| |
| |
| |
Een Vlaamsch Verbroederingsfeestje.
Op 30 Juni 11. greep te Antwerpen een echt Vlaamsch letterkundig feestje plaats, dat eens te meer bewees hoe de Vlaamsche zaak dagelijks haar leger van jeugdige strijders ziet aangroeien. Dit feest werd gevierd, in de bovenzaal van het Palais Royal als verbroederingsplechtigheid tusschen de twee jeugdige maatschappijen: De Eigenaardigen en de Nederduitsche Letterkring, beiden hoofdzakelijk samengesteld uit oud-leerlingen van het Atheneum, het Collegie en eenige Vlaamsche studenten onzer Hoogere Handelschool.
Het litterarisch gedeelte dezer zitting bestond uit verschillige door de leden gehouden letterkundige en historische voordrachten, welke van die taal- en kunstminnende jongelingen veel voor de toekomst laten verhopen. Met kracht en overtuiging werd door den heer Edw. Van Bergen, Voorzitter der Eigenaardigen de openingsredevoering uitgesproken, waarin hij over de Vlaamsche Beweging handelde en hierbij de ernstige grieven deed uitschijnen, waarover de Vlamingen zich sedert 1830 te beklagen hebben, grieven die ofschoon algemeen gekend, der Vlaamsche jonkheid niet genoeg kunnen worden onder het oog gebracht ten einde hun moed in den strijd tegen de verfransching in te boezemen. De heer Lodewijk Vander Schoepen, Voorzitter van den Nederduitschen Letterkring, antwoordde op deze toespraak en legde er zich vooral op toe, de twee Vlaamschgezinde kringen tot éénsgezindheid aan te zetten. - Wij deelen hieronder deze beide redevoeringen mede.
Na de lezing van een verslag der werkzaamheden binst het afgeloopen jaar - waaruit bleek dat het doel dier jonge Vlamingen: ‘de beoefening der Nederlandsche letterkunde en geschiedenis onder de jeugd te bevorderen
| |
| |
en zooveel mogelijk tot den vooruitgang der Vlaamsche Beweging mede te werken,’ door hen volkomen wordt begrepen, - was het woord aan den heer Edm. Mertens, die een geschiedkundig onderwerp voor zijne goed bestudeerde verhandeling had gekozen.
De heer De Roey, Ondervoorzitter van den Nederduitschen Letterkring droeg een romantisch-historisch verhaal voor, getiteld: ‘De Doodenzang des Bards,’ waarin prachtig en krachtig geschetste tafereelen voorkomen, maar dat, volgens ons, echter niet van eenige gerektheid vrij te spreken is.
Het proza werd zeer aangenaam afgewisseld door twee lieve dichtstukjes: ‘Het gevloekte Slot,’ Ballade, door den heer Victor Dela Montagne, en ‘Liefde en Lafheid’, dichtverhaal, door den heer Alph. Dekkers. Beide stukken bevielen, zoo door aanschouwelijk heid in de voorstelling als door vloeiendheid van taal.
Het laatste stuk van het litterarisch programma was een ‘Overzicht der oude vlaamsche Rederijkerskamers,’ door den heer E. Campers, geheimschrijver der Eigenaardigen. De opkomst en ontwikkeling dier genootschappen, met den invloed door hen op de lotsbestemming, de zeden en het kunstgevoel van het Vlaamsche volk te weeg gebracht, evenals de aard en de gehalte der Rederijkers-litteratuur, dit alles werd door den heer Campers op verdienstelijke wijze besproken.
Bij het einde van het feest nam de heer A.J. Cosyn het woord, om te bedanken voor de vriendelijke uitnoodiging, die hem was te beurt gevallen, evenals zijnen Collega Prof. W. Inman, die, ofschoon geboren Engelschman, onze taal goed kent en ze zeer genegen is. De heer Cosyn wenschte de beide kringen geluk met hun schoon verbroederingsfeest, en moedigde hen aan, aldus vereenigd het ingeslagen pad te blijven volgen, terecht aanmerkend dat de toekomst onzer heilige volkszaak hoofdzakelijk in de handen der Vlaamsche jongelingschap berust. Dezen
| |
| |
moeten het zich dus ten plicht maken het schoone werk te voltooien dat de achtbare oudere taalstrijders - de ‘veteranen’ der Vlaamsche Beweging - ons reeds zoo vèr gevorderd nalieten.
