| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Afscheidsgroet
Aan onze taalbroeders uit den vreemde.
Een afscheidsgroet, uit vol gemoed,
Nu gij naar huis en haardsteê spoedt
En't scheidsuur is geslagen!
Één doel bracht allen hier te zaâm;
Het was een grootsche, schoone naam...
Neen, meer! een heilig teeken:
Het was de zoete Moedertaal,
De taal, die we allen spreken,
Een schat, door strijd en zegepraal,
Dien we in den boezem kweeken!
De taal, die, tolk van vreugd en smart,
Zoo dierbaar is aan ieder hart
Dat Neêrland blijft beminnen,
Eens, in het Noord, schier òòk versmoord
Door Frankrijk's dwingelanden,
Maar nog in vollen luister gloort,
In Hollands lustwaranden.
Onze afscheidsgroet, hij klinke zoet,
Schoon al te snel, in de ooren
Der mannen, kundig, kloek en vroed,
Wier taak ons mocht bekoren
Der mannen, hoog in naam en faam,
Als riddren zonder vrees of blaam,
Die uit hun rijke schatten
Van kunst en kennis, overdaad
Van paarlen deden spatten!
Die vreemden, bleken vriend te zijn,
| |
| |
Niet slechts in kunstkoor, op festijn,
Maar ook in 't huislijk leven,
Als echte teelt van Dietschen stam,
Die uit één bron zijn oorsprong nam,
Één is in doen en streven.
Vaart aller, we!! - En waar ge gaat,
Op eigen grond of verre beemden
Bij taalverwanten of bij vreemden,
Maakt steeds op onze erkentnis staat!
Het plekje gronds dat wij bewonen
Érlang' herinnring in uw hart!
De spreuk waarop we ons fier betoonen,
En die reeds eeuwen heeft getart
Bij wisseling van staat en zeden,
Moge u gebleken zijn nog Heden
Geen woord van hollen klank te zijn;
Maar waarheid, eenvoud zonder schijn.
Dan hoorden we in uw afscheidswoorden,
Zoowel van 't Zuid als van het Noorden,
Dat gij 't aloud: Goed Zeeuwsch goed rond
In Middelburg, op Walchren vond!
Middelburg, September 1872.
J.C. Altorffer.
| |
II.
Waarheen?
Lieflijk kleurt het rein azuur
En in 't plechtig avonduur
Reeds rust alles om u heen:
| |
| |
‘Ginder glimten glanst een ster,
Ginds omhooge, ginder ver’.
'k Toef niet langer, neen:
't Heil van Liefde en Zaligheid.
Ginder verre, ginds omhoog...’ -
En zoo hoopvol blonk zijn oog.
‘Ginder glimt en glanst een ster,
Ginds omhooge, ginderver...
Krachtloos zeeg ik neêr... O neen,
't Heil van liefde en zaligheid,
Vindt men nimmer hier beneên,
Slechts hierboven - dàar alleen!
| |
| |
| |
III.
Ter jacht.
Vooruit! vooruit! ter wilde jacht!
Op! weg vòòr nog de zon verschijnt,
En eer de morgendstar verdwijnt,
Door bosch en veld. Welaan!
Vooruit! het woudzwijn opgezocht!
Op 't vlakke, wijde veld.
Wij jagen wolf en hert en zwijn,
Vooruit! het wild zal 't onze zijn,
't Zij moedig nêergeveld!
Daar wordt op 't woeste zwijn een schicht
Het dier aan 't harte raakt.
Vooruit nu, jagers! doodt het snel,
Al weert het zich nog eens zoo fel,
't Zij spoedig afgemaakt!
Hoerra! hoerra! Daar stroomt een vloed
Hoerra! het dier blaast't leven uit...
| |
| |
Wat overschoone jagersbuit!
Dat zet de borst in gloed!
Hoerra! vivat de lust der Jacht,
En thans, ginds in de Jagersrust,
Met lekkren wijn den dorst gebluscht.
Antwerpen, 1872.
Alfons Dekkers.
| |
IV.
Stabat mater.
Spraakloos stond ze, 'nen traan in heure oogen, de moeder der smarten
Schrikvol spreidde de nacht heur vlerk om den ziddrenden kruisberg,
Spraakloos stond ze, de moeder, bij Hem die - zijne armender wereld
Open - de menschheid riep tot den kus aan zijn bloedende zijde
'k Zag het en ging daarheen,... en mijn ziele die leerde wat smart heet.
‘Moeder,’ zoozuchtte ik. ‘wat sluit ge daar zoo in uw bevende vingeren?’
Zwijgend, heure oogen vol droevige liefde, ontsloot ze heur hand mij:
'k Zag in heur stralende hand de mij zeegnende sterre des morgends,
Naar Victor Hugo.
Dr Eug. Van Oye.
|
|