De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijVaderkens- en moederkensdag.
| |
[pagina 153]
| |
Mijn voornemen is u te vertellen, wat mij op zulk een vaderkensdag gebeurd is. Hoe oud ik was, zou ik niet kunnen zeggen; maar ik was toch noch zeer klein. Met ongeduld werd de vaderkensdag afgewacht. ‘Nog twee zondagen, - nog één zondag, - nog vijf, nog drij keeren gaan slapen,’ zoo maten wij den tijd, die nog moest verloopen, eer de plechtige dag zou aanbreken. Eindelijk was die lang gewenschte dag verschenen. 't Was wit gesneeuwd en redelijk koud. Bij mijn ontwaken was ik al niet heel wel gezind. Vermits het dien dag geene school was, had mijne Moeder mij niet gewekt; zij had mij laten slapen zoo lang het mij lustte. Zij dacht zeker, de brave vrouw, dat de kinderen van veel slapen groot worden. Misschien ook kan zij wel gedacht hebben: ‘Hoe langer hij slaapt, hoe meer ik van zijnen last ontslagen ben.’ Wat er ook van zij, de morgen was reeds ver gevorderd, en het speet mij, dat ik op die wijze een paar uren van mijn ‘vaderschap’ verloren had. Doch, die kwade luim ging aldra over, toen ik voor mijn ontbijt krentenboterhammen vond, iets waarvan ik liefhebber was, en dat bij ons slechts met de Kermis geëten werd. Mijne kleine zuster had dat zòò geregeld. Ge moet weten dat zij dien dag moeder was, en dat zij de keuken doen moest, alhoewel alles afging op hare dochter (onze moeder). Nauwelijks was ik bezig met mijn morgenmaal te nemen, toen ik door het venster een heele troep vaderkens en moederkens, bibberend van koude, maar toch arm aan arm, al zingende zag voorbijtrekken. Twee huizen van ons bleven zij staan voor de deur der rijke buurvouw, en begonnen hun liedje op nieuw, in de hoop van iets te krijgen: ‘Tast eens in mijn zaksken,
Dat gaat met goed gemaksken,
Er zit nog nietsken in.
Toe, bazin,
Steek er wat in.
Er zit nog nietsken in.’
Maar de rijke hield hare deur gesloten, en liet de vaders en | |
[pagina 154]
| |
en moeders zingen, zooveel ze wilden. Deze, denkende dat men hen binnen het huis niet gehoord had, begonnen hun lied nog eens op veel hoogeren toon; doch de rijke bewoonster des huizes bleef even doof. De vaderkens en moederkens daarom verbitterd, wilden zich over hunne mislukte poging wreken. Om die reden was het, dat zij zongen: ‘Er hangt 'ne zak met zeemlen uit,
En elke zemel kost 'nen duit:
Zij hangt den giergen duvel uit.’
waarna zij zich verwijderden Die vaderkens en moederkens waren dus al in volle leven, en ik zat nog aan de koffietafel. Mijn eetlust was in eens gebroken; het krentenbrood wilde mij niet meer smaken; ik had geenen honger meer. ‘Moederken,’ zegde ik tot mijne zuster, ‘haal mij eens mijnen frak; want ik moet gauw uitgaan.’ ‘Daar, op den stoel zult gij alles vinden, Vader,’ antwoordde zij. Ik begon mij in mijn pak te steken. Eerst deed ik over mijne gewone kleederen Vader's vest aan; zij reikte mij tot aan de knieën. Dan volgde de frak; ik denk het overbodig te zeggen, dat hij mij achter de hielen nasleepte. Het aantrekken mijner laarzen kostte mij natuurlijk niet veel moeite: ik kon er in springen, zooals men gewoonlijk zegt. Ook zat ik voor de helft mijns lichaams er in verborgen, en tot zelfs een deel mijner vest verzonk er in. Nu kwam de kachelbuis van Vader, die mij tot over de ooren in den hals viel. Mijne moeder kon zich niet meer houden van lachen, en moest zich op eenen stoel nederzetten. Met vaderlijke waardigheid zegde ik tot haar: - ‘Kind, lach niet met uwen vader; want dat is groot kwaad’ Wat ik ook draaide of keerde, de hoed zakte mij altijd tot over den neus. Eindelijk, door tusschenkomst mijner moeder... (mijner dochter, wil ik zeggen), nam hij toch eene behoorlijke houding aan. Maar nu zat mijn hoofd niet meer alléén in den hoed: er stak nog een dikke handdoek bij. Met Vaders mispelaren gaanstok, die in mijne hand den staf bij den patriark scheen te zijn, was mijne uit- | |