Onnoodig hierbij te voegen dat de grootste geestdrift op dit feest heerschte, en elkeen bij het afscheid vuriger dan ooit zijn hart in liefde voor de Moedertaal voelde ontvlammen.
Het voorbeeld dezer Vlaamschgezinde en kunstminnende jongelingen kunnen wij niet genoeg ter navolging aan bevelen. Immers, zooals onze voortreffelijke dichter M. Jan Van Beers, het op 't onlangs te Gent gevierd Ledeganck's feest zeer wèl aanmerkte, de Vlaamsche letterkringen, die aldus, buiten politieke twisten, op het gebied van taal en kunst met iever werkzaam zijn, kunnen voor de Vlaamsche zaak van ontegensprekelijk belang wezen.
Dat elke Vlaming moedig aan de leus van den Nederduitschen Letterkring: ‘Voor taal en recht’ getrouw blijve en immer de schoone kenspreuk der Eigenaardigen gedenke: ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon.’
Ziehier thans de redevoering van den heer Van Bergen:
| |
Mijne Heeren,
Gelukkiger oogenblik zal zich voor mij wellicht niet meer aanbieden, dan dat waarop ik de aangename plicht vervul, den welkomsgroet, den groet van verbroedering te richten tot u, die als wij in het strijdperk getreden zijt, tot het bereiken van een zelfde doel, - grootsch en edel doel, waaraan wij uit vaderlandsliefde en zucht naar eigen ontwikkeling, met moed en overtuiging ons streven hebben toegewijd.
En welk is dit doel:
De vaderlandsche geschiedenis te begrijpen, in echt nationalen zin, om aldus den verzwakten vlaamschen volksgeest herop te wekken; het gebruik en de waardeering der miskende moedertaal te bevorderen, derwijze onze ontnomene rechten te herkrijgen, en
| |
| |
verders ongeschonden te bewaren datgene wat onze voorouders ons ongeschonden hebben nagelaten.
Wij danken onze broeders van den Nederduitschen Letterkring, omdat zij zoo goed onzen oproep hebben beantwoord, en hopen dat wij van onze verbroedering de beste vruchten mogen oogsten.
Wij danken u ook, Mijne Heeren, die, ofschoon niet tot onze kringen behoorend, dit feest met uwe tegenwoordigheid vereert, en dààrdoor zelfs onze zwakke pogingen aanmoedigt.
Mochten de leden der beide vereenigingen, immer met denzelfden iever, met dezelfde kracht van overtuiging vooruitgaan op de baan die naar de ontvoogding onzer dierbare volkstaal moet geleiden!...
Toen wij ons in 1830 van de Nederlanders afscheurden, schreef men in de Grondwet nagenoeg het volgende:
‘L'emploi des langues usitées en Belgique est facultatif; il ne peut être règlé que par la loi, et seulement pour les actes de l'autorité publique et pour les affaires judiciaires.’
Dit was een maatregel van voorzichtigheid. Het land bestaande uit Walen en Vlamingen, kon onmogelijk in rust blijven verkeeren, zoo ééne der beiden talen voorrechten op de andere verkreeg.
Doch korts na 1830, ondervond men dat zoo wel het Vlaamsch, als het Waalsch gedeelte van België, uitsluitelijk in het fransch bestuurd werd.
Uit Senaat en Kamers werd onze Moedertaal verbannen; het ministerie gebruikte in alles en voor alles de fransche taal; de ambtenaren deden hetzelfde en de gemeente-besturen bleven ook niet achteruit.
Wanneer een Vlaming, alléén zijne Moedertaal machtig, zich op vreemden bodem bevond, trof hij er dikwijls bij hen die er ons land moesten vertegenwoordigen, noch hulp noch raad aan, daar deze de Vlaamsche taal niet machtig waren.
De wet vereischte die niet, en dààrom werden onze vlaamsche zeevaarders gedwongen, bij vreemdelingen die hulp te zoeken, welke hunne eigene landgenooten hun niet verschaffen konden.
