De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 172]
| |
egade ter aarde te bestellen, voor dat zij aan bruiloft dacht. Op de doodkist verhief zich het altaar. en, zoo als Hamlet zegt: The funeral bak'd meats, did coldly furnish forth the marriage tables. Toen Willem, die in Friesland vertoefde, de tijding van zijns broeders dood, te gelijk met zijn benoeming tot Adaas voogd ontfing, haastte hij, zich naar Holland; daar hoorde hij echter weldra wat er geschied was, en hoe Adelheide gehandeld had. Hij trok zich daarop, wijl zijne schoonzuster hem vrijgeleide weigerde, over de Zuiderzee terug. Intusschen had in Holland zich ook een oppositie-partij gevormd, die natuurlijk op Willems hand was. Zij besloot bij de dwingelandij van Adelheide niet werkeloos te blijven, en nam zich voor haar willekeur des noods met de wapenen in de hand te bestrijden. Eenige Edelen kwamen zelfs op de gedachte, om de Gravin en haar schoonzoon op weg naar Egmond, (waar zij zich heen begaven, om den lijkdienst van Dirk VII bij te wonen) op te lichten en gevangen te zetten. Reeds waren deze te Haarlem aangekomen toen de toeleg door een van Lodewijk's volgelingen werd ontdekt. Adelheide en de Graaf van Loon redden zich met moeite en hoofdzakelijk door de pogingen van Gysbrecht van Amstel - éénmaal door Vondels dicht onsterfelijk gemaak† - intijds naar Utrecht. Ada evenwel, die eerst later volgen zou, was genoodzaakt met haar gevolg op de burcht van Leiden te vlieden. Deze stad had zich voor Willem verklaard, zoodat Ada spoedig in haar slot belegerd, en weldra genoodzaakt werd zich over te geven. Graaf Willem, inmiddels uit Friesland overgekomen, deed haar vervolgens naar Texel vervoeren, waar zij korten tijd naar haren staat werd bediend, om tegen het einde van het jaar 1203 naar Engeland te worden overgebracht. Over hare laatste dagen heerscht eene sombere onzekerheid. Men weet alleen, dat zij in 1207 door haar gemaal uit Brittanje gehaald, in het graafschap Loon verbleef. De ongelukkige Prinses bracht, zoo zegt men, het overige van haar geknakt bestaan in ‘godvruchtige oefeningen’ en ‘in het begiftigen van kloosters en monniken’ door. Even hoopvol en luisterlijk als haar loophaan begon, even duister en onbekend eindigde zij. Verjaagd uit erfgoed en vaderland, stierf zij als vreemdelinge in den vreemde. Haren gade - in 1218 ten grave gedaald - overleefde zij slechts weinige jaren. | |
[pagina 173]
| |
Ada van hollandHet Zeestrand. Op den voorgrond een Burg, welks hoog boogvenster toegang geeft tot een uitstek, waarop Ada zich bevindt. Aan den voet des torens een wacht van Krijgslieden. Op den achtergrond VisscherS-vrouwen en kinderen. De zon gaat onder. Krijgslieden.
Hoe des Vlamings vendel zonk,
Hoe de Vlaming voor ons vlood;
Toen graaf WILLEMS liebaard blonk,
Toen het ‘Holland, Holland!’ klonk,
‘Zege of dood!’
Ada.
Ja, zege of dood! - Hij heeft die zege niet verworven,
O Moeder! dien gij drongt op Hollands troon;
En 'k bad niet om die zege of om die kroon! -
Maar zoo hij ridderlijk in 't harnas waar' gestorven,
Dan mogt het hart der weduwlijke bruid
Met eedle fierheid treuren om het sneven
Des ega's, dien zo als Diedrijks vrome spruit
Niet minnen mògt:
En toch, na vruchteloos weêrstreven,
Zoo vurig heeft bemind. -
O Moeder! wat al jammers bracht ge uw kind,
Toen gij haar jeugd ten zetel hebt verheven!....
'k Wil sterven en vergeven.
Visschers-vrouwen en kinderen.
Waar de zon in 't westen zonk,
Glansde een zeil in 't avondrood;
Zaagt gij hoe de wimpel blonk,
Hoort gij 't hoezee, dat klonk?
't Is de vloot!
| |
[pagina 174]
| |
Ada.
De visscher keert! - met blijden welkomsgroet
Door gade on kroost ontmoet.
Mijn oog staart vruchtloos op den vloed; -
Der ballinge op dees woeste stranden,
Die Hollands staf en Hollands Gravenhoed
Een wijle droeg in al te zwakke handen,
Brengt niemand troost of groet!
