| |
| |
| |
Petronella Moens,
Holland's blinde dichteres,
Mijne Noordnederlandsche kunstvriendin in België herdacht in 1872, door Mevrouw Van Ackere geboren Doolaeghe.
Ja, wat gij zelve nooit aanschouwde,
Aanschouwen we in uw toovertaal.
De Geest die u zijn luit vertrouwde
Juicht in uw schoonen zegepraal.
P. Van Dhyse: Aan de Dichteres P. Moens.
‘Behoort Petronella Moens tot den Belgischen vadergrond niet, des niettemin is zij onze gemeenschappelijke taalzuster, daar Noord en Zuid twee broedervolkeren zijn, uit denzelfden stam gesproten. Het geleerde Holland moge trotsch zijn op heure geboortewieg, wij, wij zijn fier op heur stamverwantschap, en ook hier even als dààr, moet die begaafde vrouw eene plaats hebben op den eeretroon.’ Zòò sprak ik tot mij zelve, en zag rond of de nagedachtenis dier dichteres hier ergens bewaard werd. Eilaas! neen; heur naam sluimerde in met den jongsten adem van Van Duyse. - De vriendschap gebood mij de lang ingeslapene vriendin te herdenken, en zooniet door een pronkstuk, ten minste door een eeresteentje heuren naam hier in het leven te roepen.
Petronella Moens werd te Cubaard, in Friesland, den 16 November 1762 uit deftige ouders geboren. Heur vader was predikant, en bewoonde Aardenburg, toen zijn jongste dochtertje, op vierjarigen leeftijd, aangetast werd door de kwaadaardige kinderpokken, waardoor zij heur gezicht verloor en tezelfder tijd hare zorgvul- | |
| |
dige, verstandige moeder, zoo als ze mij zelve schreef in 1832.
Trof haar de ramp in den opgang des levens, de Voorzienigheid schonk het ongelukkig kind vergoeding door een begaafden geest, die de leerzucht in haar ontstak, en eene toekomst voorbereidde, zóó glanzig en zóó troostrijk, dat zij weldra heure blindheid schier vergat, bedwelmd door de genoegens der letteroefening.
Op heur zesde jaar maakte zij reeds rijmpjes. Heur vader, de natuurlijke neiging van dat kind vooruit helpende, bracht haar op het spoor der fraaie letteren, ondersteunde den warmen ijver in het ontwikkelend verstand, met al de bezorgheid eens verlichten, liefderijken vaders. Zóó ging de kleine Petronella allengskens stouter en stouter, tastend voort op den kronkelweg der Kunst, tot zij eindelijk op eigen kracht begon te steunen, zich zelve vormde, en door aanhoudende studie, het gebied der letteren instapte.
Even als Homerus, kende onze blinde vriendin maar ééne taal, en kon zich alleenlijk de meesterstukken van vreemde schrijvers in vertaling doen voorlezen. Zij maakte kennis met al de uitverkoren werken van Hollandsche en Belgische beroemdheden. Autonides, Hooft en Vondel waren heure bijzondere studie-meesters. ‘Neeltje't Hart’ van Poot, Roosje van Bellamij’ en ‘Op een te vroeg ontloken bloemtje’ van Jeremias de Decker, deed zij zich dikwerf herlezen. Willem en Onno Zwier van Haren, waren hare geliefkoosde lierdichters. Bovenal nog beminde zij de gedichten van den uitmuntenden Nieuwland, en hoorde met innige aan doening zijne gevoelige Elegie op zijne vroeg gestorvene jonge vrouw lezen en herlezen. Zij vereenigde heur gevoel met al wat edel, schoon en gemoedelijk was. Onder de vermaarde dichteressen streelden haar boven al de zangen van de Baronnesse Delannoy en Lucretia Wilhelmina van Merken, Het schijnt dat Petronella in de godsdienstige, wijsgee- | |
| |
rige denkbeelden dier vermaarde kunstzusteren deelde. Inderdaad, wanneer men de litterarische voortbrengselen van dat beroemd drietal nagaat, vinden wij daarin hetzelfde kenmerk van zedelijkheid, en wij zien dat de edelste grondbeginselen de drijfveeren van haar dichterlijk streven waren; en ook dat de goede hoedanigheden des harten de schoonste parelen voor der vrouwen dichtkrans zijn.
