De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Vuur en ijs.
| |
[pagina 146]
| |
zentlijkt! Ziet, hij danst, hij springt niet meer, maar staat daar nu voor de schilderij, als beweegloos tegen den wand geleund, met zalig welgevallen zijn werk te aanschouwen. - Wist gij hoeveel zorgen het hem gekost, hoeveel dagen en nachten hij er aan gewrocht, hoeveel ontberingen hij zich daarvoor getroost heeft! Honger en koude heeft hijte verduren gehad, ja, maar hij bezat moed en wilskracht: - de jonge kunstenaar gevoelde zijne roeping; hij had vertrouwen in zijne pogingen; en nu, nu klopt zijn hart van edele fierheid; nu is alles vergeten!... De proef is gelukt; zijn werk is voltooid; de eerste vrucht van zijn jeugdig talent lacht hem vriendelijk en aanmoedigend toe, zooals een teergeliefd kind zijner beminde moeder toelacht.... Jeugdige moeder, waart gij gelukkig, als ge na de smartelijke uren der baring voor de eerste maal het lieve engelengezichtje uws eerstelings aanschouwen mocht! - Die oogjes, alhoewel u nog niet ziende, schenen u reeds toe te lonken, die rozenroode lippekens meendet gij al den zoeten naam van ‘moeder’ te hooren stamelen, en in de overmaat van uw geluk, prangdet gij 't kleine lievelingje, uw kind aan den minnenden boezem. - Waart gij gelukkig, jonge moeder!.... Even als dat uur voor u was, zoo is dit uur het gelukkigste in 't leven des kunstenaars.............. ...................... Lang blijft Frans in diep en ernstig nadenken voor zijn tafereel staan, waarop hij den onderzoekenden blik houdt gericht. - Waaraan toch droomt de jonge schilder?.... Daar schudt hij peinzend het hoofd en fronst hij lichtelijk het voorhoofd. - Doch weldra verheldert zijn gelaat: - ‘Hà ja, 'k heb het gevonden!’ roept hij tevreden uit, naar het doek ijlend. Dan zich een oogenblik bedenkend: ‘Aan dat kleine guitje daar, dat zijne oude Grootmoeder zoo schalks, zoo deugenietachtig staat aan te kijken, mag ik niet meer raken; neen, dàt is goed afgewerkt;... maar aan de jonge moeder ontbreekt iets; ja! wacht... nog een lichte trek... Zie zòò... nu ziet zij er overgelukkig uit... Het ‘Moederheil’ is volmaakt... Bravo! bravo! dàt is gewerkt dàt!...’ En 's jongelings gelaat glansde weêr van innig zielsgenot. | |
[pagina 147]
| |
‘Werken!’ vervolgde hij na eene poos, ‘werken, dat kàn en zàl ik; ik heb aanleg en liefde voor de kunst; ik zal, ik moet er komen!.. Bij Rubens! ik gevoel dat ik een kunstenaar ben; ik, Frans Spiegels!... en wie weet wat de toekomst... - Maar, laat eens zien, zal men het niet ‘zonderling’ vinden? mij dunkt, 't is nog al gewaagd, en dat nog voor 'nen leerlirg!... Wat zal men er van zeggen?... Nu, wat er van zij, ik vind het goed; ik ben er te vreden over; 't is een klein meesterstuk; 't heeft mijn gedacht overtroffen!... ‘Moeder! Vader! komt eens hier, spoedig, spoedig, - uw zoon, uw Frans is kunstenaar!... Maar asa! word ik dan stapelgek van zelfgenoegen?.. - Helaas!’ voegde de jongeling er zuchtend bij, terwijl zijn gelaat op eens eene ernstigere, eene droef mijmerende uitdrukking kreeg, ‘helaas! ik roep om Moeder, om Vader, en... beiden rusten al sinds zoo lang ginder onder de treurwilgen van het kerkhof!...’ Het hoofd zinkt Frans ontmoedigd op de borst. Hij zucht: ‘Ik ben alléén, gansch alléén op de wereld!’ En thans schijnt hij de bijtende koude zeer te gevoelen; want zijne tanden bibberen; - doch eensklaps vallen zijne oogen weder op zijn tafereel: ‘Neen!’ roept hij bemoedigd uit, ‘neen alléén ben ik niet, hier is iemand die mij nooit verlaten zal: de zoete Troostengel der Kunst!... Ach, Moeder, hadt gij dat eens mogen aanschouwen, wat zoudt gij en Vader dààrvan wel gezegd hebben?... Komaan, verbeelden wij ons eens dat we hier nog alle drie te zamen zijn: ‘Moeder - mij dunkt ik zie haar daar al voor mij staan - die tast eerst en vooral in den zak naar heur snuifdoos. Dat was zòò hare gewoonte in de buitengewone omstandigheden. De doos wordt geopend, werktuigelijk weer gesloten... reist van de rechter hand naar de linker, en van de linker naar de rechter hand; twee vingers eindelijk sluipen achteloos in de nauw geopende doos, en komen er even achteloos weer uit; snuiven zal zij niet: de twee vingers heeft ze in hare verstrooidheid aan den blauwen voorschoot reeds afgeveegd: - al hare aandacht is daar, dààr op het doek... Ziet, hoe schitteren hare oogen! ze glimlacht, ze knikt, ze ziet mij aan, kijkt naar de schilderij, en dan keert ze langzaam het | |
[pagina 148]
| |
hoofd om, om Vader - die aan de deur zijn pijpken staat te rooken, - nu toe te fluisteren: - ‘Wie weet...?’ Meer zal ze niet zeggen, - Vader ook niet, en als zij beiden zullen heengaan, en ik met kloppend hart aan de deur zal luisteren, zal ik hun stil gekeuvel hooren, doch niets verstaan dan: ‘Wie weet...?’ - - ‘Wie weet...?’ spraken ze over jaren in bewondering voor mijne eerste bekroonde prijsteekening. - ‘Wie weet...?’ lispelden ze misschien reeds vroeger elkander toe, toen ik kind was en met potlood of houtskool op den witten muur gekrabbeld had: soldaatjes zonder armen en katten met twee beenen!... ‘Ja! duurbare Ouders, gij hadt gelijk: - waarom zou ik den moed verliezen?... Gij zegdet het wèl: Wie weet?... Vandaag is 't zwart, morgen wit...’ ‘Maar zeg mij eens, gij, duurbare schilderij, mijn lieveling - wat zult gij mij geven?... Ik heb zòòveel voor u gedaan: om u te scheppen, om u groot te brengen, heb ik dagen en nachten gezwoegd, met immer blakend hart, maar meer dan eens met ijdele maag. - Wat zal nu mijn loon zijn? Laat eens hooren?...’ Op dit oogenblik wordt er zachtjes aan de deur getikt; doch onze kunstenaar hoort het niet en gaat in zijne mijmering voort: ‘... Roem! ach, dat is zòòveel! Dat kunt gij niet alléén; dat kan niet de eerste vrucht der studie; maar toch kunt ge veel: - maak dat ik aanmoediging vind: maak dat men zegge: Dat is een jongen die werkt, die aanleg heeft voor de kunst, - en gij zult niet liegen; want ja, ik kan het zeggen zonder eigenwaan, 'k gevoel dat ik kunstenaar ben!...’ - ‘Klop! klop!’ ‘... Eens toch... die dag zal komen... ja, wie weet?’ - ‘Doef! Doef!’ ‘Gij gaat reizen, mijn eersteling; morgen duffel ik u goed in, en ge trekt naar de Antwerpsche Tentoonstelling: Men zal u bezichtigen, dat moet men, men zal u prijzen, u bewonderen misschien... ik zal... ja, - wie weet...? zei mijne goede moeder.’ - ‘Doef! doef! doef! Doet gij open of niet?’ ‘Hemel! de stem van mijnen huisbaas!’ Na dezen uitroep springt de jongeling schielijk naar het doek, bedekt het vlug, en gaat dan spoedig de deur openen: | |