Algemeen koor.
Van den lagen torentop
Roept de klok ter Vesper op,
Roept ons ten gebede.
Ave, ave! zijt gegroot!
Klinkt het over veld en vloed;
Laafnis voor 't verdrukt gemoed,
En 't gebroken harte vrede:
Ave, ave! zijt gegroet!
Ada.
Laafnis voor 't verdruk! gemoed,
En 't gebroken harte vrede....
o! Die toon klinkt hemelsch zoet:
o! Gedenk me in den gebede,
Heilge Maagd! aan allen goed;
Geef 't gebroke harte vrede,
Rust in 't graf, of aan uw voet:
Ave, ave! zijt gegroet!
Koor.
Geef 't gebroke harte vrede,
Laafnis aan 't verdrukt gemoed:
Ave, ave! zijt gegroet!
Amsterdam. Dr J.P. Heije. | |
[pagina 175]
| |
II.
| |
[pagina 176]
| |
‘Graaf, ofschoon door pracht omgeven,
Vrees des Hemels straffe nog:
Godes wraak treft knecht en meester
Met dezelfde roede toch!...
Ziet gij 's Graven wang verbleeken?
't Zweet bedruipt hem 't aangezicht;
Schuw ontwijken zijne blikken
hem die zòo hem 't woord toericht.
Dreigend als het beeld der Wrake
staat de grijze zanger daar.
Dan, na eene poos, vervolgt nu
weer de blinde harpenaar:
‘Zeg, herkent gij mij, o Siegfried!
'k Ben in lompen thans gehuld,
In mijn bleeke wezenstrekken
Spreekt de smart die mij vervult.
‘Gij hebt me al mijn troost ontnomen,
Al mijn heil, mijn ééngen schat,
Alles, ja, wat op de wereld
De arme blinde grijsaard had!’
's Graven blik wordt koel en spottend,
Lachend wendt hij nu 't gelaat
Naar de gulden riddrenschare:
- ‘Wat toch, Heeren, wil die laat?’
- ‘Ah! ik ben een laat, heer Landgraaf!
Maar wat naam verdient dan toch
Hij die de onschuld laf bezoedelt
met der wulpschheid zwadderspog? -
Mijne dochter hebt gij, lafaard,
met uw logentaal verleid;
In den val van 't argloos meisje,
hebt gij, wreedaard, u verblijd!...
Ze is nog eens tot mij gekomen,
teeder heeft ze mij gekust,
| |
[pagina 177]
| |
Bracht dan aan heur schande een einde...
en nu ligt ze in de eeuwge rust!...
Thans, heer Graaf kom ik u zeggen:
‘'t Zwaard hebt gij aan uwe zij;
Gij ontnaamt me 't heil van *t leven,
neem mij 't leven nu daarbij!
En dan zult gij kunnen roemen:
- Ik ontstal het kind heure eer,
En den vader, eedle ridders,
Stortte ik in den grafkuil neêr...’
's Graven wezenstrekken fronsen,
en zijn blikken schieten vuur:
- ‘Ha! gij durfdet mij trotseeren,
gij betaalt uw stoutheid duur...
Knechten, geeselt hem ten bloede,
tot hij onder 't leed bezwijk',
En dat heden nog de raven
krassend feesten bij zijn lijk!’
- ‘'t Zij dan zoo! het zij, o Siegfried;
maar gedenk mijn woorden wèl:
Vreeslijk, Graaf, zal God u straffen!’
En zijn blikken fonklen hel
En als een profeet daar staat hij,
ontzagwekkend, wijl hij zegt:
‘Daar ontsluiert zich de toekomst:
Dra doet God der onschuld recht.
Beef, heer Graaf, want ja, nog heden
sterft gij. - Luister naar mijn woord:
God zal u nog heden treffen!’
- ‘Knechten! breng dien dwaze voort!’
Dra verneemt men 's grijsaards klachten,
Smartgesteun en dof gezucht,
Ras verdoofd door vreugdetonen,
harp- en vedelengerucht.
| |
[pagina 178]
| |
Want weer ging het drinken en klinken zijn gang,
Bij harpenaccoord en bij vedelenklank.
***
En daar slaat het twalef ure,
en een bliksem klieft de lucht;
Donderslagen kraken, rommlen
met afgrijselijk gerucht,
En de vesten schudden, trillen,
met eene onweerstaanbre kracht.
Al de lichten dooven eensklaps,
als door heime toovermacht.
Winden woeden fel en feller,
huilen, gieren vreeslijk naar,
En de zielangst maakt zich meester
van de trotsche riddrenschaar!
