De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Nog over Karel van Mander.
| |
[pagina 198]
| |
zijne eigene kunst ophemelde. ‘Wij zeggen: met verwondering, en niet zonder reden, want indien het waar is ‘dat de levenwijze evenals het karakter, de deugden, de neigingen, de omgeving eens kunstenaars, door hem zelven in zijne werken beschreven zijn, dat deze ons én den kunstenaar èn den mensch doen kennen,’ dan komen wij tot de overtuiging dat Van Mander aan geene ijdelheid mank ging: wel hemelde hij de Schilderkunst op, en hierin had hij gelijk, doch van zich zelven sprak hij nooit met ‘bluf’ - Overigens, 's kunstenaars karakter is algemeen gewaardeerd geworden, en de geschiedschrijschrijvers die hem noemden, zegden gewoonlijk ‘de goede Van Mander.’Ga naar voetnoot(1) De heer Poelman legt aan Van Mander ten laste: 1o ‘Dat zijn Schilder-boeck zoowel het werk van Vasari is als het zijne’; - 2o ‘dat er overal tegenstrijdigheden en onmogelijkheden in voorkomen.’ Van Mander's Schilder-boeck, voor wat de levensbeschrijvingen aangaat, heeft drij verschillige deelen, namelijk: de levensbeschrijvingen der oude schilders, die der Italiaansche, en die der Nederlandsche schilders. Het eerste deel heeft hij uit een groot getal andere schrijvers bijeen verzameld. Het tweede deel, gelijk hij overigens zelve erkent, is grootendeels uit Vasari overgenomen: ‘T' is waer dat my, aengaende d'Italische schilders, groote verlichtinghe is geschiedt door de schriften Vasari, den welcken heel breedt van zijn landtsluyden handelt’ Maar het derde deel, dat de levensbeschrijvingen der Nederlandsche schilders bevat en waar wij derhalve het meest prijs aan hechten, is wel degelijk het werk van Van Mander, en Vasari heeft er niets in te zien. Het is het werk van lange jaren arbeid, een werk van | |
[pagina 199]
| |
geduld, en waaraan de grootste moeilijkheden verbonden waren. Van Mander wilde een werk voleinden dat hij met moed had aangevangen; hij wilde bij de nakomelingschap den naam, het leven en de werken van verdienstelijke kunstenaars onsterfelijk doen voortleven. Grootsche onderneming, waar velen zouden voor terugdeinzen! Jaren en jaren heeft hij er aan besteed, overal inlichtingen nemende, gedurig zoekende. Menige reis ondernam hij om van dezen of genen kunstenaar eenige berichten te kunnen verkrijgen. Dat er misslagen in het Schilder-boeck geslopen zijn, zal wel niemand verwonderen. In dergelijk werk en met de middelen waarover men in die tijden beschikte, was zoo iets onvermijdelijk. Van Mander zelf bekende het: ‘Mensch faelt, en dwaelt veel tyt, wat vlyt hij hem aanwendt; Hij was doorgaans voorzichtig in zijne beweringen. Wanneer hij een feit voorstelde van welks echtheid hij niet persoonlijk overtuigd was, dan deed hij daarbij zijnen twijfel over het beweerde uitschijnen. Zoo ook in zijn gezegde aangaande Van Eyck's Aanbidding van 't Lam Gods, door M. Poelman aangehaald: ‘... In d'ander deure is (soo ick wel meen) een S. Sicilie.’ - Die paranthesis is wel een bewijs van goede trouw en voorzichtigheid. Wanneer men eenen kunstenaar beschuldigt misslagen begaan te hebben, dan handelt men wèl met die misslagen aan te duiden; maar wat wij krachtig afkeuren is dat men hem feiten ten laste legge waar hij niet plichtig aan is. De kunstgeschiedenis is ernstig: ‘Zij vordert, zegt de heer Poelman, dat de beweringen die men aan- | |