Goede smaak en poëtische geest waren der jonge schrijfster ingeboren; maar de school van Feitama had alsdan nog veel invloed op de kunstoefening, welke zich te gewillig onder het juk der Rethorikale wet nederboog. Zoodat haar ontluikend talent insgelijks den stempel droeg van dien tijd. Om hiervan ten volle te overtuigen, laten wij haar zelve spreken:
.................
‘In Mei echter van het jaar 1785, gebeurde het dat een vriend in Aardenburg, die de Amsterdamsche Courant las, mijnen vader op zekeren avond liet vragen, of hij wel wist, dat een dichtstuk: “De ware Christen” van zijne dochter, te Amsterdam bekroond was, met eene gouden medalie ter waarde van 30 dukaten. Nooit vergeet ik dat oogenblik. Mijn vader klemde mij aan zijn hart; stortte tranen van innerlijk zielsgenoegen. en ik - ja! ik was verstomd door verbazing, niet kunnende begrijpen dat ik iets had vervaardigd, 't welk zulk eenen prijs verdiende: want, dat ik daar naar gedongen had, achtte ik reeds veel te stout, doch, daar mijn naam onbekend bleef, had mij zulks de vrijmoedigheid gegeven, het maar te wagen; want immers toen ik het vers opstelde wist ik nog niets bepaald van eene versmaat, veel min van het Hollandsche taaleigen, enz. Vader sprak mij wel van het metrum, van het scandeeren der versregels; doch dat was voor mij onverstaanbaar, en met moeite begreep ik slechts zòòveel dat ik het eene couplet als het andere moest
| |
| |
laten afloopen, (zoo toch moest men te dien tijde dichten.) Ook draagt geheel dat dichtstuk het onbevallig kenmerk der toenmalige stijf gekunstelde voortbrengsels; want bijna nog geene andere had ik gehoord; enz. enz.’
Eene andere bekroning van dien tijd, en welke Petronella aan heure vrienden dikwerf zeer grappig vertelde, lezen wij in de aanteekeningen van den geleerden heer J. De Decker-Zimmerman (bl. 102); wij zullen te gelijk dezelve mededeelen, om dat die tevens dat tijdperk van rijmelaars en poëtasters kenmerkt. De heer Warnsinck schrijft vervolgens, sprekende over onze Moens aan gemelden heer:
‘Op een dorp in de nabijheid van Brugge was door eene Kamer van Rederijkers, als prijsstuk opgegeven een treurspel, zoo ik meen ‘Esther’. - Pietje (Petronella) destijds 17 à 18 jaar oud, was door de nabijheid van hare woonplaats, met deze Kamer bekend, en zond, zoo zij zich later uitdrukte, een barbaarsch stuk in van veertien of zestien bedrijven!!... Hetzelve werd bekroond, en de dichteres uitgenoodigd om haren eereprijs te komen ontvangen, bij gelegenheid dat men haar treurspel tevens zoû opvoeren.
‘Van hare zuster begeleid, begaf zij zich naar de bestemde plaats en werd met vele eerbewijzen ontvangen en geherbergd. De schouwplaats die men gewoon was te bezigen, was eene groote schuur waarin een los tooneel was opgeslagen, waarop zij met hare zuster plaats nam. Na de opvoering van het stuk, dat natuurlijk overschoon gevonden en met groote toejuiching gegeven werd, volgde de bekroning. Er werd namelijk eene soort van ladder tegen de tribune gericht waarop Petronella was gezeten en deze door den Deken of Overman der Kamer beklommen, welke haar alzoo den behaalden eerepenning om den hals hing, bevestigd aan een gekleurd lint, en haar eene van goudpapier vervaardigde kroon, op den schedel
| |
| |
plaatste, onder het uitspreken van toepasselijke en vereerende bewoordingen. De Potentaat - dit was de gewonelijke uitdrukking van Pietje (Petronella) - klom toen de ladder weder af onder uitbundig gejuich en handgeklap; en Petronella bleef nu aldus opgeschikt zitten om de vertooning van een kluchtspel, uit de vlaamsche school, bij te wonen. Steeds stelde zij die historie schertsende voor, doch tevens de hartelijkheid dier goede Vlamingers roemende.’