In onze gerechtshoven (?) hoorde men weldra niets ander meer dan de taal door 's landsbestuur aangenomen en van de geringste
| |
| |
tot de gewichtigste zaak werd daar besproken in eene uitheemsche taal, welke de beschuldigde veelal onmachtig was. - Welke onbeschrijflijke folteringen, moeten zich in het hart des vlaamschen burgers doen gevoelen, die zich op de bank der schande bevindt: - Daar zit hij... hij is verdacht van eene misdaad... men beschuldigt, men pleit, men getuigt, men twist... Wat hier op het spel staat is zijne eer, zijne onschuld, zijn leven, de gansche toekomst van zijn huisgezin! Hij beeft en knarsetandt van woede: niets verstaat hij van de beschuldigingen tegen hem ingebracht; hij woont den strijd om zijne eer en leven bij, als een stomdoove martelaar! Dan eerst gevoelt bij welke verdrukking zijn geslacht verplet; dan eerst breekt hem het hart van schaamte in den boezem, dan eerst, ja, vervloekt hij den naam van Vlaming en stuurt hij door de ruimte eenen blik van wraaklust tegen de bastaards van zijnen stam, die door hunne lafheid hem overleverden aan dit schreeuwend onrecht!...
Het Onderwijs vooral werd niet vergelen, want de Bestuurders begrepen, dat uit het onderwijs de richting vloeit die wij later nemen. Dààrom werden er ten allen zijden des lands scholen opgericht, waar het fransch de bovenhand had. Zij meenden, door onze volkskinderen eene verfranschte opvoeding te geven, het ware middel gevonden te hebben, om een volk zooals wij, dat ten allen tijde voor eigentaal en landaard geleden en gestreden heeft, om dàt volk zich zelven te doen vergelen en het uitheemsche taal, zeden en gewoonten te doen aankleven. Maar de geschiedenis is daar, om ons te toonen, dat er nooit eenig volk was dat vrijwillig van zijne taal afzag: Konden wij, Vlamingen, het eerste volk zijn bij wien dit gebeuren zou!? - Neen, duizendmaal neen!
Al de middelen, in het werk gesteld om de Vlaamsche taal, van de lijst der levende talen te doen verdwijnen, hielpen niet.
Men kòn de Vlaamsche Beweging, door vader Willems in het leven geroepen, niet beletten indruk op de plichtbeseffende burgers te maken.
Men kòn de stem niet versmoren van hen die moedig op de bres gesprongen waren, om het volksontaardende franskiljonismus te bevechten.
| |
| |
Men kòn hen niet vermoeien die trouwe Vaderlanders, die oprechte Volksvrienden, welke het volk door woord en daad bijstonden. Zij dedenverstaan, wat ongelukkige gevolgen het aannemen eener andere taal hebben zou en wederlegden alles wat tot de miskenning en vernedering der Vlaamsche taal ingebracht werd.
Eeuwigen dank en eerbied zijn wij verschuldigd aan hen, die het eerst den standaard ophieven om het Vlaamsche volk te toonen wat het vroeger was, wat het toen was en wat het worden zou, indien het zich niet met geweld uit de handen der Leliaards rukte. Ja, wij moeten den strijd voortzetten dien zij tegen onze vijanden hebben aangegaan en waarin velen hunner zijn bezweken, wij moeten de namen diep in ons hart printen, van hen die ons aldus van den dreigenden afgrond der volksverbastering hebben gered, al is het ook de strijd nog niet volstreden.
Ik sprak daar zooeven van ‘redenen’ die door een zeker slach van Belgen tegen het gebruik der Vlaamsche Taal werden en nog worden ingebracht. Maar, al waren die redenen nu allen onwederlegbaar, wie zou dàn nog de vernieling der Moedertaal tegen eene uitheemsche kunnen rechtvaardigen? Of denken wellicht die Leliaards dat de Taal van een Volk, voor dat volk niets is, ofwel iets onverschilligs of toevalligs? Neen, de Taal is iets heiligs voor een volk: het verlies der Taal sleept het verlies der Vrijheid, der eigen zeden na zich; - eerst de zedelijke en dan weldra de stoffe lijke verdrukking onder het vreemde juk.
