De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Karel van Mander,
| |
[pagina 70]
| |
onrustbarende omstandigheden. Overal wil men zich van het juk der hatelijke Spanjaards ontlasten; de heerschende onverdraagzaamheid in zaken van godsdienst wordt tegen gewerkt door de Geuzen, de beeldstormerij strekt alom hare vernieling uit, terwijl de Hervorming meer en meer geld wint. Omtrent een jaar na het algemeen Verdrag, in de geschiedenis bekend onder den naam van Pacificatie van Gent, welk verdrag den 8 November 1871 in het stadhuis aldaar geteekend werd, zag Gent twee mannen op het staatkundig tooneel verschijnen, die, nu eens gezamentlijk, dan weer afzonderlijk en soms tegen elkander werkten om zich te verheffen. De eene was Jan Hembieze, de andere Frans de la Kethulle heer van Ryhove. Deze laatste was den prins van Oranje zeer verkleefd en werkte steeds om zijne partij te doen zegepralen; eerstgenoemde werkte enkel uit heerschzucht om zich persoonlijk te verheffen. Ryhove, die een bekwaam veldoverste was, deed meermaals, vergezeld van krijgslieden, uitstapjes in het land, waarbij dikwijls gemoord en geplunderd wierd. Het zelfde deden de malcontenten of walschgezinden. Het is door deze laatsten dat Meulebeke herhaalde malen werd bezocht. Men begrijpt den angst van den vreedzamen kunste naar. Nu had hij niet alleenlijk te vreezen voor zijn goed, maar ook voor zijnen vader, voor zijne echtgenote; want de malcontenten pleegden alom woeste daden; zij plunderden de huizen en hoeven, staken ze in brand en mishandelden de inwoners. Op zekeren dag werd Van Mander 's huis overrompeld en geplunderd. Karel laadde al wat hij kon redden op eene kar en vluchtte met zijnen ouden vader, zijne vrouw en de andere leden van het huisgezin naar Kortrijk. Dàar had Van Mander tegen eenen nieuwen vijand te kampen. De armoede, die getrouwe gezellin van oorlog en omwentelingen, kwam dreigend op.- Wreede toestand voor den armen kunstenaar, die schrikte bij de gedachte dat dàar zijn oude vader, zijne teergeliefde vrouw en zijn schuldeloos kind nu nog honger zouden moeten lijden!... | |
[pagina 71]
| |
Eene gelukkige omstandigheid kwam hem echter hulp brengen en sprak hem weder moed in: Het Gilde der Wevers belastte hem namelijk met de uitvoering eener schilderij voor een altaar. Dit tafereel, de heilige Katharina voorstellende, was spoedig voltooid, en er werd hem 25 pond Vlaamsche munt voor betaald. Deze som redde voor eenigen tijd Van Mander's huisgezin van de ellende, die reeds aan de deur klopte. Doch de beproeving was niet ten einde. De pest, die schrikkelijke plaag welke ook eene gezellin van den oorlog is, de pest woedde over het land. Overal waar zij doorging, liet zij verschrikkelijke sporen na van haar vernielenden zegetocht. Karel Van Mander verliet, met zijn huisgezin, de stad Kortrijk voor het naderend gevaar. Het weinige dat hij bezat nam hij met zich; doch onder weg werd hij door eene bende malcontenten aangevallen die hem alles ontnamen. In dien toestand, van alle geldmiddelen beroofd, bereikten de ongelukkigen de stad Brugge. Zij leefden er eenigen tijd in de uiterste armoede. Westvlaanderen's hoofdstad was op dit tijdstip reeds die stad waarvan de dichter Karel Ledeganck zingt: ‘O! thans, thans zijt gij waard beschreid!
'K herhaal het in de bitterheid
Des harten: zonder zuchtend rouwen
Kan geen gevoelig zoon van Vlaandren u beschouwen,
Daar gij, van wat gij waart slechts schaduw zijt en spot.’
