De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
PoëzieDe tehuiskomst.
| |
Aan mijne vrienden.Na lang verkeer in hoogen kring
Nu 'k mij der grootheid wil ontbinden,
'k Ga dan mijn lieve woonst weer vinden,
Doorbalsemd van herinnering
aan zelfgenot en duurbre vrinden!....
| |
[pagina 113]
| |
Wat omkeer! wat verrassingswerk!
Wie zal daarvan 't geheim verklaren?
Een toovernimf kwam 't wonder baren: -
Wen ik in ballingschap het merk
Der grijsheid draag in wille haren,
Wordt mijne woon verjongd versierd...
Oh! toen ik laatstmaal van haar scheidde.
Geen nieuwe bouwtrant nog haar vleide,
Had zij geen zucht die hope wierd
En op zulk rijk versieren beidde!
Mijn hofje, rijk aan bloemen thans,
Doet 't kabinet zijn reukwerk vangen,
Tapijtwerk, spiegels, luchters hangen
In plaats van 't oude huisraad, gansch
Door marmer, goud en brons vervangen.
Bij Bacchus! 't is er goed om zijn,
Als lekkre wijnen geest vergaren,
Havana's keurige sigaren
Hun geur zoo aangenaam en fijn
Bij dien der wijnflesch komen paren!
Men zegge wat men wil van 't dubbel gif: 't Gemoed,
Na grondig onderzoek, zegt mij rechtuit: ‘'t Is goed!’
En ongetwijfeld dat zij onze zwakheid kenden,
Zij die zoo mildig ons aan d'overvloed gewenden.
Kortom, op heel ‘mijn t' huis’ nu niet ten onrecht fier,
Doet mij het Heden meer dan 't Gistren toch plezier.
Maar hoe! is bij die vreugd geen schaduwstip te vinden? -
Mijn kloppend harte roept: - Mijn boeken! mijne vrinden!
Waar zijn die makkers? Ach, gewis toch hebben zij
Geleden?.... Neen, Goddank! beschouw, doorzoek ze vrij,
De braven hielden wacht; fiks staan ze en onbewogen,
Ik spreek, en 't antwoord: ‘Op mijn post!’ is toegevlogen.
- ‘Wat wenscht gij, Meester? Oh, zoolange kent ge ons reeds;
Gij weet, bij dag of nacht zijn we U ten dienste steeds.
Ja, U te dienen is onz' vreugde, U te verlusten
Blijft onze taak. Daar zòo verlaten blijven rusten
Dat gaat niet, Meester; kom, vat vrij en vrank ons aan.
| |
[pagina 114]
| |
Genoeg was 't twintig jaar gevangnis te onderstaan. -
Wat onverwacht geluk! der eenzaamheid te ontkomen,
Dien langen, droeven doodslaap thans te zijn ontnomen,
Waar kunst en wetenschap en wijsbegeerte in treurt,
Steeds wachtend op het uur dat hen het graf ontscheur!’
Gij Boekerij, vriendin, mij duurbaar als het leven,
In mijne woning zij U de eerste plaats gegeven.
Gelukkig hij die leest en lust in 't lezen vindt,
Zooals een landman 't heil van 't veldlijk leven mint!...
Kom, Sigaretje lief, uw beurt nu, wek mij op!
Schep mij gedachten, voer mijn geestdrift thans ten top.
Geen stijven ouderdom, met kwade luim en grillen
Schrikte ooit u af, ô neen, getrouw met liefdrijk willen
Bleeft ge aan mijn lip gekleefd; en nooit hebt gij geklaagd,
Parbleu! als ge aan 't appel een tand ontbreken zaagt.
Ja, troosteres, bij wie ik 's levens onspoed tartte,
'k Begroet u blij... maar zie 't onbillijk mannenharte
Zoodra uw einde naakt, verafschuwt u. Men smijt
Proh pudor! u in 't slijk. - Zòò, dartle vrouwen, zijt
Gij door den ondankbren, na de gunsten, ook verstooten
Wanneer de wellust die ten volle heeft genoten...