Het is zoo gemakkelijk niet de Taal tegen eene andere te verruillen: zij klemt zich aan den mensch vast gelijk de schors den boom. Wat wordt er van, wanneer men dezen, die schors afrukt? Hij verkwijnt, en zijne schoonste dagen zijn voorbij, groeien en bloeien kan hij niet meer - Zòò is het ook met de volkeren, want: wat is de taal? Gelijk een onzer gevierde schrijvers het te recht aanmerkt: - ‘Zij is meer dan het persoonlijk geweten, want zij behoort tot wat een volk innigst bezit; zij is meer dan het politiek geweten want dit is door uitwendige omstandigheden aan veelvuldige wijzingen onderhevig; zij is zelfs inniger dan de Godsdienst van een volk, want zij is ouder en meer tot de volks-eigenzelvigheid behoorende.’
| |
| |
Al de opgenoemde grieven bestaan heden nòg.
Zeker hebben wij reeds op de baan der taalontslaving vooruitgang gemaakt, iets waar wij ons met recht op verheugen mogen; doch den volledigen zegenpraal dient behaald te worden wellicht zouden wij dien reeds sedert lang gewonnen hebben, hadde de onverschilligheid zich van zoovele onzer taalgenolen niet meester gemaakt.
Hoevele Vlamingen zijn er niet die voor hunne taal koel blijven, ja, die baar met minachtig aanzien, de studie ervan verwaarloozen en zelfs diegene duiven beschimpen die als hare verdedigers optreden!...
Hoevele Vlamingen zijn er niet die het fransch op hoogeren prijs stellen, mits volgens hen het fransch de taal is ‘qui semble destinée à devenir la langue universelle des peuples modernes.’
Ongelukkigen die zij zijn! Wat zijn ze te beklagen zij die dit gif der verbastering, uit de pen eens franschen schrijvelaars gevloeid, met wellust hebben ingezwolgen, gif dat al hunne ingewanden doorloopen en hun derwijze zelfs het bewustzijn van hunne eigenwaarde heeft doen verliezen!
Velen hunner noemen zich volksvrienden, voorstanders der volksverlichting en zij schijnen niet eens te begrijpen hoe het hoogst noodzakelijk is dat de hoogere kringen en geleerde klassen, de volkstaal niet verwaarloozen, willen zij verhoeden dat die taal immer als scheidsmuur tusschen hen en het volk opkome, dat dus het volk tot eeuwige onwetendheid veroordeeld worde. Trouwens, door welk middel kan men het volk beschaven? Is dit niet door het onderwijs?
Maar hoe kan dit geschieden zoo de rijken en geleerden, eene andere taal spreken!
Maar hoe kan het volk zijne verstandvermogens ontwikkelen, wanneer al wat het hoort en ziet eene vreemde taal is, die het niet verstaat?... Wij, Vlamingen, wij mogen zelfs in onze taal de wetten van ons eigen land niet kennen, daar alles in het fransch wordt afgekondigd, en tot hier toe geen enkel Vlaamsen wetboek officiëel verbindende kracht heeft!
Is dit geene echte barbaarschheid?
En toch heeft men tot hiertoe geweigerd aan onze rechtvaardige eischen voldoening te geven...
| |
| |
Doch weldra misschien zal de blijde dag aanbreken, dat de Vlamingen, door hun lang en verduldig werken, de Moedertaal in geheel hare schoonheid en reinheid, moedig het hoofd zullen doen opsteken en diegenen, die haar zoovele jaren miskend hebben, zich hunner onrechtvaardigheid doen berouwen.
Men beginne slechts met het volk in en door zijne Moedertaal grondig te onderwijzen, om het verstandelijk te vormen, om domheid en onwetendheid bij de minderen, verwaandheid en verachting bij de meerderen te keer te gaan.
Oh! wat zijn het rijke, deftige, en vooral fel verstandige mannen zij die hunne Moedertaal verloochenen, om een mélange van fransche en vlaamsche exepressions uit te kramen, die niets beteekenen, en elk weldenkend man medelijdend de schouders doen optrekken. Die mannen beschimpen u, wanneer gij uwe Moedertaal, het sterkste bolwerk uwer nationaliteit, tegen zulke bastaardij verdedigt... ze zwetsen van vaderlandsliefde en zij rapen al hun verstand bijéén om de taal hunner landgenoten... wat zeg ik, hunne eigene Moedertaal, de taal die hunne vaderen spraken, met den modder hunner franschelarij te bezwadderen! Zij wenden al hunne pogingen aan om die taal van den Vlaamschen bodem te vegen!...