[pagina 149]
| |
- ‘Wel Baas,’ zegt hij minzaam, ‘ik had u niet gehoord; hebt gij meermalen moeten aankloppen?’ - ‘Goed! goed! antwoordt de binnentredende, blijkbaar siecht gezind, op kouden spottenden toon, ‘ge zijt slim jongen, maar nog veel te dom om mij te foppen?’ - ‘Baas!... wat wilt ge daarmêe zeggen?...’ - ‘Zòò! ge versta' mij niet! Wel, dan zal ik u maar zeggen dat ge beter zoudt gedaan hebben spelspeelder te worden dan klakpotter!Ga naar voetnoot(1)’ Die woorden klonken niet heel vleiend in de ooren van den kunstenaar. - ‘Spelspeelder!... klakpotter!... Wat beteekent dat, Baas! wat wilt ge zeggen, spreek duidelijk?’ - ‘C'est ça! gebaar nu maar dat ge u kwaad maakt. Ha! ge versta' mij niet... Welnu, ik moest u komen spreken; gij weet toch wel waarom, he?.. Ik klop. Daar hoor ik uwe stem; 'k zeg bij mij zelven: Mijnheer heeft bezoek, 'k zal dan maar weêrkomen; - maar, dom ben ik niet: 'k bleef aan de deur luisteren. Gaarne hadde ik hooren geld tellen, versta-de-mij... Maar neen, ik hoor niets dan altijd uw zelfde gerimram;... maar - dom ben ik niet - ik krijg een gedacht!... Hij wil mij bedriegen, de vogel! Zei ik...’ - ‘Maar Baas!..! ik u bedriegen...?’ - ‘Sst!... zoo driftig niet als 't u belieft! laat mij voortgaan... Ja, hij wil mij bedriegen, zei ik... 't Was verd...! zooals ik gedacht had!... Zeg, artist, met wien had gij het dan zoo druk? - In uw kleerkas kunt ge niemand steken: gij hebt er geene, ha! ha! ha!... Of spraakt ge misschien met die tafel en dien stoel daar!... Ei, die versleten meubels zullen u niet veel hulp brengen, arme knutselaar!... Maar enfin, 'k heb met heel die declamatie niets te stellen... laat ons van geld klappen; want dom ben ik niet, dat weet ge..’ - ‘Dom, dom? dat zijt gij zéker niet, baas; maar gij hebt een boos hart?’ - ‘Ik?... nooit heb ik iemand kwaad gedaan; nooit iemand een speld in den weg gelegd... Een boos hert?... ik?...’ | |
[pagina 150]
| |
- ‘Spot nooit met eens andermans armoê! Die manke tafel daar, die oude zetel met zijn versletene biezen, in uwe oogen kan dat geene waarde hebben; voor mij echter zijn het duurbare herinneringen die ik tegen alle uwe schijven niet verruilen wou... Glimlach niet, Baas;... maar 't is waar, dat begrijpt gij niet. Gij vraagt niet: Van wàar komt dat?’ niet: ‘Wie heeft u dat gegeven of achtergelaten?’ niet: ‘Wie heeft dat eens gebruikt?’ - Neen, niets anders moet gij weten dan: ‘Hoeveel eenten is dat waard?’ om later te kunnen zeggen: Voor zòoveel frank is dat te koop!’ - ‘Altemaal priet-praat, jongen; gij begint uw zinnen te verliezen, geloof ik;... Maar zeg eens, zijt gij haast van zin mij te betalen?’ - ‘Betalen?...’ - ‘Ja, betalen. Mij dunkt dat ik nu al lang genoeg gewacht heb... ik heb een goed hert maar...’ - ‘Wacht dan nog eenige dagen, Baas, en wees zeker...’ - ‘Nog wachten?... Neen, Mijnheer de artist: geen dag, geen uur meer... Ja, 'k heb een goed hert, maar... ge zijt al twee dagen over tijd!’ - ‘Heb ik u niet altijd goed voldaan, Baas?’ - ‘Ja, daar spreken we niet van... Daarbij, ziet ge, 'k hou anders nog al van u; - maar deze kamer kan ik aan een frank per maand meer verhuren.’ - ‘Zie Baas, neem dat floers eens weg van die schilderij... Voorzichtig... ja, zòò. - Welnu, wat zegt ge dààrvan, be?.. Gij antwoordt niet...? Zal ik er komen? Heb ik talent ja of neen?’ - ‘Dom ben ik niet, jongen, dat weet ge; - maar hoeveel zou zoo'n schildering wel kosten voor... voor...’ - ‘Hoeveel, Baas?... Luister. Morgen zend ik dat stuk naar de Expositie; men zal er van spreken dat verzeker ik u. - Dan, het zal allicht een kooper vinden... Duizenden franken, Baas, zal mij dat juweeltje opbrengen, duizenden franken.. en dan zal ik u dubbel betalen, Baas.’ - ‘Duizend franken? Wel, ge lacht zeker, he...? - Zoo'n ding duizend franken!.. Wel jongen, zou mij dat zòòveel moeten kos- | |
[pagina 151]
| |
ten... ha! ha! ha! om mijnen 'staminet ook zòò te schilderen, ha! ha! ha!... En ik die meende u ook mannekens op mijnen teerlingbak te doen zetten!...’ - ‘Wat!...’ was het éénige antwoord dat de jeugdige kunstenaar uitbrengen kon. - IJskoud vielen die spotwoorden op zijne vurige ziel. Tranen van spijt en verkropte woede schoten hem in de oogen. - ‘Wat!...’ - ‘Ja kameraad, wees maar blijde; 'k geef u vijftig... neen dertig franken;... maar mijn wijf moet kontent zijn, ziet ge wel.’ - ‘Laat mij alleen; ga heen! 'k zal u betalen binnen drij dagen; binnen twee dagen; morgen... maar ga heen... maar ga dan toch heen, zeg ik u!...’ - ‘Ho! ho! ge neemt het op dien toon! Is dat voor mijn goedheid? - Ja, een goed hert dat heb ik, 'k en kan geen vlieg kwaad doen;.., maar 'k zeg u, artistje, betaalt gij mij morgen niet, dan doe ik u met heel uwen boêl op straat zetten, versta-de dàt!... en daarmêe salut! .....................
***
Ween niet, Frans; - màg een man weenen?... Het zwakke riet buigt voor den storm en kust al zuchtend den drassigen grond; maar de eik - hij staat recht!... Buigen zal hij nooit; maar verpletterd ten gronde storten als hij 't niet meer volhouden kan. Komaan, Frans, het hoofd omhoog, jongen; moed gevat!... Er jigt daar nog een korst brood voor u; allons, speel die binnen, en denk maar eens dat het fricandon is!... - Kijk toch zoo hopeloos, zoo mismoedig niet, vriend; kom steek uwe pijp aan, en rook zooals het een man betaamt!... ‘Ik kan... niet meer... honger en gebrek wil ik lijden, ja; maar dàt... dat is te veel!..’ ‘'t Is waar Frans, hard is het jongen; maar een kunstenaar moet philozoof zijn en het ongeluk kunnen in 't gelaat zien.’ ‘Ach! Moeder... Vader!...’ Ja, arme vriend! leg u te bed: 't is nog het beste. Slaap gerust, | |
[pagina 152]
| |
tracht ten minste in den droom eenige stonden uw zielelijden te vergeten... droom, op dien ijskouden strooizak, met al den gloed der verbeelding aan de kunst, aan uwe toekomst... dan wanhoopt men niet. - Rust zacht, vriend Frans... moge uw droom zich eens verwezentlijken! - moget gij eens een groot kunstenaar worden!... maar ook moget gij eens gelukkig zijn, zooals gij het verdient: gelukkig aan de zijde eener teederminnende echtgenote, die u begrijpt en waardeert; gelukkig, omringd van lieftallige kinderen. En dàn, valt er dan eens een kille onweêrsvlaag op uw brandend hart, dan zullen die beminde wezens u door hunne liefkozingen troosten, en ook de Troostengel der Kunst zal u bemoedigend toefluisteren: ‘Een ijsklomp dooft den vuurgloed eener kunstenaarsziele niet.’ Dat is mijn wensch, beste vriend... droom en hoop! Gent, 1872. Theofiel Coopman. |
|