[pagina 200]
| |
haalt bevestigd worden door daadzaken, door klare bewijzen.’ Welnu, de heer Poelman die deze gedachten vooruitbrengt, zou de eerste moeten wezen om zulks te doen; maar neen: hij haalt feiten aan, waarin wij het klaar bewijs vinden dat hij Van Mander's Schilder-boeck niet kent, evenmin als onze kunstgeschiedenis. Zoo beweert hij dat Van Mander het werk van Stuerbout - ‘dat eeuwen te Leuven bewaard bleef’ - aan Memling toegeschreven heeft. Deze bewering is teenemaal onjuist. Ziehier wat Van Mander over Memling schrijft: ‘... eerst van Brugghe, een uytnemende meester in so vroegen tyt, geheeten Hans Memmelinck. Van desen was binnen Brugghe een ryve oft fierter in S. Jans-huys, wesende redelycke cleen figueren, maer soo heel uytnemende constich, datter menichmael is voor gheboden gheweest een ryve van fyn silver. Desen meester heeft al gebloeyt voor den tyt van Pieter Poerbus te Brugghe, die altyt dit constich stuck gingh besien op de hooghtyden alst open stondt, en kondet nemmeer ghenoech besien noch geprysen: waer by te bedencken is, wat uytmuntender man den meester zy gheweest’Ga naar voetnoot(1) De ryve oft fierter waarvan hier melding gemaakt wordt, is de gekende relikwiekas van Ste Ursula. Van Mander heeft nooit over andere werken van Memling iets geschreven. M. Poelman's bewering is dus volkomen ongegrond. Verder schrijft de heer Poelman: Zoo maakt ‘hij (Van Mander) van Rogier Van der Weyden een tweede schilder, wien hij dezes bijnaam geeft: Rogier van Brugge; terwijl deze dan toch, in Brussel geboren zijnde, beter ‘Rogier van Brussel’ heeten zou. Die misslag komt hierdoor dat Karel den zoon Goswyn Van der Weyden niet kende’. Het is nogmaals niet Van Mander, maar de heer Poelman die hier eenen misslag begaat en het bewijs | |
[pagina 201]
| |
geeft dat hij de Vander Weydens niet kent. Er zijn immers twee Rogiers Van der Weyden geweest. Rogier Van der Weyden, de oude, was leerling van Van Eyck en leefde te Brugge, van daar den bijnaam ‘van Brugge,’ Het was een der beste meesters der school. Het is zijn zoon die te Brussel geboren is. Deze bezat ook, als schilder, buitengewone hoedanigheden; het is de vermoedelijke meester van Quinten Metsys. - En hier zullen wij aan den heer Poelman het belang der cijfers, der jaargetallen doen uitschijnen ten einde hem te overtuigen dat ‘de geschiedenis van eenen schilder beschrijven, ook wel bestaat in het aanhalen en aanteekenen wanneer die man geboren, gehuwd en gestorven is.’ Rogier Van der Weyden, de oude, was leerling van den schilder Jan Van Eyck die in 1441 overleed. Rogier Van der Weyden van Brussel, is geboren omtrent het jaar 1460. Dit bewijst genoeg dat Van der Weyden, van Brussel, dezelfde persoon niet is als Rogier Van Brugge. Wij ook, wij verheugen ons dat de heer Poelman de kunst en de kunstgeschiedenis zoo zeer ter harte neemt, doch hij verlieze niet uit het oog, dat, indien de kunstgeschiedenis ernstig is, zij ook even ernstig moet beoordeeld worden, en dat de beweringen welke men aanhaalt op eene grondige kennis der kunst moeten berusten. Immers ‘wanneer men, steunend op zijne letterkundige kennissen, met behulp van vroegere schrijvers de Oudheidskunde en de Kunstgeschiedenis bespreken wil,’ - dan geraakt men allicht van het spoor, en bij eiken stap is er gevaar verdoold te loopen.
Gent, Augusti 1872. Hendrik Keurvels. |
|