Doch, bij al wat ons heilig en duurbaar is, dat gebeure nooit. Neen! want indien wij ooit zòò diep vallen moesten onzer taal vaarwel te zeggen, dan ware het gedaan niet alleen met onze hoedanigheid als Vlamingen, maar ook met de geestesontwikkeling van het Vlaamsche volk, want deze toch is alléén bij middel der Moedertaal mogelijk.
En nogtans zien wij dat de verfransching van ons volksonderwijs niet zelden door onze bestuurders in de hand wordt gewerkt. Zij schijnen het Vlaamsch uit de scholen te willen verbannen en prenten ons van jongs af het fransch in het hart.
Ofschoon wij met spijl zien, dat er Vlamingen laf genoeg zijn, om die middelen goed te keuren, anderen toch hebben het zich ten plichte gerekend aan die vreemde onderdrukking het hoofd te bieden en de spreuk: ‘in Vlaanderen Vlaamsch!’ te bevestigen.
Hebben wij niet onze geleerden, onze schrijvers, onze dichters, gansch dat leger van moedige en heldhaftige strijders, die het volk
| |
| |
door hunne schriften onderwijzen en de pen niet zullen nederleggen, dan wanneer het Vlaamsch op denzelfden voet als het Fransch staan zal?
En wanneer zij de bekrooning huns werks niet beleven mochten, welnu dan zijn wij daar, dat is de gansche Vlaamsche jeugd, aan wie de grijze Vlaming aan den boord des grafs, het reeds ver gevorderde maar nog onvoltooide werk heeft toevertrouwd, - en wij, wij zweren op hunne asch dat wij ons steeds dier heilige zending zullen waardig toonen, want ‘de Taal is gansch het volk!’
Wat is een volk dat zijne taal niet bemint en ze voor eene vreemde heeft verloochend?
Een hoop dwazen die door de naburige volkeren met achting noch eerbied aanzien worden, maar veracht en misprezen, omdat zij aldus hunne nationaliteit, hun eigen volksbestaan hebben onteerd. Want ja, door het verloochenen der Moedertaal, verloochent men ook de voorouders en dezer heldendaden, zijne eer als volk, zijn vaderlandsche roem. Men vergeet wat het vaderland in vroeger tijden was men spot allenskens met de vorige grootheid; men onderzoekt de bladeren der Geschiedenis niet meer, waar het roemrijk streven der oude Vlamingen in gouden letters aangeteekend staat; en zoo, zoo zakt men steeds dieper en dieper in den schandpoel der verbastering;
‘Want die geen onheil ziet in laffe bastaardij,
Is veil voor vlek en schande, en rijp voor slavernij!’
Tot vòor twee jaren nog verheugde zich een machtige nabuur - de oorzaak van al ons lijden - dat wij bij hem zouden ingelijfd worden men vond dat bijna officiëel in de dagbladen, van chez-nous; sommige dezer, gingen zelfs zòo verre te zeggen, ‘dat wij zelven die aansluiting bij Frankrijk verlangden en vroegen, vermits wij ons reeds hunne taal en gewoonten hadden eigen gemaakt... ‘Doch de bloedige en schrikwekkende gebeurtenissen, welke verleden jaar voorgevallen zijn, hebben dit plan vernietigd en- hopen wij - ons dierbaar Vaderland voor eeuwig uit de klauwen van het fransche roofdier gered. Wij danken er het machtige Duitschland voor, wiens zonen onze broederen zijn, wiens taal met de onze nauw verwantschapt is, wiens zeden, even als die der Vlamingen, door oorspronkelijke dietsche deugdelijkheid uitblinken.
