot eenen uitslag of eenen indruk te geraken, met middelen, welke door de oprechtheid en waarheid veroordeeld zijn. De ware eenheid eischt, dat de uitwendige vorm eens gewrochts het rechtstreeksche gevolg zij van het gedacht, dat de schepping ervan geleid heeft.’ Naar het oordeel dier kunstenaars, moet de rol der achtergronden of fonds iets geheel anders zijn, dan het enkel doen uitkomen der figuur, welke men in handeling stelt; verre van ze te slachtofferen, kennen zij hun een werkend deel toe, in de plastieke voorstelling. ‘Zie welke onuitputbare bron van uitdrukking den schilder ten dienst staat, zoo hij de achtergronden aldus aanziet, en hoe zeer zij, door hunne samenwerking of tegenstelling met de driften of gevoelens, welke voorkomen, de uitdrukking van het geheel vermeerderen. Hoeveel middelen terzelfder tijd, om het karakter der personnages te volledigen, met deze in hun historisch of sagenachtig midden te plaatsen, en alde noodige aanduidingen te geven over de beschaving van het tijdstip waarin het tooneel plaats grijpt. Men zou hunne rol nagenoeg kunnen vergelijken, bij die van het orkest in het hedendaags lyrisch drama.’ Het is onnoodig hier meer te zeggen om te toonen dat de Vlaamsche kunstbeweging geheel afbreekt met de academische overleveringen en aangenomene wetten; zij stelt eenvoudige, breede en ware princiepen in de plaats. Zijn deze strekkingen niet vol leven en toekomst? openen zij aan de kunst niet een nieuw veld? stellen zij de kunstenaars niet viij alle kunstvakken en alle onderwerpen te behandelen naar hun eigen oordeel? - hedendaagsche of middeleeuwsche - | |
[pagina 319]
| |
uit de geschiedenis, de H. Schrift of de volksoverleveringen.
Wij hebben boven de strekking der Vlaamsche kunstbeweging met zorg bestudeerd, laat ons nu onder dit oogpunt de schilderijen waarnemen, die deze strekking vertegenwoordigen in de Zaal van dit jaar. De bijdrage der gebroeders De Vriendt bestaat uit vier groote tafereelen uit de geschiedenis en de overleveringen. M. Juliaan De Vriendt heeft voor onderwerpen genomen: De Gentenaren bezweren Flips van Artevelde dat hij het opperbevel over hen aanneme, - Hoe de H. Elisabeth verstooten werd door de inwoners van Eisenach. M. Albrecht De Vriendt: Jan van Gavere verdedigt Vlaanderens recht, Rykhilde gebiedt dat men hem onthoofde: - Jacoba van Beieren smeekt om genade voor haren man bij Filips den Goede. Wij zullen niet meer terugkomen op de schilderijen, de H. Elisabeth en Jacoba van Beieren, die wij in het lang beschreven en bestudeerd hebben in ons overzicht der zaal van Gent 1871. Men kan ze aanzien als de eerste standplaats op de nieuwe baan welke hunne scheppers zich gebroken hebben. Elkeen herinnert zich nog hunnen groeten bijval in de Tentoonstellingen van Gent enLuik: de pers heeft er zich genoeg mede bezig gehouden, dat wij er nu niet meer op terug moeten komen. Herhalen wij enkelijk dit: het zijn schitterende bevestigingen der grondbeginsels, welke beide kunstenaren vooruitzetten; men vindt er geen spoor van academische formulen of kunstgrepen uit den atelier; alles vloeit natuurlijk voort uit het grondgedacht; de grootste moeilijkheden zijn er onvervaard inaangetast; de tonen zijn uitnemend vrank; witten, rooden, zwarten, behouden a! hunne kracht, en nogtans is de harmonie volmaakt; elke zaak, die er in voorgestel is, heeft haar karakter als vorm en als kleur; het princiep: ‘de eerste plicht is waar te zijn, ondanks alles’ wordt er streng in toegepast. Bestatigen wij dat in de Tentoonstelling van Brussel, zooals te Gent en te Luik de bijval duren blijft. Men weet dat deze laatste stad beide tafereelen voor haar Museum heeft aangekocht; merkwaardig is het, dat juist eene Waalsche stad zich gehaast heeft | |
[pagina 320]
| |
meester te worden van twee gewrochten, die zoo innig Vlaamsch zijn; wij wenschen er Luk geluk over. De twee nieuwe schilderijen munten uit door eene sombere wilskracht en grootheid van stijl zooals men er zelden op onze tentoonstellingen aantreft. Alles wijst aan dat de voorgestelde looneelen plaats grijpen in dien tijd van worstelingen wanneer het ongelukkige Vlaanderen zich trachtte los te werken uit de handen zijner machtige vijanden, die zijne vrijheden wilden te niet doen. Over het algemeen vereischen de tafercelen der gebroeders De Vriendt die zeer machtig gekleurd zijn, een rechtstreeks, vrij en overvloedig licht, terwijl menige andere schildering beter in het halve donker blijft, dat er iets geheimzinnigs aan geeft. Het is dus te betreuren dat men ze in halfdaglicht geplaatst heeft, waar zij slechts den weerschijn ontvangen; want vooral beide laatste die uit hunne natuur reeds somber zijn, kunnen er niet dan bij verliezenGa naar voetnoot(1) Burgerkrijg en muiterij hebben Vlaanderen in den kolk der ellende en der radeloosheid gebracht. De triomf der Leliaarts heeft de verdedigers der vrijheid ontmoedigd; alles is verloren zoo niet een man opstaat, die met eene krachtige hand het bestuur geleidt en de gemoederen ophelpt tot zelfvertrouwen. In hare wanhoop aanroept de burgerij de gedachtenis van den ‘Wijzen man’ zeggende: ‘zoo Jacob Van Artevelde nog leefde, zouden onze zaken in goeden staat zijn en wij zouden den vrede naar onzen wil hebben.’ Pieter Vanden Bossche, een der hoofdmannen der Witte Kaproenen, slaat hun voor, den zoon des wijzen mans, Flips Van Artrvelde, als hunnen opperbevelhebberaan te stellenen hij gaat met de Gentsche afgevaardigden hem de wenschen en verlangens zijner medeburgers kenbaar maken. M. Juliaan De Vriendttoont ons het inwendige van Van Artevelde's huis. Pieter van den Bossche is omringd van de schepenen en dekens van Gent, hij grijpt van Artevelde's hand, en smeekt hem | |
[pagina 321]
| |
het opperbevel aan te nemen Flips aarzelt; men ziet dat hij aan het verledene denkt; zijne jonge vrouw is hem aan den hals gevlogen en werpt eenen pijnlijken blik van verwijt op Pieter Van den Bossche. Deze hoofdgroep is bewonderenswaardig; de eenvoudige en ware stijl heeft eene aangrijpende grootschheid: het hoofd en de gelaatsuitdrukking van Van Artevelde is voortreffelijk; het is een denker en oorlogsman te zelfder tijd. Links op den achtergrond ziet men in een klein kamertje bij het venster eene wieg en een spinrokken. Dit herinnert ons goed en welgepast het gelukkige familieleven dat Flips weldra zal verlaten voor het krijgsgewoel. Dit zoo kalm en stil hoekje is eene doorslaande tegenstelling van den rechterkant des tafereels die somber en vol beweging is. De verschillende hoofden der gewapende burgers zijn volmaakt in hun karakter; zie Van den Bossche, die vol angst poogt in de oogen van Flips het antwoord op zijne vraag te lezen, want het heil des vaderlands hangt er van af. Het geheele tafereel is een dieproerend treurspel; men ziet als eene soort van noodlottigheid erover hangen.
De schilderij van Albrecht de Vriendt verbeeldt Rijkhilde en Jan Van Gaveren. Men weet dat Rykhilde, uit haat legen de Vlamingen en om hunne vrijheden en wetten met den voet te treden, hen wilde dwingen overgroote belastingen te betalen. Zij had haar vertrouwen geschonken aan twee Franschen; bande de Vlamingen uit haren raad, maakte zich meester van het graafschap Aalst, dat aan Robrecht den Vries toebehoorde, en hield niet af, hare Vlaamsche onderdanen te tergen. Te Audenaarde deed zij de voornaamste personen onthoofden omdat de wethouders haar de begane onrechtvaardigheden dorsten verwijten; Jan vanGaveren, neef van Robrecht deVries, die er gekomen was om de rechten der Vlamingen te verdedigen, moest er ook zijn hoofd laten. Rijkhilde, heeft met ongeduld den grijsaard aanhoord, wanneer zij eensklaps rechtspringt, en, hem met den vinger aanwijzend, aan hare moordhuurlingen gebiedt den stoute vast te grijpen, die haar hare ongerechtigheid en boosheid durft onder de oogen brengen; men ziet naast haar den groep harer drie raadgevers; de jonge Noorman Osbern, heeft reeds de hand aan het zwaard om oogen- | |
[pagina 322]
| |
blikkelijk den ouderling te straffen, en aldus de vorstinne, naar wier hart hij dingt, te bevallen; de twee anderen maken het tooneel volmaakt, op eene bewonderenswaardige wijze, door hunne verschillende gelaatsuitdrukking. De figuur van Rykhilde is overheerlijk: het is bijna geene vrouw meer; het is eene tijgerinne: men ziet dat zij zulke fiere en kloekmoedige taal niet gewoon te hooren is: hare houding ofschoon vol leven is nogtans geenszins theatraal; de middengroep is welgelukt; de grijze Jan Van Gaveren blijft kalm en waardig te midden van den storm; het berouwt hem niet zijnen plicht te hebben vervuld, wat gebeurt verwondert hem niet, hij verwachtte er zich aan. Op beide tafereelen evenwel, vinden wij iets aantemerken; de zorg zelve, met welke alles is afgedaan, is oorzaak dat sommige détails van den opschik eenigszins hard schijnen uitgevoerd, en te veel uitkomen in de klare deelen. Kleine hertoetsingen zullen dat weghelpen. Onder alle opzichten zijn beide schilderijen waardige opvolgers van hunne twee voorgangers; zij zijn misschien nog breeder en kloeker geschilderd; gelijk deze worden zij hevig besproken, dat moet zijn, het is alle gewrochten eigen, die waarlijk oorspronkelijk zijn en welker nieuwe strekking zulken verontrust, die gewoon zijn de oude baan te volgen en voor alle stoute vooruitstreven de poging schrikken. Jan Ferguut. Brussel, 1872. |
|