De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
Nog over Karel van Mander,
| |
[pagina 276]
| |
wanneer zij overleden; hunne vrienden, hunne kinderen leefden misschien nog; hun aandenken was nog bij het volk niet verstorven, en de rekeningen der gemeenten die gedurig ons nog nieuw licht verschaffen, waren die dan nog niet ongeschonden bewaard? Laten wij liever mannen als M. Scourion beklagen, die de zeldzame overgebleven stukken uit dien tijd gebruiken moest, eeuwen na de dood van Van Mander, om dezes dwalingen te herstellen en daarin zoo voortreffelijk slaagde; - meer nog, de menigvuldige handschriften der schilders, bestonden die niet in tiendubbel getal ten tijde van Van Mander? Ik zegde dat Van Mander, door bluf zijne eigene werken verhief - M. Keurvels neemt dit niet aan en als verrechtvaardiging zijner denkwijze haalt hij Houbraken, Michiels, enz. aan, die Van Mander den goede noemen. Dat is den gordiaanschen knoop doorgehakt. Doch is Michiels, Van Mander wel zoo toegenegen als M. Keurvels beweert? Het is immers vermetel beweringen van geschiedschrijvers zonder grond te betwijfelen. Mij dunkt het echter dat Michiels Van Mander in 't geheel geene toegenegenheid betuigt, doch dat ligt misschien aan de manier om die toegenegenheid te..... verstaan. In het werk, ‘l' Ecole de Bruges,’ schijnt deze schrijver er vermaak in te vinden, de misslagen van Karel Van Mander op te sommen, en in plaats van hem goed te noemen, zegt hij, bladz. 132: ‘Karel assez inattentif d'ordinaire, écrivant d'ailleurs de mémoire et sans avoir sous les yeux les tableaux des peintres qui l'occupent, aura confondu tous les renseignements...’ enz. Men zie verder bladz. 37-45-46-61, 62-65, van 85 tot 116, 133-184 enz. - en men zal zich kunnen overtuigen dat Michiels, Van Mander zulk een lof met toezwaait als M. Keurvels vooruitzet. - Op bladz. 172, gaat Michiels verder nog en zegt; (sprekende overtwee tafereelen): ... mais ils ne sont pas à beaucoup près | |
[pagina 277]
| |
de grande dimension, nouveau fait qui prouve l'inexactitude de Van Mander.’ L. De Bast is van hetzelfde gevoelen. In nummer 7 van den ‘Messager, année 1823’ en later in zijne ‘Notices historiques,’ drukt hij zich uit als volgt: ‘...cela prouve que Van Mander n'a pas eu l'occasion de voir ces tableaux, autrement il se serait aperçu que Vasari s'était trompé’ (bladz. 2). In het werk: ‘Rubens et l'Ecole d'Anvers,’ wordt Van Mander slechts tweemaal genoemd en eenmaal reeds door den schrijver (Michiels) bestreden, (bl. 9.) Dus, het is bewezen dat de schrijver, op wien M. Keurvels steunt, hem ontsnapt. De anderen wil ik niet onderzoeken, want mij komt het voor, dat wanneer eene discussie op zulk een terrein wordt geplaatst, men best doet er niet tegen te schermen. Wij eindigen dus, hoewel wij niet ongaarne de woorden van Louis De Bast op een ander persoon zouden willen toepassen: ‘Il ne faut plus compter Van Mander qui a suivi aveuglément le récit du biographe italien’ doch laat ons liever daarover zwijgen. M. Keurvels raakt in zijne terechtwijzing de kwestie der Van der Weydens aan en ziet er weinig kwaads in de dwaling te bevestigen die Karel in den tijd toen de middelen zoo beperkt waren, beging. In de kritiek van het werk: ‘Apropos de l'art de culotter les pipes,’ zegt de schrijver: ‘La littérature moderne souffre beaucoup de l'opinion très accréditée que, pour écrire avec succès sur n'importe quel sujet, il suffit d'avoir de l'encre, du papier et quelques livres à consulter.’ - Het is juist om deze reden dat ik hier, alvorens de beweeringen door M. Keurvels gedaan te gelooven, ze eerst wil onderzoeken, niettegenstaande zij door het ‘onvervalschte boek,’ dat hij aanhaalt, bevestigd zijn. - Rogier stierf ten jare 1464 te Brussel, den 16 Juni. Men heeft hem onder de vonten van S, Ter Goelen kerk begraven, voor het altaar der heilige Katelijne. (Zie | |