| |
| |
Wij Mijne Heeren, die aan eigen taalen eigen aard verkleefd zijn, wij beloven plechtig onzer Moedertaal getrouw te zullen blijven. Laat ons dus te zamen streven naar ons doel, laat ons uit de verbroedering moed en kracht putten, om later als bekwame en geoefende strijders op te treden, ten einde het Germaansch element steeds van vreemden invloed te vrijwaren.- Laat ons nooit vergeten dat wij Vlamingen zijn, denken wij aan onze roemrijke voorouders; strijden wij, zoo als zij met vaste overtuiging voort, en eenmaal toch zal het recht boven het onrecht zegepralen, eenmaal toch zullen wij het schoone Vlaanderen, het machtige Vlaanderen van weleer zien worden. - Welaan dan, Broeders, allen de hand aan 't werk geslagen; herinneren wij elkander Zschokk's woorden: ‘Eert de taal uwer natie en waakt voor haar behoud! Want de taal is het eigenaardige kleed des nationalen geestes, waarin deze zich vrij en machtig beweegt. Elke uitheemsche, welke de voorkeur erlangt, verandert in kluisters of in mommerij, en leidt lot onvaderlandsche gevoelens.’
Wij, vlaamschgezinde jongelingen, wij mogen of kunnen niet dulden dat onze taal uit Vlaanderen verbannen wordt, dat men dit duurbaar erf onzer voorouders bespot en versmaadt, - neen, duizendmaal neen!
Boven partijen en politieke twisten verheven, reiken wij elkander de broederband tot het behouden en verspreiden van onzen grootsten schat: Onze Moedertaal!
Hierop antwoordde in dezer voegen de heer Lodewijk Van der Schoepen, in naam van den Nederduitschen Letterkring:
| |
Mijne Heeren.,
Zij het mij geoorloofd, als inleiding mijner rede, u eene kleine, algemeen gekende fabel te herinneren, die niet slecht het doel onzer verbroedering vertolkt:
‘Er was eens een man die in eene bergachtige streek reisde, en hij kwam op eene plaats waar een groot rotsblok over de baan gerold zijnde, deze geheel versperde, - en links noch rechts was een uitweg te vinden.
| |
| |
‘Die man nu, ziende dat hij uit oorzaak der rots niet verder kon, wilde het blok wegschuiven om zich eenen doortocht te banen; zeer vermoeide hij zich aan dat werk, doch al zijne pogingen waren te vergeefs.
‘Dit ziende, zette hij zich mistroostig neer, en zuchtte: ‘Wat zal er van mij geworden, als de nacht aanbreekt en mij hier verrast, in deze eenzaamheid, zonder schuilplaats noch verdediging, op het uur dat de wilde dieren uittrekken om hunne prooi te zoeken?’
‘En terwijl hem dat gepeins kwelde, kwam daar een tweede reiziger aan, en deze, even vruchteloos hetzelfde als de eerste beproefd hebbende, moest ook zijne onmacht erkennen, en zette met gebogen hoofd zich neder.
‘En na dezen, kwamen nog verscheidene anderen, en geen één kon het rotsblok bewegen, en hun aller bekommering was groot.
‘Eindelijk zegde een van hen tot de anderen: ‘Mijne broeders, wie weet of wij gezamentlijk niet uitvoeren wat geen onzer alléén vermocht.’
‘En zij richtten zich op, en allen te gelijkduwden de rots, en de rots week, en in vrede vervolgden zij hunnen weg.’
.....................
In deze achtbare vergadering het woord te voeren, is voor mij een onuitsprekelijk genoegen.
Immers, hier vinden de woorden, mij ingegeven door Vaderlandschen geestdrift en door Vlaamsche overtuiging, weerklank in harten die met mijn hart éénstemmig kloppen, - en wat mijne onervarene stem te kort schiet aan welluidendheid en kracht, dat verschoont uwe toegevendheid, omdat deze enkel de onwrikbare overtuiging die mij spreken doet in acht neemt.
Ook is het wel een aangename plicht dien ik heden te vervullen heb!
Ik moet hier een welgemeenden gelukwensch brengen aan vrienden - aan broeders in de Vlaamsche jongelingschap - die het strijdperk zijn ingetreden als kampvechters eener zaak, voor welke ik steeds in de geestdrift mijner jeugdige fantaziën, eene glansrijke toekomst droomde,- broeders die hunne zielen voelende ontgloeien bij 't vermelden der heldenfeiten van het voorgeslacht,
| |
| |
het hunne willen bijbrengen tot de heropbeuring van het bij ons volk zoo zeer verzwakte nationaliteits gevoel.
De groote plaag waaraan het Vlaamsche volk thans lijdt, - de heer Van Bergen heeft het u daareven, in welsprekender bewoordingen, nog doen opmerken - is de onverschilligheid zijner bewoners.