Ontsluiten wij nu een verder tijdperk, 1800, waarin de Poëzie reeds de smetten van wansmaak, rijmelarij en onnatuurlijkheid van heuren mantel had afgeschud. Feith, Bilderdijk, Helmers, Loots, Spandaw, Boxman, Staring waren opgestaan, die de Dichtkunst in een nieuw daglicht stelden. Onze dichteres was alsdan in den schoonsten levensbloei, in volle geesteskracht. Die nachtegalen waren aan 't zingen. Zij mocht zich in eenen stroom van zielverrukkende klanken baden, zóó bekorend als de melodie der boschkoralen, zóó majestueus als David's harpetonen, zóó verscheiden als de bloemen in een weelderigen tuin. Voor welk een lied zou haar geest nu vatbaar zijn? Hij behoudt zijn eigene ingeschapen neiging. Heure zangster schijnt meer bestemd voor het gemoedelijke en het teedere dan voor de stoute kracht. Bijwijlen echter hooren wij haar ook de dichtlier hòoger stemmen, ja mannelijk stout en krachtig den toon verheffen, vooral daar waar zij de heerlijkheid des Vaderlands bezingt.
Thans zullen wij de dichteres op hare kunstbaan volgen; haren voortgang en steeds aangroeiende verdiensten nagaan.
Onze Moens heeft in heuren langen levensloop een groot aantal werken geschreven. In weerwil harer treurige blindheid wist zij recht bekoorlijk de natuur en hare aanlokkelijkheden af te schilderen. Zij was eene uitmuntende schrijfster voor de jeugd, welke zij heure
| |
| |
edele grondbeginsels van deugd, zedelijkheid, godsvrucht en vaderlandsliefde trachtte in boezemen. Zulks bewijst ons ten overvloede zoowel hare proza als hare poëzie. En welk een vaderlandschlievend hart in haar gemoed klopte, toonen ons hare tafereelen uit de Geschiedenis.
Wanneer men die doorleest, zou men deuken dat er in die vrouwelijke ziel een mannenmoed lag, die nood noch dood zou ontzien, om het duurbaar Nederland tegen zijne vijanden te helpen beschermen. Die grootmoedige opgewondenheid tegen de Landverdrukkers deed haar altoos, met levendige deelneming de openbare zaken volgen. Vandààr dat er eenige harer gedichten, uit de omstandigheden geboren, tegenwoordig veroordeeld liggen door het publiek, welk ze òf te waterachtig òf te gerekt vond. Maar, hoe dikwerf is het publiek niet tegen het waar talent willekeurig, onrechtvaardig? En wàâr is de zon, die niet somwijlen door wolken wordt verduisterd? Wààr is de schrijver, die de zweepslagen ontgaat van de ongenadige kritiek? Sommige kritiek legt het onkruid bloot, en vertrappelt de rozen. Wij zullen het onkruid vertrappelen en de rozen doen uitblinken, die Petronella's dichterkrans vormen.