[pagina 278]
| |
opschrift). - Hij liet eenen zoon na, met name Goswijn, die naar alle waarschijnlijkheid Antwerpen ging bewonen en deken van S. Lukas gilde, van 1514 tot 1530 was. In de kerk van Tongerloo, beweert men, wordt een tafereel bewaard, eene doode maagd voorstellende en in 1535 voltooid. Het Museum van Brussel bezit elf tafereelen van hem. Deze inlichtingen zijnde eenige onloochenbare die men van hem op dit oogenblik bezit, maar zij zijn voldoende om de misvatting van Van Mander te wederleggen. Beschouwen wij de tafereelen, in Brussel bewaard, en wij ontmoeten denzelfden stijl van vader Rogier: eene wonderbare overeenkomst in het behandelen der onderwerpen, Doch bij nader onderzoek ziet men spoedig dat de zoon de uiterste nauwgezetheid die den vader kenmerkt, niet bezit, maar even als bij dezen zijn de lijnen scherp afgeteekend en het geheel onderscheidt zich door eenheid en pracht. Karel heeft in zijne zorgeloosheid, dit niet opgemerkt: hij verwarde den vader met den zoon, noemt een Rog. van Brugge en een Rog. Van der Weyden, die een en dezelfde persoon zijn; hij wist de datums niet op tegeven van den dood van den vader noch van den zoon, terwijl hij zijnen Van der Weyden in 1529 van de aarde doet scheiden: onmogelijke veronderstelling. In zijne verwarring noemt hij juist het jaartal van de dood van Quinten Metsys (zie einde van het werk). Zòò waar is het, dat hij zelf menig historieschrijver op zijn dwaalspoor medesleepte. Zoo hebben wij het werk getiteld: ‘Vidit Diericx lib. Teut. Reg.’ waarin Van Mander te veel is geraadpleegd, daar leest men: konst-schilders geboortig van brugge. | |
[pagina 279]
| |
stukken in lym-verwen eyer-water, dewelke, volgens hot gebruyk van den tyd, in groote plaetsen voor tapyten dienden. De kerken van Brugge waeren vereiert met zyne werken: zyne maniere van schilderen is bevallig; zyne teekening redelyk correct, en zyne compositiën verstandig. Opmeer en Guichardin, anderen misschien ook, noemden den leerling van Van Eyck, Rogier Van der Weyden; Albrecht Dürer spreekt van Van Manders' Van der Weyden niet en Vasari kent hem insgelijks niet. Bij bovenstaande kan M. Keurvels wel gelooven dat ik, reeds vòòr zijne opmerkingen vele moeite deed om Van der Weyden te kennen, dien hij zoo wondergoed kent. Indien M. Keurvels zijne beweering staande houden bleef, zou ik mij kunnen troosten met de gedachte dat er mannen zijn van uitstekende verdienste, die hun talent gebruikten om den Goswijn Van der Weyden dien ik ken, opeene eerste plaats in hun werk te brengen. Deze bewijzen worden echter onnoodig, wanneer wij het portret onder het oog krijgen door hem zelven gemaakt en door hem zelven onderteekend als Rogier van Brussel. Rogier teekende zijn stuk zelf, weinig denkende dat eeuwen later, M. Keurvels zijn bewijs zou betwijfelen. Bijgevolg vallen de tegenwerpingen een voor een. Ik moet hier echter nog bijvoegen dat bij het schrijven mijner eerste aanmerkingen, mijne bedoeling niet geweest is M. Keurvels te bestrijden, want dan zou ik er mij op toegelegd hebben andere onnauwkeurigheden in het leven van Van Mander zelven dat hij beschreef, aan te halen. | |
[pagina 280]
| |
Niemand mag dulden dat dwalingen als degene, waarvan ik er eenige aanhaalde en die Karel beging, nog een schijn van waarheid krijgen door het te hoog verheffen van dezes naam. Ik voeg er echter bij dat ik voor wat Van Mander ons achterliet, evenals M. Keurvels grooten eerbied koester, - want zeer dikwijls ook verspreidde hij veel licht en gaf ons wenken waarvoor ieder kunstkenner hem immer dankbaar blijven zal. Emiel Poelman. |
|