[pagina 155]
| |
rusting volledig... Maar wacht, ik zou iets vergeten: bij middel van gewreven houtskool had ik mij een paar knevels en eenen bakkebaard aangeschaft. Ik moet bekennen, dat de laarzen mij zeer hinderden; ik kon bijna niet vooruit. Doch dat deed niets, liever ging ik stapken voor stapken, dan mijne laarzen te moeten missen. Ik was dus in orde. Vooraleer ik uitging, belastte ik ons moederken ‘goed voor de kinderen te zorgen,’ en het middagmaal in tijds gereed te maken. Tot mijne dochter zegde ik: ‘kind, ge moet braaf zijn en doen wat moeder u zegt, dan zal vader 'nen koek voor u meêbrengen. Maar als ge stout zijt, zal vader u straffen, en u op de bloote voeten doen naar bed gaan.’ Ik staple naar buiten met het hoofd recht in de hoogte, zooals het een grooten man betaamt. Waar ik heenging, wist ik zelf niet. Toch niet aan de huizen gaan zingen; men had mij dat reeds van daags te voren verboden; en zoo ik dàt gebod overtreden hadde, dan zou ‘vaderken’ zeker onder de slippen van zijnen frak op de broek gekregen hebben. Daar ging juist eene gebuurvrouw voorbij, die glimlachend tot mij zegde: ‘Dag Jefken; ge zijt vandaag zoo schoon!’ - Ik was gestoord. Jefken tegen mij! Ik was immers geen Jefken meer, ik was een Jef, een vader geworden. In plaals van de vrouw te groeten, draaide ik het hoofd om naar de andere zijde van da straat, en ging door. Nauwelijks was ik met mijne laarzen een weinig verder gesukkeld, toen grootere jongens dan ik, die géen vaderken speelden, mij in het oog kregen. Juichend kwamen ze op mij af, onder het geroep van: ‘Hela! Frak, waar gaat ge met dat manneken naartoe?’ en andere uitroepingen van dien aard. Ook mijn hoed kon de scheldwoorden niet ontvluchten. ‘Hoed, sta goed!’ - ‘Kot, waar is uw hond gebleven!’ - riepen zij. Ik stoorde mij daarin niet, en taffelde met mijne groote laarzen altijd maar vooruit. Het geroep hield eindelijk op, en ik dacht van mijne vervolgers ontslagen te zijn, toen op eens een sneeuwbal, door eene geoefende hand bestuurd, mijnen hoed den oorlog kwam aandoen. Van schrik sprong deze vooruit, liet den handdoek los, en verborg mijn | |
[pagina 156]
| |
hoofd geheel in zijne lange buis. Een daverend vreugdegeroep ging bij de bengels los. Ik werd woedend. Met mijnen mispelaren stok in de vuist, begon ik achter de deugenieten te loopen, om hen voor hunne deugnieterij eens goed af te takelen. Maar mijne laarzen zaten in den weg; het loopen ging niet. Evenwel, ik deed mijn best; doch zie, pas had ik eenige stappen gedaan, of, poef! daar lag vaderken in den sneeuw te spartelen, tot meerder plezier der kwade jongens. Mijnen hoed was ik ditmaal verloren; in plaats van mij in het ongeluk bij te staan, was hij van mij gaan loopen, en rolde nu een eind verder in den sneeuw. Ik weende van spijt en gramschap. De Schelmen lachten met mijn ongeluk, en bespotteden mij zooveel zij konden. ‘Bravo! bravo!’ riepen zij, ‘Vaderken is gevallen. Vaderken is zat. 't Vaderken heeft aan den kwak gezeten. Vader, krijg ik 'nen cent? Vader, mag ik meêgaan?’ enz. Ik zwaaide met mijnen mispelaar rechts en links, en schermde misschien zoo goed als de beste oorlogsman; maar de spotvogels waren slim genoeg om onder het bereik mijner stokslagen weg te blijven. Dat verdroot mij nog meer. Weenende trok ik terug naar huis. De plagers, wien mijne smart een groot genoegen verschafte, volgden mij op, en begeleidden mij met hun spotgezang tot aan onze deur, waar zij, terwijl ik binnen was, nog bleven voortzingen: Hij is van de brug in het waterken gevallen,
Fal-de-ral-de-riere (bis)
Hij is van de brug in het waterken gevallen,
‘Tra la, tra la la la la la.’
