De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijVaderlandsliefde en moedertaal.
| |
[pagina 120]
| |
aandoening gevoelde, zelfs bij het vernemen van tijdingen van huis, als bij het hooren van een enkel vlaamsch woord, uit den mond van eenen landgenoot. Op 'nen zekeren keer, lang na mijne aankomst in Amerika, - ik was toen in Savannah - viel mij een boek in handen, geschreven door Washington Irving. Het was ‘Knickerbocker's New-York’, eene boertige geschiedenis van die groote stad, beginnende eenige millioen jaren voor de schepping der wereld. New-York, gelijk ge weet, Mijnheeren, werd door de Hollanders gesticht, en droeg oorspronkelijk der naam van Nieuw-Amsterdam. Daarom had de schrijver gemeend, het tijtelblad van zijn werk met een nederduitsch opschrift te moeten versieren, zoodat ik daar, in gothieke letters, de twee volgende regels las:
De waarheyd, die verborgen lag,
Komt nu met klaarheyd aan den dag.
Ge zult me misschien uitlachen, Mijnheeren; maar ik had, in geene zes jaren, een woord vlaamsch gehoord of gezien, en bij het lezen van die twee eenvoudige regels, schoten mij de tranen in de oogen, en ik weende gelijk een kind. Men zegt, dat de zwitsersche landlieden, als zij in den vreemde zijn, tamelijk goed de afwezigheid van hun vaderland kunnen verdragen, zoo lang zij de Kuhreihen niet hooren blazen. Maar als, ongelukkigerwijze, een muziektoon hun de ooren treft, die aan de Kuhreihen gelijkt, dan krijgen zij heimwee. De bergen en velden van hun geboorteland spiegelen gedurig voor hunne oogen; zij kwijnen, en, vinden zij geen middel om terug naar huis te keeren, dan sterven zij! Zóó erg zou het waarschijnlijk met mij niet afgeloopen zijn; maar de sluimerende vaderlandsliefde ontwaakte, en ik kon de drift niet weêrstaan, om mijn geboorteland weder te zien. | |
[pagina 121]
| |
Daar zijn menschen, die beweren, dat men de moedertaal kan vergeten. Ik geloof het niet. Ik begrijp dat, als men van kindsbeen af zijn vaderland verlaat, dat men dan, na eenigen tijd, zijne taal niet meer spreekt; maar dan is het, omdat men ze nooit heeft gekunnen. Ik begrijp ook, dat men, met zijne moedertaal te verachten, ze slecht leert spreken, en eene soort van brabbeltaal gebruikt; dat is mij begrijpelijk; - maar dat iemand, die zijn geboorteland verlaat (nadat hij tot de jaren van verstand gekomen is) alle kennis zou verliezen van de taal zijner vaderen: dat kan geen mensch mij doen gelooven En die taal die ons zoo eigen is, die taal die, als het ware, een deel maakt van ons zelven, en die ons ons vaderland doet beminnen, - die taal wil men ons ontrukken! Men stelt alles in het werk om ons te verfranschen. In de administraties, in de scholen, in de gerechtshoven, in de armee, in de kerken, overal neemt eene vreemde taal de overhand. Overal moet het vlaamsch wijken, en wie geen fransch kan, wordt overal achteruit gezet. Zelfs als hij iets wil leeren, en hij kan geen fransch, dan is hem dit bijna onmogelijk; hij moet maar in zijne onwetendheid stikken. Er zijn hier wel, denk ik, in het achtbaar gezelschap dat mij met zijne aandacht begunstigt, er zijn hier wel huisvaders? Die huisvaders weten zeer goed, dat ik niets zeg dan de waarheid. Ten minste als het te Leuven op dezelfde manier gaat als te Antwerpen. Een mijner vrienden had zijn dochterken gezonden naar eene school, die hem krachtig was aanbevolen geworden. Na verloop van eenige maanden, wilde hij weten, wat het kind zoo al geleerd had. Hij ondervroeg het, en vond.. dat het nog juist zooveel kost als de eersten dag. Hij snelde naar de school: - Hoe komt het, vroeg hij, dat, na zoo langen tijd, mijn kind nog niets geleerd heeft? - ‘Ah! monsieur, vous comprenez, l'enseignement se | |
[pagina 122]
| |
donne en français, et tant que mademoiselle ne comprend pas...’ - ‘L'enseignement ne devrait pas se dunner en français anx élèves qui ne le comprennent pas’ - zei mijn vriend, en hij nam zijn dochterken van die school weg. Had hij geen gelijk? - Het eerste onderwijs vooral moet gegeven worden in de moedertaal; anders maakt gij de kinderen papegaaien, die u naklappen, zonder zich te bekommeren over den zin hunner woorden. Die gewoonte eens aangenomen, blijft bij velen bestaan, en daarom zijn er zoo menige verfranschte schepsels, wie gedurig een vloed van woorden uit den mond stroomt, zonder dat zij weten wat zij babbelen. In mijnen tijd, dat is te zeggen, toen ik nog een kind was, werd het eerste onderwijs bijna overal gegeven in de moedertaal. De rekenkunst, de geschiedenis, de aardrijkskunde, en zelfs het latijn, werden onderwezen bij middel van het vlaamsch. Maar nu? Alles moet fransch zijn! De kleinste kinderen kannen hunnen katechismus van buiten in 't fransch; maar als gij bun in 't vlaamsch vraagt hoeveel goden er zijn, dan gebeurt het soms, dat ze niet weten wat antwoorden. Ze zeggen hunne tafel van vermenigvuldiging op in hot fransch, en tot hunne gebedekens toe, stamelen zij in de vreemde taal, juist als of zij vreesden, dat Onze Lieve Heer hen in het vlaamsch niet zou verstaan?