Doch neen, genoeg; 'k laat vrij die vergelijking nu
Maar zoo. - En kom, ik blij van avond hier met u
Alleen te huis. Uw rook zal forsche vleuglen geven
Aan mijn verbeelding. Daar is reeds mijn geest aan 't zweven
In 's hemels maatloos ruim. Ver boven 't sterflijk oog
Verdwenen, zoekt hij naar het onbekende omhoog... -
Onmerkbaar ziertje in 't ruim van Gods onmeetlijkheden,
Poog niet in 't diep geheim van hooger licht te treden.
't Waar' vruchtloos toch; want tijd en eeuwigheid bewaart
Voor andren elk geheim ... Bepaal u tot deze aard.
En dààr, wat heeft de geest nog horizous te ontdekken,
Wanneer een stout vernuft de toekomst in wil trekken!
Wat oorsprong heeft de mensch? Waar gaat hij? Vliegt hij heen
Gelijk de schaduw? Zal hij doorgaan, nietig, kleen
Als 't wormpje, zonder spoor te laten hier op aarde?
Een wezen zonder ziel, een lichaam zonder waarde? -
| |
[pagina 115]
| |
Neen! neen! hij draagt in zich, sinds 't uur van zijn geboort',
Een kiem uit eeuwig zaad, die op zijn voorhoofd gloort,
Hem overlevend, als hij God is toegevlogen.
Is 't waar, zal 't menschdom ook nieuw leven thans beoogen? -
Beslist hier geen profeet, toch zegt ons zielsgevoel:
In 's menschen aardsch bestaan ligt iets van hooger doel.
U, koene Wetenschap, blijft 't laatste woord te spreken,
Maar, voor 't naïef geloof en hoop, genâ! -
Bezweken
Zinkt eens de lange nacht. Wanneer dan 't zonnelicht?
Wat forsche stem, waarvoor de donderstemme zwicht,
Zal uit de onstuime zee een nieuwe wereld wekken,
Met orde en vrede? Wie, 't hervormde volk verstrekken
Ten gids, on steekt met trots zijn standaart eens omhoog?
Van wààr rijst steun en heil, verdrukten voor uw oog?
Wanneer, Gerechtigheid zult gij het uur doen klinken,
Dat recht en waardigheid doet voor de vrouw herblinken,
De stem herhalend,Ga naar voetnoot(1) die 's volks vrijheid heeft gebaard?
Wanneer zien we eindlijk werk en wetenschap gepaard,
En, naast de wet die straft, de wet die loont? en boven
Den gouddorst eens 't verstand, de deugd, de zeden loven?...
Wij hopen. - Maar helaas! beklaagbaar is 't voorwaar:
‘Groot zijn de plannen, klein de mannen.’ Wereld, waar
Zijn uw beschavers? Wààr? Het volk stelt geene trouwe
Meer in zijn leiders. Dat het eigen macht dan bouwe
Naast 't hoog gezag. Het streev' de ontvoogding te gemoet;
En zij zijn eerste kreet een vloek op moord en bloed!
Vlieg d'oproep van 't kanon alom ten antwoord tegen:
't Ontzettend ‘Neen!’ - en God verplettre zwaard en degen!
‘Neen, 't broederbloed bevlekt niet meer de broederband.
Bloeddorstigen, ge scheurt niet meer dien broederband.
Verlokt u de oorlogsramp en 't wreed moorddadig leven,
De strijd zij tusseben u!... Wij, vrije denkers, streven,
Naar eedler doelwit dan te moorden, en in 't Land
Vernieling te verspreiden, plundering en brand.
Wij, wij verlichten de aard; bevolken en beschaven. -
Wij willen 't volk van dwang naar ziel en lief ontslaven.
| |
[pagina 116]
| |
Wij willen dat, van d'een tot de ander wereldstreek,
Als tolk van hart en geest, de stem der Waarheid spreek',
De wet der Broedermin voor 't oog van 't Opperwezen
Onbuigbaar sta gegrond, en - eeuwig zij geprezen!’