Wie vereert en bewondert niet die moedige blinde dichteres, die immer de woede van het noodlot wist te tarten? die, om geestes- en lichaamsvoedsel bezorgd, onophoudelijk aan plicht en studiekamer bleef verbonden! Meer dan zeventig werken, zoowel romans en verdere zedeleerende opstellen, als dichtbundels heeft zij in het licht gegeven. Daarenboven werkte zij veel mede in de belangrijke Nederlandsche tijdschriften, zooals de ‘Euphonia,’ die er eer in stelde hare verdienstelijke pen ten dienste te hebben. Ook de jaarboekjes pronkten gaarne met haren naam, dewijl Petronella bij het publiek in de grootste achting stond. In de onrustwekkende tijdsberoerten waren menigmaal hare gedichten en andere schriften voor de lijdende tijdgenoten eene ware en zal- | |
| |
vende vertroosting. Al wie geleerd, edel en groot was, armen en rijken, beminden en eerden de zoo kennisvolle als gemoedelijke blinde schrijfster, die zulk een grooten invloed had op het volk, omdat Petronella in alles een treffend toonbeeld was. Is het dan te verwonderen dat heur boezemvriend, de kundige heer Warnsinck na heur overlijden uitriep: ‘Verheerlijkte vriendin! zalige blinde! zòò was uw voorbeeld vaak eene lampe voor mijn' voet en een licht op mijn pad! Ik zal er u naar waarde voor danken!’ - Deze kundige schrijver achtte haar zòò hoog dat, volgens hij zelf in zijne ‘Herinneringen,’ getuigt, hij binst hunne zeven en twintigjarige vriendschap, meer dan 700 brieven met haar gewisseld heeft. Zóó nederig dacht die gevierde schrijfster over zich zelve dat zij in 1834 de volgende klacht nêerschreef over hare litterarische opvoeding; zij zegde mij in haren brief:
‘Gij weet niet, lieve! hoe ik mijn onvermogen elk oogenblik gevoel. Verbeeld u eens: ik ken niet ééne taal dan mijne Vaderlandsche. Ik voel door dat gemis hoeveel schoone gedachten en verhelderende denkbeelden van buitenlandsche schrijvers voor mij verloren zijn. ô, Hoe gaarne had ik mij op het beoefenen van nuttige wetenschappen reeds in mijne vroege jeugd toegelegd! doch, daar had ik volstrekt geene gelegenheid toe, enz.....................................................
‘Vrolijk van aard zijnde groeide ik voorspoedig op; en de vriendelijke zanggodinnen bleven mij getrouw en bespanden telkens voor mij de dichtlier; doch, ik gevoel, hoe langer des te meer, hoe dof die tonen klinken. Ik vergelijk mij zelve menigwerf bij eenen vogel die gaarne met zijn zanggenooten zou opvliegen, doch wiens vleugelen gebroken zijn.’
Heur verbazend geheugen en veel omvattende geest schonken haar deels vergoeding voor dat gemis. Natuur- | |
| |
kunde, fabriekwezen, geschiedenis, nieuwe uitvindingen, aardrijkskunde, alles vatte de blinde met een bewonderenswaardig begrip, en redeneerde daarover als eene klaarziende.
‘Petronella, zegt haar vriend, de dichter J. Decker-Zimmerman, had een rijp, een mannelijk verstand, een gevormd oordeel; bovenal eene krachtige, rijke, ja, licht overrijke verbeeldingskracht; men oordeelt dat die den boventoon bij haar op het gevoel speelde, en bijzonder dit haar vers kenmerkt, gelijk haar stijl, zekere gezwollenheid.’ - Wij stemmen volkomen met deze beoordeeling in. Moens was eene geniale, rijk begaafde vrouw, zij vereenigde aldus gelukkig in zich de eerst vereischte gaven die den waren dichter vormen. Reeds vroegtijdig met goud bekroond heeft zij haren roem als Vaderlandsche dichteres tot het einde haars levens waardig gehandhaafd. Tot hare vroegste voortbrengselen behooren een uitvoerige lierzang op den dood der de Witt's en een dichtbundel met hare vriendin Oreiswaten in het licht gegeven; en als men daarmede hare latere geestesvruchten vergelijkt, dan bespeurt men gelukkige vorderingen de onmiskenbare blijken dat zij steeds is voortgegaan haar dichttalent te ontwikkelen en te beschaven. Als eene proeve van dien vooruitgang moge de bundel dienen: ‘Mengelpoëzie’ in 1819, te Amsterdam, uitgegeven, en waaruit wij hier eenige strofen overnemen:
't Gevaar schept vrouwen tot heldinnen; -
Begaafd met minder lichaamskracht,
Zijn ze eindloos sterker in 't beminnen
Dan 't haar beschermende geslacht.