Maar, zullen de franschgezinden u zeggen, het is niet alleen het voordeel van den Staat dat wij beoogen: het is ook en vooral het belang der vlamingen zelven! Wat wilt ge toch verkleefd blijven, aan eene taal, dien zoo weinig voorthelpen kan? Zoo haast gij buiten de vlaamsche gewesten treedt, kunt gij met uw vlaamsch niet meer uit de voeten. Noordwaarts spreekt men hollandsch, zuidwaarts fransch; richt gij u naar het oosten, ge moet duitsch kunnen; vaart gij het Kanaal over naar het wes- | |
[pagina 123]
| |
ten, het is al engelsch wat de klok slaat. Ge ziet dus wel, dat het voor uw goed is, dat wij u uwe moedertaal willen doen ruilen tegen het fransch. Le français est la langue universelle; il se parle dans tous les pays du monde. Is dat wel waar? Kan men wel overal te recht komen, zonder andere kennis dan die der fransche taal? - In Engeland, bij voorbeeld? Daar verstaat bijna geen mensch fransch. In Spanje, Italië, Portugal? Even zoo min. In Zweden, Noorwegen, Denemarken? Nog minder. In Turkije, Griekenland, Hongarië, Bohemen? Ja, gaat probeert daar maar eens mot het fransch! In Rusland dan? Aan 't keizerlijke hof te Petersburg, misschien; maar nergens anders. Dan zult ge me toch niet betwisten, dat in Duitschland.... Allo, ja; laat ons eens over Duitschland spreken. Ge moet niet verder gaan dan Aken; daar zijt ge op eenige uren met den ijzeren weg. Vraagt daar uwen weg eens in 't fransch aan den eersten besten burger dien ge tegenkomt! Hij zal u juist zoo goed verstaan, als hier een wijf van den Elzas, als gij haar dezelfde vraag zoudt doen in 't latijn. Toen ik nog studeerde, wandelde ik eens van Parijs naar Berlijn. We waren met ons tween. Mijn makker, ook een student, was een Engelschman, met name Henry Green. Onderwege troffen wij allerlei menschen aan. Maar zoo haast wij tegen Straatsburg kwamen, hoorden wij overal duitsch, en eens den Rhijn over, konden wij ons in het fransch niet meer verstaanbaar maken. Green, die niets kost dan engelsch en wat gebroken fransch, begost den moed te verliezen. Eens, op den weg van Rastadt naar Carlsruhe, troffen wij twee duitsche studenten aan, die, met den ransel op den rug, van de universiteit van Bonn kwamen. - Die ten minste, dacht Green, zullen mij wel verstaan, - en hij sprak ze aan in het fransch. Met het chineesch had hij even zoo goed te recht gekomen. Dan probeerde hij latijn; maar, daar hij | |
[pagina 124]
| |
het op zijn engelsch uitsprak, en zij op zijn duitsch, waren ze niet veel verder gevorderd. Nochtans gelukte het hun eindelijk elkander daar of omtrent te verstaan. - Ik dacht toch, zei Green, dat de beschaafde lieden in Duitschland overal fransch konden? - Ja, zei een der studenten, op het Gijmnasium, moeten wij er een exaam in doen, dat bestaat in eene vertaling uit het fransch in 't duitsch; maar zoo haast dit exaam voorbij is, denken wij aan geen fransch meer, tenzij wij het, in onze betrekkingen met het buitenland, later noodig hebben. - Zóo! zei Green; dan leert gij er toch nog meer van, dan wij in Engeland. - Hoe ‘algemeen’ die fransche taal toch is, niet waar, Mijnheeren? Behalve in België en een klein gedeelte van Zwitserland, wordt zij bijna nergens buiten Frankrijk gesproken. En ge moet nog niet over de grenzen gaan, om met het fransch alleen in verlegenheid te geraken. Te Perpignan spreekt men dezelfde taal als te Barcelone in Spanje, zoodat er een Katalaan beter te huis is dan een Franschman. In den Elzas en een gedeelte van Lorreinen, is duitsch de volkstaal; men schrijft er duitsche boeken, men zingt er duitsche liederen. In lager Brittanje spreekt men omtrent dezelfde taal als in het westen van Engeland. In een gedeelte van het département du Nord, spreekt men vlaamsch, en als ge in Provenee, 'nen boer op 't land in 't fransch aanspreekt, dan schokschoudert hij en zegt medelijdend: ‘Es un francès! 