Gevloekt de burgertwist of de uitheemsche oorlog. Daal'
Uit hoogen Opperraad, als tolk uit 's Hemels zaal,
Een heilge wereldleer, die Tweedracht's macht doe vallen,
En predik': ‘Eén gezin, één wet, één God voor allen.’
Zeer wel! maar niet te ver den blik gewaagd: zie toe,
Eer de afgrond voor uw' voet zijn schrikmuil gapen doe.
Voor andrer heil bezorgd, zoudt ge eigen heil vergeten. -
De toekomst van ons land?... Bah, schoon het klein moog' heeten
'k Vrees niets! zoo 't sterk en groot, en één in 't denken zij,
En Belgie's vadererf gelukkig, rustig, vrij.
Dàn kan het door zijn werk, zijn wetten, kunsten, zeden,
Zijn mededingers steeds met roem op zijde treden;
Wanneer zijn' eedle zoons, ontvlamd door burgermoed
Slechts één van hart en ziel, voor 't vaderland hun bloed
Des noods verpandend, steeds verdeeldheidsmacht verbannen,
En door een stout verbond eendrachtig samenspannen.
ô Belgisch Vaderland! uw oude dienaar zal
Bij 't eerst gevaar uw zoons nog bijstaan; muur en wal
Beklimmen trots den dood, door bommen toegezonden,
En offren nog een sprank van 't leven, U verbonden...
Maar, vrienden, ver van ons 't vooruitzicht naar en zwart;
Dat 't Land in vrede en vrijheid leve, wenscht mijn hart.
'k Doe thans een stap terug; ik weeg in 't ver verleden
Wat ik heb goeds gedaan, wat ik heb overtreden.
Maar, heb ik 't wel, ik hoop de schaal helt naar het Goed.
Wie 't Goede zoekt te doen die wille 't in 't gemoed.
Hoor: scheiden wij het Recht nooit van den Plicht af; beiden
Zijn tweelingkindren, door geboort' noch rang te scheiden.
En waar' mijn keuze vrij, 'k zou zeggen: Eérst de plicht
En slechts daarna het recht.
| |
[pagina 117]
| |
- ‘Oh! 't klinkt in uw gedicht
Zoo wonderschoon, zegt men, dat stelsel hoog geprezen;
Waarom dat schoone ding aan 't volk niet onderwezen?’
Hic labor. Met één woord druk ik mijn meening uit:
Opdat langs de enge baan geen hinderpaal ons stuit',
Om 't doel te treffen, gaan wij recht; wij moeten waken
Op 't zedelijk trezoor; tot ruime winst het maken,
Verdubblen 't kapitaal. Bevordren wij te gaâr
Dat schoon beschavingswerk. En, vrienden, is het waar,
Dat de Oppervorst der aard zijn schoonste werk volmaakte,
Toen onder zijne hand de Man van eer ontwaakte,
Betrachte onze eerzucht steeds dat grootsche doel. En recht,
Goedhartig, braaf te zijn, zij onze trots. - Met echt
Kloekmoedig hart, laat ons naar plichtvervulling streven.
Opdat een reine naam blijv' heerlijk overleven!
Genoeg! ik eindig hier mijn droomig praatje, en 'k spoed
Mij regelrecht naar huis, met opgeruimd gemoed:
Wat ook Dela Fontaine en Socrates eens schreven,
Van vrienden kan mijn huis nog vol zijn... Om het even,
Komt binnen, braven. Deelt nu mijn geluk, komaan! -
'k Moet langs den harden trap des vreemdlings niet meer gaan,
Ik ken geen weemoed meer... Ha, vivat 't vrije leven!...
Nu, vrienden, los en vrij - maar niet den dank ontheven, -
Wie wijd ik 't lied, bij rust gezongen op mijn lier?
Gij schonkt die vrije rust. - Aan U!
Uw vriend
Rogier.
Nederlandsche vertaling van Mevr. Van Ackere, geb. Doolaeghe. |