Wat dierbaar is aan 't vrouwlijk harte
Ontwringt geen macht haar. Ja de vrouw
Die vaak de duldeloosste smarte
Voor boezemvriend of telgen tartte,
Blijft ook aan 't Vaderland getrouw.
| |
| |
De koele nachtwind voert een wolk van bloesemgeuren,
Als reinen wierook, hier om 't eerbiedwekkend graf,
En 't eerste morgenrood kust hier - als beeld des levens -
Van 't gras den dauwdrop af.
Van 't gras! - Ja! menschenvriend! natuur heeft hier door beeldspraak
Uw stille deugden op 't aandoenlijkst uitgedrukt;
Slechts 't onvervalscht gevoel verstaat hier 't bloeiend grafschrift
Dat Englen zelfs verrukt.
.............................
Ja, zòò weldadig als de bron, die in woestijnen
Der palmen wortel drenkt, en distels mild besproeit,
Zòò zeegnend heeft uw liefde en trouw ook al de standen
Der maatschappij omvloeid.
Uw sterfuur naderde, als een duif op zilvren vleuglen,
Met morgenrood getooid, toen, toen heeft zielerust
Uw peluw zacht gespreid, en, sluimrend als op rozen,
Waart ge uw geluk bewust.
(Bij het graf van eenen menschenvriend)
Wil men uit denzelfden dichtbundel een staaltje nog van meer verheven' dichttrant, men leze het volgende dichtstuk:
Aan de Vaderlandsche vrouwen.
'k Zing niet, Bataven! hoe uw Boschnon
Veleda, onder 't loofrijk dak
Hier in der maatschappije kindsheid,
Voor u haar wijze oraklen sprak;
'k Zing niet hoe toen der dappren vrouwen,
Door nijvre vlijt en akkerbouwen,
't Moeras herschiepen tot een oord vol vreugd en rust,
Waar 't koeltje op gouden halmen danste,
Waar bloem en loover 't zwaard omkranste,
Ja, waar de Wraak door Liefde in sluimring werd gekust.
'k Zing niet hoe maagd en gade en moeder
Eens Frankrijks hoogmoed hoeft vergruisd.
Wen Aardenburg, 's lands wanklend bolwerk,
Geen' steun vond in der helden vuist.
| |
| |
Neen, 'k zing niet hoe, voor weinig jaren,
Toen Vaderlandsche heldenscharen
Gekluisterd kropen voor den trotschen Korsikaan;
Vaak 't vrouwlijk hart vol fierheid klopte:
Ja, waar de held zijn leed verkropte,
Daar zelfs sprak de eedle wraak in elken moedertraan.
Maar, 'k zing U, Vaderlandsche vrouwen!
Die nooit verfranscht, die nooit ontaard,
Beschaafdheid's frissche rozenverven
Met de oude en achtbre reinheid paart.
't Geluk bekroont, schoon in 't verborgen,
Uw huishoudkunde, uw moederzorgen,
Daar ge op 's mans doornig pad onwelkbre palmen strooit.
Gij blijft vol zwier door 't huislijk leven
Der wetenschappen bloemkrans weven,
Daar 's wijsgeers wenkbrauw vaak zich bij uw scherts ontplooit.
............................
Uit het stuk ‘De vier Jaargetijden’ nemen wij een versje over ten blijk van eenvoudige bevallige poëzie; het luidt aldus:
Maagdenklacht.
romance.
Ach! waarom bloeit in wildernissen,
Waar nooit een kronklend beekje ontspringt,
Nog 't eenzaam kwijnend rozenknopje?
Geen avonddauw, geen uchtenddropje
Verfrischt zijn jeugd; - zòo kwijn ik eenzaam,
Ook schoon door duizenden omringd.
Geen ziel vermaagschapt aan de mijne
Voert mij in 't Paradijs der vreugd.
't Verdriet knaagt aan mijn' lentebloesem,
Geen hart klopt aan deez' reinen boezem
Harmonisch met mijn hart; - wat toeft gij?
Wat toeft gij, liefling van mijn jeugd?