Water verder toen geschiedde,
hoe 't kasteel van de aard verdween.
Dat bedekte 't nachtlik duister; -
dat weet enkel God alleen.
***
's Anderdaags zag daar de landman
met verbazing voor zich heen:
Dààr waar 't slot zijn spitse torens
tot den trans te heffen scheen,
Daar verrijzen enkel puinen,
door het hemelvuur verkoold!...
En wanneer thans nog een reizer
in die streken ommedoolt;
Toont men hem, met schuwe vreeze,
't puin van 't adellijke slot,
Dat verzonk met al zijn ridders,
als gerechte straf van God.
Antwerpen, 1872. Victor Dela Montagne | |
[pagina 179]
| |
III.
| |
[pagina 180]
| |
En ik voel, ik voel de drukking
Van heur hand, die zachtjes beeft,
Stond der zaligste verrukking,
Die te vluchtig henen zweeft!
Zoeter dan de zoetste akkoorden,
Van het vooglenkoor in 't dal,
Murmlen hare lippen woorden
Die ik nooit vergeten zal.
Mechelen. Victor Van de Walle. | |
IV.
| |
[pagina 181]
| |
Voor eeuwig; maar dit praalgesticht,
Die kille steen heeft òok zijn tale;
En, wie er mijmrend neven dwale,
Dien zegt hij met mystieke kracht:
‘Hier rust een brave, die zijn harte,
Zijn' geest, zijn pen, zijn vreugd en smarte,
Aan God en Land ten offer bracht.’
‘Hier rust hij die met de eerste strijders
Voor Vlaandrens taal, voor Vlaandrens recht,
Ten spijt van lafaards en benijders,
Den vlaamschen kamp heeft aangelegd;
Die 't zwaard des woords begeesterd voerde,
De vlaamsche mannen 't harte roerde,
En d'eedlen bond heeft ingewijd;
Die, wijl hun hooger studie boeide,
Een leger schiep dat immer groeide
En voort voor 't Vlaamsche Vaandel strijdt!’Ga naar voetnoot(1)
‘Zijn naam was eens een wapenkrete,
Van Belgie's bodem opgegaan;
Zijn stem dwong liefde af, liefde of vete,
Naar 't Vlaming goldt of Gallomaan.
En als zijn dichterzang 't gevoelen
Dat bruischend in zijn borst kwam woelen,
Ontvloeien liet op eedlen toon;
Of wen zijn vruchtbre pen de schande
Het bastaardkroost op 't voorhoofd brandde,
Dan juichtte 't land: ‘Hij is mijn zoon!’
‘O, de eerste drift der jonglingskrachten,
Schier d'eerste ontsluimring van het hart;
De vrucht van later studie-nachten,
Wen geest en ziel verhelderd werd;
Een schat van kunst- en lichaams-gaven,
De vrome wilskracht, 't lot der braven;
De macht des woords, die 't volk vermant;
En d'aaudrang die zijn boezem preste,
En gansch zijn mensch, schonk hij ten beste,
Ten beste aan God en Vaderland!’
| |
[pagina 182]
| |
‘En als, na komst van rijper dagen.
Zijn hart een teedre gade vroeg,
En hij een kroost den naam deed dragen,
Dien vader onbezoedeld droeg,
Dan wijdde hij zijn zielestreven
Dit ander leven van zijn leven,
Bij vreedzaam huiselijk genot,
En leerde op trant van 't grootsch verleden,
Zijn kindren Vlaandrens taal en zeden
Maar 't al voor Vaderland en God!’
***
Zulks meldt de tombe, die w'hier plaatsten,
Aan echte deugd en moed gewijd.
'k Stort nog mijn tranen, niet de laatsten,
Wier gloed mijn oog en hart ontglijdt;
'k Koom vaak nog in mijn mijmrings-uren
Naar 't somber schoon van 't praalgraf turen,
En luistren naar die heime stem...
Mijn ziel ontwijkt dan 't aardsch gewemel;
'k Denk aan mijn' vriend, en... aan den hemel,
Dien God tot looning schonk aan hem...
Zoolang ik leven zal, leeft immer
Van Straelen voort in mijn gemoed;
Want zulk een vriend vergeet men nimmer,
Aan hem te denken is zoo zoet.
Als eenmaal ook mijn blik verduistert,
En reeds des Engels stem mij fluistert:
‘Ook uw verscheiden is nabij...’
Moog dan mijn ziel in troost gedenken:
‘Ik richtte 't leven naar zijn wenken’
En 'k sterve dan - zoo schoon als hij!
L. Vander Molen.
|