Mijne moeder scheen medelijden met mij te hebben, toen ik haar snikkend mijn wedervaren vertelde, alhoewel ik genoeg bemerken kon, dat zij zich menigmaal omkeerde om haren lach te bedwingen. Zij raadde mij de laarzen uit te doen, en zonder hoed vaderken te spelen. Wat het eerste betrof, daarin stemde ik seffens toe; maar mijnen hoed wilde ik niet verlaten: hij maakte mij te groot, wanneer ik in den spiegel keek. Het gerucht voor onze deur had opgehouden, en juist wilden de jongens zich gaan verwijderen om andere vaderkens op te zoeken, toen ik weer in eens te midden van het slagveld, tegenover mijne | |
[pagina 157]
| |
vijanden verscheen. In een omzien had ik er twee, drij eene streek van minen mispelaar laten proeven. De overigen namen de vlucht, hetzij uit schrik, hetzij om mij op nieuw te kwellen. Fier over mijne eerste overwinning, zette ik hen na, en ditmaal met meer geluk, dan vroeger met mijne laarzen. Reeds ging ik er eenen inhalen, en ik hief al mijnen stok in de hoogle, toen, bij het omdraaien der straat, de slippen van mijnen jas mij tusschen de beenen geraakten. Het onvermijdelijk gevolg daarvan was, dal ik eene tweede maal in den sneeuw lag. Maar dat was nog niet alles. Het ongeluk had gewild, dat ik met den neus op eenen steen was gevallen. Dat veroorzaakte mij groote pijn. Weldra begon ik overbloedig uit den neus te bloeden. Op het zien van bloed meende ik nog meer pijn te gevoelen, en ik begon te huilen nog erger dan een dolle hond. De vluchtelingen kwamen medelijdend tot mij terug. Zij brachten mij mijnen hoed, die weer harder geloopen had dan ik. In mijne woede nam ik hem vast, en, om toch ergens mijne gramschap op bot te vieren. sloeg ik hem tegen den grond. Nu had ik er gestaan. Ik had den bodem van den hoed ingeslagen, - en het was vaders paaschbeste. De jongens lachten weêr op nieuw, en ik huilde maar harder en harder. Toen dat lang genoeg geduurd had, namen twee der spotters mij bij den arm, een derde plaatste den hoed langs den ingeslagen' bodem mij op het hoofd, terwijl een vierde mijnen handdoek aan den mispelaren stok bond, en zoo, met ontrolde vaan voorop, geleidden zij mij naar huis. En ze zongen weêral, de deugnieten, ‘van de brug in het waterken,’ terwijl ik mijn liedje op mijne manier afjankte. Onderweg kwamen de menschen voor hunne huizen zien wal er gaande was. Mijne geleiders vertelden aan al wie het maar hooren wilde... dat vaderken zat was, en dat hij gevallen was. Gelukkiglijk was ik nog al gauw te huis; want ik was niet verre weg geweest. Mijne moeder was zeer ongerust, toen zij mij met een bebloed aangezicht ontving. Doch zoodra zij mij afgewasschen had, bemerkte zij, dat ik er met een dikken neus zou van afkomen. Zij begon mij dan te troosten, hetgeen nog al gemakkelijk ging, toen zij mij eenen lekkeren appel bracht. | |
[pagina 158]
| |
Kort daarop kwam mijn vader te huis. Ik had mij om zijnen hoed uit vrees verborgen. Bij het zien van zijn bedorvenen hoed trok hij een scheef gezicht; maar toen mijne moeder hem mijne historie vertelde, werd hij beter gezind, en kwam mij ten laatste lachend opzoeken. Wij gingen aan tafel, en namen het middagmaal. Men lachte nog met mij, en hield mij voor den gek, maar ik moest ten laatste mêelachen. In den namiddag was bij mij weer alles genezen. Ik had wel 'nen dikken neus, maar hij deed mij toch niet hard zeer. De lust om vaderken te zijn kwam weêr terug. Ik had vaders pijp gevonden. Ik haalde wat tabak uit zijnen pot, en stopte. Nog een paar phosphoorstekskens in den zak, dan was ik klaar. Stil ging ik naar buiten, wandelde een weinig verder, en begon te rooken. Alles ging in den beginne goed. Ik maakte al het voornemen om van mijn spaargeld ook eene schoone pijp en tabak te koopen; dan zou ik, dacht ik, zooveel kunnen rooken als ik wilde. Maar het duurde niet lang, of ik trok een aardig gezicht. Ik werd misselijk, begon over te geven, en beefde als een riet. Het zweet droop mij van het voorhoofd, mijne beenen waggelden, ik leed aan een hevige hoofdpijn. Meer dood dan levend kwam ik te huis. Ik weigerde alle voedsel. Nooit was ik zieker geweest. Mijne moeder hielp mij te bed, en gaf mij iets te drinken, waardoor ik langzamerhand beter werd. Ten laatste sliep ik in. Toen ik wakker werd, nam ik het voornemen nooit meer vaderken te spelen, en van dien dag af heb ik het ook niet meer gedaan. Kleine lezers en lezeressen, gij ook speelt misschien vaderken of moederken. Dat is heel good; ge moogt dat doen; er zit daarin geen kwaad. Gij moet spelen, en hoe meer gij speelt hoe beter. Maar als gij ooit vaderken of moederken zijt, doet het dan niet zooals ik, anders zoudt gij ook ‘van de brug in het waterken’ kunnen vallen. Laat de laarzen stillekens onaangeroerd, vaderken, en neem alleen eene vest, zonder jas, daar zult ge meer vermaak meê hebben dan met de heele kleerkast uws vaders. En gij, moederken, neem alleen moeder's muts, dat zal u een deftig voorkomen geven, en iedereen zal in u eene zorgvuldige huisvrouw meenen te zien. Borgerhout, 4 December 1871. G.J. Kroes. |
|