Was hare dichtader vruchtbaar, ja overvloedig, niet minder levendig en verlokkend was hare Proza:
| |
| |
‘Carolina van Eldenberg,’ een roman in 1815 bewerkt, werd door het lezend publiek met veel bijval, ja met vooringenomenheid onthaald.
‘Willem Erfstée’ een ander roman in drie deelen, bevat insgelijks vele schoonheden, treffende tafereelen, met meesterlijke hand geschreven.
‘Lektuur voor vrouwen,’ een harer jongste werken. Deze uitgave heeft, om hare zedelijke strekking en den behagelijken schrijfstijl dien men er in aantreft een diepen indruk gemaakt op de lezeressen, en aldus heeft de verdienstelijke schrijster heur doel ten volle bereikt.
Nog menige schoone voorbeelden zouden wij kunnen aanhalen uit hare veelvuldige werken, maar dat zou ons te verre leiden. - Haar gedicht op den ‘Inval der Franschen’ is eene stoute zielsuitdrukking, vol warm Vaderlandsch gevoel. - Het moet inderdaad onze hoogste bewondering opwekken dat de poëzie der blinde Petronella als met eene schittering van kleuren oversprankeld heeten mag, en wel verre van ons tusschen schaduwbeelden te doen omwandelen, zij ons schier altijd en overal te midden van bloemrijke dreven en een zonnig landschap verplaatst Tot eene proeve harer beschrijvende poëzie, diene haar gedicht op ‘Oud-Nederland,’ waarin men de schildering der stoute natuurtafereelen, en dààrin zóóveel waarheid en aanschouwelijkheid van voorstelling aantreft, dat men het schier ongelooflijk zoû kunnen achten - zoo men daarvan niet genoegzaam zekerheid bezat - dat dit landgezicht door eene blinde is geschetst.
Maar naast datgene wat van de eene zijde de hoogste lofspraak in zich sluit, dient men ook van de andere zijde de zwakheid van haren dichttrant doen uitschijnen. Hare poëzie is soms te bont en te veelkleurig geworden, en heeft door overlading met telkens terugkeerende beelden van vlinders, bloemen, dauwdroppels, zonnestralen enz. iets vervelends, iets ééntonigs verkregen. Verreweg hare meeste gedichten behooren tot het gebied
| |
| |
der Lyrische Poëzie en zijn veelal van bespiegelenden aard; maar ook hierin en in de keus harer onderwerpen is niet genoeg voor bescheidenheid en afwisseling gezorgd. Zij kiest daarin dikwerf eene zeer hooge, stoute vlucht, en het zou misschien onverdiend zijn haar desaangaande veel meer dan middelmatig dichttalent toe te kennen, indien wij niet erkennen moesten, dat in die lierdichten veel waarlijk schoone, verhevene gedachten voorkomen. Maar jammer is het toch dat zij de ware verhevenheid niet méér door edele eenvoudigheid heeft zoeken te bereiken. Zij heeft zich vooral naar Helmers en Feith trachten te vormen, maar van den eersten dichter eerder het hoogdravende overgenomen dan dat zij hem ook in kracht heeft kunnen evenaren. Ook jammer is het intusschen dat zij niet meer van die stukken heeft geleverd welke in inhoud en vorm beiden geacheveerd mochten heeten, en waaraan zij al haar dichttalent ook tot verbetering en beschaving heeft besteed. - Hare ‘Geschiedenis der menschheid’ is voor ons altoos een raadsel geweest.