't Is, och arme, een Franschman!’ Nu de vlaamsche taal. Trekt eens, op eene landkaart, eene linie van Duinkerken oostwaarts over Brussel, Aken, Bonn, tot verre voorbij de Oder, en beschouwt die ontzaggelijke groote uitgebreidheid lands te noord dezer linie, tot aan Flensburg in Sleswig en Lauenburg in Pommeren toe, en daar overal, kunt gij u, met behulp der nederduitsche taal alleen, verstaanbaar maken. Te Dantzig en Königsberg van gelijken. | |
[pagina 125]
| |
Deze waarheid kent gij zoo goed als ik, Mijnheeren; anders zou ik u eenige staaltjes kunnen aanhalen, van de verschillige nederduitsche dialecten, die gesproken worden in geheel Noord-Duitschland, van Keulen tot aan de Oostzee. Een voorbeeld nochtans, zult gij mij wel willen toelaten aan te halen. Het is Marcards antwoord op Van Duyses ‘Lied aan het keulsche Zangverbond,’ geschreven in den tongval van Minden, in Westfalen. Hier is het dicht: Welkomen Sang in nederdütsker Tungen,
Welkomen Belge, du keen Franskillon!
Welkomen dy in platten dütsk gesungen,
Wy byde sind ja eenet Stemmes Soon.
Van hoogen Stamm, van Tuiskons Slamm ontsprongen,
Eent us een Blout, ja eener Sprake Toon.
Dy heeft voortied dat Franscke Joch betwungen,
Spreekt nu, jy Belgen, ook den fransken Hoon!
Vam Weserstrand, de Marke van Westphalen,
Wied füdder noch, bet an de Oostsee wiet,
Sprekt ollet Volk in nederdütsker Talen.
Sy staat de Voorwacht in de Westermarken,
o Holet fast in vaderlandsken Striet!
An Belgies Hand sal Dütsklands Macht versterken.
Welnu, Mijnheeren, is er nu nog iemand, die durft staande houden, dat men het zoo verre niet kan brengen, met onze eenvoudige taal, als met het trotsche fransch, dat voorgeeft eene ‘wereldtaal’ te zijn. Nochtans laat ons voor een oogenblik aannemen, dat het fransch inderdaad zoo hoog verheven is, hoven alle andere spraken; dat het de heerschappij voert in alle landen, en dat het arme vlaamsch nergens gesproken wordt, dan in een klein gedeelte van ons klein België Zou het dan nog rechtvaardig zijn, het op te offeren aan zijne reeds zoo zeer bevoordeelde zuster? In het boek der Koningen staat er een parabel te lezen: | |
[pagina 126]
| |
David had de echtgenote van Urias vervoerd en haren man doen dooden. De Heer zond Nathan tot David, en hij zegde tot hem: ‘Daer waren twee mannen in eener stadt, de een rijck ende de ander arm. De rijke man hadde seer veel schapen ende runderen. Maer de arme man hadde gantsch niet, dan een eenig kleyn schaepken, dat hij gekocht hadde, ende hadde het gevoedt, dat het groot geworden was bij hem, ende bij sijne kinderen te gelijk; het at van sijnen broode, ende dronk van sijnen beker, ende sliep in zijnen schoot, ende het was hem als eene dochter. Maar toen tot den rijcken man een vreemde gast gekomen was, so heeft hij vermijd te nemen van sijne schapen en van sijne runderen, om den reysenden man, die tot hem gekomen was, eene maeltijd te bereiden; ende bij nam des armen mans schaepken, ende bereydde dat voor den man, die tot hem gekomen was.’ Zoo sprak Nathan. - ‘Als David dit hoorde, toen ontstack sijn toom seer tegen dien man, ende hij seyde tot Nathan: Soo waerachtig als de Heere leeft, de man die dát gedaan heeft, is een kindt des doots. Toen seyde Nathan tot David: Gij zijt die man!’ Gij vat de toepassing dezer parabel, niet waar, Mijnheeren? Wie is hier de arme man, en wie de rijke? De arme man, dat is het vlaamsche voik. Het heeft niets dan een klein schaapken, dat zijne moedertaal is. Het is er mede opgevoed, en berooft men het ervan, dan kan het niet gedijen. Zijn buurman roemt zich rijk te zijn in zijne taal, en er alles mede te kunnen verrichten Maar dit is hem niet genoeg. Om eenen vreemdeling te vergasten, wil hij dat éénig schaapken, dien éénigen schat, de moedertaal, den vlaamsche volke ontrukken, en aan den vreemdeling opofferen!.. Maar wij zullen het niet gedoogen! Wij zijn zoo hulploos niet als de arme man der Schriftuur, en wij zeggen tot den onbeschaamden verfranscher: Gij zijt de man niet, die ons dezen schat zal ontrukken! | |
[pagina 127]
| |
Omdat wij onze moedertaal zoo vurig verdedigen, veinzen hare vijanden te gelooven, dat wij de fransche taal willen verbannen! Wij willen niets verbannen Verre van daar: wij raden iedereen aan, niet alleen fransch te leeren, maar ook engelsen, en duitsch, en alle talen, die als tolk gediend hebben, om de kennis van grootsche daden en schoone gedachten te verspreiden. Leest en bewondert de voortbrengsels der uitmuntende vernuften, welk ook de taal zij, waarvan zij zich hebben bediend. Maar verstoot daarom uw eigen taal niet. Waant niet, dat gij ooit in eene vreemde spraak, al hebt gij ze nog zoo vlijtig bestudeerd, uwe aangeboren gevoelens kunt, uitdrukken. Zij allen, die het beproefd hebben, zijn er in mislukt. Vraagt het hun zelven, als zij openhartig durven spreken, dan zullen zij u zeggen, wat de heer Louis Hymans den 27 Februari zegde, in een zijner wekelijksche causeries van de Étoile Belge. Luistert: ‘Je me demande parfois, avec uu certain découragement, si nous acquerrona jamais par l'étude el la science, cette forme gauloise, cet esprit français après lesquels nous courons un peu à l'étourdie, et qui à Paris courent les rues, les salons et les cabarets. Quelle que soit la culture intellectuelle d'un homme, il persiste à penser dans l'idiome qui berça son enfance. Aussi de quel immense avantage il jouit quand il lul est donné plus tard de rendre ses impressions les plus vives, dans cette forme originale qui servit de premier moule à ses pensées. Pour les oeuvres de l'imagination c'est un privilége sans égal, et l'espril le plus vif se révêle sous un jour défavorable, s'il n'exhale un parfum de terroir.’ Zoo schreef Hymans bij gelegenheid van een vlaamsch werk, dat hij in de Étoile beoordeelde. Hoe krachtig moet die waarheid zijn, als zelfs een der werkzaamste tegenstrevers der vlaamsche beweging, haar deze hulde komt bewijzen! Waar is de tijd dat diezelfde Hymans naar Luik ging conferencies geven, waarin hij het vlaamsch op de hevigste wijze aanviel? Nu zou hij bijna tranen storten, omdat hij gewaar wordt, hoe onmooglijk | |
[pagina 128]
| |
het is, zijne gevoelens uit te drukken, in een aangeleerde taal. Maar dit is eene bijzaak. Er is zooveel niet aan gelegen, hoe een Vlaming fransen kan schrijven, als aan het recht waarop de Vlamingen aanspraak mogen maken, hunne moedertaal door de regeering te zien eerbiedigen Dat recht wordt miskend. Gij, Mijnheeren, zijt moedig in het strijdperk getreden, om die heilige zaak te doen zegepralen. Gij wilt het sterkste bolwerk onzer nationaliteit handhaven. Eer zij u, en schande dengenen, die ons in het gevaar brengen, dit duurbare pand op te offeren aan de heerschzucht van een onverzadelijken vreemdeling! |
|