Vlaanderen's volk - men heeft het dikwijls gezegd, men kan het niet genoeg herhalen - was eens groot, - het eerste volk der aarde.
Toen Frankrijk onder het juk der Leenheerschappij bukte, toen bloeiden in ons Vaderland de vrije Gemeenten; toen was het hier die schoone tijd welke thans nog, van uit den nacht der eeuwen, ons tegenlacht als de ‘gulden tijd’ der Vlaamsche Geschiedenis.
Handel en welvaart stroomden den bevoorrechten bodem toe; maar ook, de Burgers waren naijverig op het behoud hunner voorrechten, - en wanneer de stormklok over de bedreigde Gemeenten klonk, toen stonden allen op, om den hoon des Vaderlands te wreken, en den verwaten vreemdeling van onzen bodem af te weren.
't Waren toen ja de tijden der wonder-epossen van het vlaamsche volk, - 't was toen dat onze voorouders wisten te overwinnen of te sterven, - dat zij den Franschen vijand, die den Leeuw van nabij durfde tergen, begroeven in de moerassen van den Groeninger-kouter; - dat de Wijze Man van Gent 's volks wetten voorschreef aan koningen en vorsten; - dat die overtuigde Vaderlanders, liever dan zich aan Frankrijk over te geven, met den tweeden Artevelde te Roozebeke sneefden....
Zijn wij die krachtige mannen nog van voorheen? zijn wij nog dat volk der Breydel's en Do Coninck's, die aan al wat ‘walsch of valsch’ was, zoo manhaftig weêrstand boden?.... - Och neen! Vlaanderen ontaardt zich in taal en zeden. Het bevindt zich reeds op de helling van den afgrond der verbastering. Het zal voor eeuwig in dien afgrond nederstorten, indien niet door krachtige pogingen dit dreigend gevaar wordt afgeweerd.
Zullen wij ons nog langer als ellendige naäpers der Franschen aanstellen?
De droeve uitwerkselen dier zuider-beschaving hebben wij nog onlangs, juist op den erfvijand van ons volksbestaan zelven, zien losbarsten: Blijve dit voorbeeld ons eene les voor de toekomst!
| |
| |
Niet meer gehoor gegeven aan de inblazingen van dien twijfelgeest uit het Zuiden, die de oude vlaamsche zeden, het erfdeel onzer voorvaderen verdringen wil! van ons geweerd dien droom van een bespottelijk cosmopolitism; - Vlamingen gebleven, Vlamingen met hart en ziel - indien wij niet als het trotsche Frankrijk in den kolk den onheils willen nederstorten....
Dit, Mijne Hoeren, dit hebt gij begrepen, en dààrom hebt gij niet werkeloos willen blijven - toen de Geest der Vaderen, van uit den schoot der eeuwen, U toeriep:
‘Zonen des Vlaamschen heldengeslachts, zonen der Kerels en Klauwaarts, zonen van Artevelde, - zal de grond die eens zulke mannen teelde ten spot dienen aan de volksverdrukkers, wien Vlaanderen eens zoo moedig het hoofd bood? Zult gij thans ons roemrijk werk vernietigen?’ -
Ja, Mijneheeren, herinneren wij ons de leus: ‘Eendrachtmaakt macht!’ Was zij niet het raadselwoord van het vertelseltje dat ik bij 't begin dezer rede aanhaalde? - Bedenken wij dat onze vijand machtig is, en dat, willen wij niet een ongelijken strijd met hem aanvangen, wij niet afzonderlijk, op eigen krachten moeten bouwen, maar de handen in elkaar leggen om naar ons doel te streven.
En dit, Mijncheeren, is ook de groote beteckenis van het feest van heden: het drage de vruchten die wij van die verbroedering verwachten!
Ja, - immer, als vandaag elkander de broederhand gereikt, alle persoonlijke denkwijze of vooringenomenheid over 't hoofd gezien - en slechts dat edel, dat verheven doel in 't oog gehouden, waarnaar wij allen streven.
Dan, dan zijn wij sterk, dan mogen wij vertrouwen dat ons pogen niet nutteloos zal blijven, - maar eens toch tot de verheerlijking van Vlaanderen, ons dierbaar Vlaanderen, zal gedijen!
E.C.
|
|