De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijEenige aanmerkingen over Karel van Mander,
| |
[pagina 129]
| |
er bij te voegen dat wij te recht fierder op de laatstge noemden zijn, ofschoon zij - jammer genoeg - verreweg het minst besproken worden. Wij zeggen dus dat de kunstgeschiedschrijvers talrijker worden. Ook het volk leest meer dan vroeger de schriften van dien aard; het stelt belang in onze beroemde geleerden en kunstenaars van voorheen, iets wat wij met genoegen vaststellen; want wanneer een volk met gret igheid het leven van geleerden of kunstenaars naziet dan is zulks een teeken dat het reeds eene zekere voorliefde voor de Wetenschappen en de Kunsten zelven koestert. De kunstgeschiedenis heeft bepaaldelijk sedert eenige jaren oen aanzienlijk getal vrienden aangeworven, zij is beter bestudeerd, en reeds zien wij eenige jonge schrijvers zich op dat vak met vlijt toeleggen en in hunne pogingen gelukken; - maar anders ook kuunen wij waarnemen hoe er sommige schrijvers in dat vak vooruitkomen, die, zich steunende op hunne letterkundige kennissen, met behulp van vroegere schrijvers de Oudheidskunde en de Kunstgeschiedenis bespreken; zonder grondige kennis over kunst genoeg te bezitten om de beweringen dier nagevolgde schrijvers te kunnen onderzoeken, en ze dan door stoffelijke bewijzen of gegronde redeneeringen te bevestigen of bestrijden. Het is ongelukkiglijk reeds meermalen kunnen vastgesteld worden hoe sommige schrijvers als den weergalm van hen die zij volgen geworden zijn, hoe zij de kunstgeschiedenis behandelen op dezelfde wijze als men de politieke geschiedenis beschreef. - De kunstgeschiedenis is ernstiger: zij vordert dat de feiten die men aanhaalt bevestigd worden door daadzaken, door klare bewijzen. In eene vorige aflevering van De Vlaamsche Kunstbode, hebben wij een stukje ontmoet van kunsthistorischen aard, en waarin de trant van vertellen ons bijzonder beviel, namelijk: ‘Karkl van Mander, zijn leven en zijne werken,’ door Hendrik Keurvels. | |
[pagina 130]
| |
De geschiedenis van eenen schilder beschrijven bestaat niet in het aanhalen en aanteekenen wanneer die man geboren, gehuwd en gestorven is, hoe hij b.v.b. met bijzondere voorliefde de huiselijke vermaken verkoos en dergelijke dingen meer; neen, dat is de geschiedenis van menig gewoon mensch; de levenswijze even als het karakter, de deugden, de neigingen, de omgeving van den schilder, beschreef hij zelf in zijne werken, en dààrom ook is de ontleding dezer kunstwerken meer dan voldoende, om ons daarin èn den kunstenaar èn den mensch te doen kennen. - De uitgebreide levensbeschrijving van een' schilder wordt dikwijls als middel gebruikt om het geheele werk boeiender te maken; en het opstel krijgt immer meer aantrekkelijkheid, naarmate deze levensbeschrijving doorzaaid is met sterke trekken, romaneske voorvallen, kortom met buitengewone daadzaken des levens, 't zij wàar gebeurd, 't zij door des schrijvers verbeelding verbloemd of heel en al uitgevonden. De Geschiedenis nogtans is door zich zelven anders niet dan ‘waarheid’; overigens indien zij zòò niet bevalt en zòò niet aantrekt, dan is haar bestaan onnoodig. Het werk des heeren Keurvels heeft ons niet overal bevredigd; hij schijnt Karel Van Mander niet genoeg te kennen, of liever het schijnt dat hij de nog al talrijke misslagen, die Van Mander als geschiedschrijver beging, teenemaal onbewust is. - Wil men aannemen dat Van Mander de dichterlijke levenswijze leidde, door M. Keurvels verhaald, dan mag men toch niet vergeten dat er, nevens de goede hoedanigheden die hij bezat, ook wel een weinigje ijdelheid bestond, die hem, ja, somtijds door bluf zijn eigenen naam, zijn eigene kunst deed ophemelen. Maar 't is voornamelijk als historieschrijver dat Karel Van Mander verdient tegengesproken te worden. Zijn Schilderboeck mag men al zoozeer het werk van Vassari als het zijne noemen. Overal komen de zelfde tegenstrijdigheden de zelfde onmogelijkheden voor. Van Mander | |
[pagina 131]
| |
was onvoorzichtig en stout in zijne beweringen, tot zoo verre ging hij zelfs, tafereelen te beschrijven die hij onmogelijk had kunnen zien. - Bewijzen daarvan de verkeerde bevestigingen die hij over zoovelen staande hield: Zoo schreef hij het werk van Stuerbout (dat eeuwen te Leuven bewaard bleef) aan Memling toe. - Zoo beweerde hij zonder grond dat Jan Van Eick in zijne oude dagen de olieverf aan Antonello van Messine leerde, terwijl het klaar bewezen is dat hij in den bloei zijner jaren ontsliep. - Zoo noemt hij eenen engel op de luikdeuren van Van Eick's Aanbidding van het Lam Gods: de heilige Cecilia. - Zoo maakt hij van Rogier Van der Weyden een tweede schilder, wien hij dezes bijnaam geeft: Rogier van Brugge; terwijl deze dan toch, in Brussel geboren zijnde, beter ‘Rogier van Brussel’ heeten zou. Die misslag komt hierdoor dat Karel den zoon Goswyn Vander Weyden niet kende. Veel andere dergelijke onnauwkeurigheden nog kan men in Van Manders schriften vinden; die jaren en jaren bepleten zijn geweest, vòòr aleer doorslaande bewijzen deze hebben kunnen weerleggen. Wij sluiten ons volkomen bij M. Keurvels oordeelvelling over Karel Van Mander als schilder aan, en verheugen ons dat ook hij de kunst en de kunstgeschiedenis zoo zeer ter harte neemt. Em. Poelman. |
|