Dààrom echter is onze dichterlijke vriendin niet te minder bewonderenswaardig, en weegt haar naam geen greintje te lichter in de schaal der beroemdheid, hare levenlangdurende blindheid verhoogt nog de waarde harer kunstvoortbrengselen - Dat heeft Rotterdam begrepen, toen die stad in 1833 den 50sten verjaardag vierde van hare eerste bekroning aldaar. Bijna geheel Holland nam deel in de vreugd dier gelukkige verjaring, en het ontbrak der gevierde Dichteresse, zoo min aan gelukwenschen, als aan zegebogen en bloemen. Die uitmuntende eerbewijzing wekte beuren warmen dank. doch ontstak in haar geen enkel vonkje hoogmoed. Integendeel, over die loffelijke viering schreef zij mij kort daarna: ‘Ik heb, vriendin, die vijftigste verjaring zoo stil mogelijk verzwegen, en toch hebben mijne landgenooten daar eene algemeene feeste van gemaakt.’ Z.M. de koning schonk haar te dier gelegenheid, een gouden eerepenning
| |
| |
versierd met zijn gegraveerd borstbeeld. Wanneer dit koninklijk geschenk haar werd aangeboden, betastte zij hetzelve, en even spoedig ontvloog haar den uitroep: ‘Ha!... 't Is onze koning!’ - Hoe weet ge dat?’ vroeg men. - ‘Wel’ was het antwoord, ‘ik voel dat.’ En inderdaad, verwonderlijk was heur begrip. Zij had enkel de buste van den koning, bij den he?r Gabriel te Amsterdam, betast, en de trekken stonden haar nog levendig in 't geheugen. Een harer vrienden, daarover als verbaasd vroeg haar: ‘En staat u nog 's koning gelaat zòò levendig voor?’ - ‘Ik wil het breien op eene slaapmuts’ was het antwoord der begaafde blinde.
Na deze eerste bekroning droeg zij, zoo in België als in Holland, nog negenmaal den lauwer weg in de dichtstrijden. - Wij laten hier de opgave volgen van de behaalde eereprijzen en de haar aangebodene prachtgeschenken:
In 1785 behaalde zij bij het Amsterdamsch Genootschap van Taal en Letterkunde, voor heur gedicht: ‘De Ware Christen,’ een gouden eermetaal ter waarde van30dukaten.
In 1786 ontving zij ten geschenke van de Portugeesche Synagoge te Amsterdam als dankbetuiging voor haar gedicht: ‘Esther,’ in vier zangen, eene groote gouden medaille.
In 1788 een zilveren schenkblad, als geschenk van het Magistraat van Aardenburg, wegens een dichtstuk, getiteld: ‘Eerekrans voor Aardenburg.
In 1791 eene grooten zilveren medaille van het Leijdensch genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, voor het gedicht: ‘De Onschuld.’
In 1794 van wege een bijzonder Gezelschap, te Amsterdam, eene gouden medaille ter waarde van 30 dukaten, voor hare elegie: ‘Op den dood van Hooft’
In 1797 eene zilveren medaille van een Vlaamsch Ge nootschap onder kenspreuk: Wetenschap baart luister, voor haar stuk:’ Aan een Tooneelgezelschap.’
In hetzelfde jaar bekwam zij een accessit bij het Leij- | |
| |
densch Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, voor haar gedicht: ‘Het geloof aan Gods voorzienigheid.’
In 1812 in vervanging eener medaille, een getuigschrift: Fraaie pennekunst, van het Genootschap te Wacken, (Belgie) met zinspreuk: Ziet, 't groeit, onbesproeid, voor een stuk: ‘De dood van Jezus’
In 1815 een accessit bij het Gentsch Genootschap van Taal- en Letterkunde, voor eene Cantate: ‘Op de overwinning te Waterloo.’
In 1824 een grooten gouden eerepenning van de Maatschappij van Nederlandsche taal- en letterkunde, te Gent, voor het stuk: ‘De Koophandel.’
In 1836 schonk Graaf Lodewijk van Heiden haar eene kostelijke pendule met speelwerk uit erkentenis voor haar lofdicht: ‘Op zijnen bij Naverino gewonnen zegepraal.’
In 1840 wederom eenen grooten gouden eerepenning bij de Redelijkkamer den Olijftak, te Antwerpen, voor het dichtwerk: ‘Antwerpen verheerlijkt door de groote mannen.’
Hier zouden wij nog moeten bijvoegen de lijst van de Letterkundige Maatschappijen, die de verdienstige blinde, zoo in België als in Holland, met het diploma van eerelid vereerden, maar het zal voldoende zijn te zeggen dat die menigvuldig waren.
(Wordt voortgezet).
|
|