Inderdaad, die eens in Nijverheid en Kunst zoo bloeiende stad was reeds zòò diep vervallen, en Karel Van Mander zocht er te vergeefs de ondersteuning waarop zijn talent mocht aanspraak maken. Niet lang verbleef hij in Brugge. De pest naderde de ongelukkige stad, en voor de tweede maal mocht Van Mander haar ontvluchten. Haarlem was de stad welke hij tot verblijfplaats verkoos. Hier vond de kunstenaar eindelijk de zoo vurig verlangde rust weder. Thans mocht hij zijn vroeger leven hernemen, dat leven zoo nuttig en aangenaam, verdeeld tusschen kunstgenot en huiselijk geluk, thans mocht hij | |
[pagina 72]
| |
weer, tusschen vader en vrouw en kinderen, liefdevolle stonden doorbrengen, of ongestoord, met penseel en kleur natuur en leven op het doek tooveren, of wel zijn dichterlijk gevoel door de poëzie uitdrukken. De beroemde Hendrik Golts, (meer gekend onder den naam van Goltzius) wiens etsingen zoo zeer gezocht worden, en Cornelis Cornelissen, een zeer verdienstelijk schilder, werden zijne beste vrienden. Met hen stichtte hij de Schilderschool van Haarlem, waar later beroemde meesters werden gevormd. Tot in 1603, dat is omtrent twintig jaren lang, bestuurde Van Mander deze Akademie. Dat hij er echter geen voornamen invloed op zijne leerlingen uitoefende moet ons niet zoozeer verwonderen: immers die breede grootsche opvatting, welke tot historie- en kerkschildering vereischt wordt, vindt men doorgaans in 't karakter der Noord-Nederlanders niet. Wat Van Mander van hen het meest verkreeg, dat was eene zuivere teekening, gepaard aan grondige studie der natuur. Gedurende de twintig jaren, die hij te Haarlem doorbracht, voltooide onze schilder een vrij aanzienlijk getal tafereelen, die wij zeer merkwaardig mogen noemen, onder opzicht van opvatting, teekening en samenstelling. Zijne historie- en kerkschilderijen getuigen van een breed en ernstig karakter. Eenige genretafereeltjes, welke van hem bewaard worden, zijn insgelijks niet van verdiensten ontbloot. Dat men zijn talent naar waarde schatte, blijkt genoeg hieruit, dat zijne werken niet alleen in Nederland maar zelfs in Duitschland gezocht, en duur betaald werden. Ondertusschen verzamelde Karel Van Mander de bouwstoffen om zijn vermaard Schilder-boeck. In 1603 eindigde hij de levensbeschrijvingen der oude en Italiaansche schilders, die dan onmiddellijk door die der Nederlandsche kunstenaars werden opgevolgd. Het was te Heemskerk (tusschen Haarlem en Alkmaar) op 't huis te Sevenbergh, dat hij dit werk grootendeels samenbracht en in 1604 door den druk in het licht zond. Twee jaren later, in September 1606, overleed Karel | |
[pagina 73]
| |
Van Mander te Amsterdam, omringd van zijn huisgezin en talrijke vrienden. 's Mans teraardebestelling had plaats onder eenen grooten toeloop volks en met buitengewone plechtigheid. Zóo leefde, zóo eindigde een kunstenaar waarop de Vlamingen te recht fier mogen wezen. Als stichter der Akademie van Haarlem verdient reeds zijn naam met roem bewaard te worden. Doch, meer andere verdiensten hebben rond dien naam eene onverwelkbare lauwerkroon gevlochten. Men beweert zelfs - en misschien niet zonder grond - dat het Van Mander is die Frans Hals vormde, welke laatste tusschen de beroemdste Nederlandsche schilders rang neemt. Van Mander's pen was even vruchtbaar als zijn penseel. Zijne voornaamste litterarische voortbrengselen zijn: ‘Het leven der oude Antycke doorluchtige schilders zoowel Egyptenaren, Griecken als Romeinen uyl verscheiden by een gebracht en in druck uytgegheven tot dienst, nut en vermaeck der Schilders, ende alle Const-beminders door Charel Van Mander, schilder. Mitsgaders daeraen volghende het Leven der moderne doorluchtighe Italiaensche Schilders Desghelycx oock der vermaerde Nederlanders ende Hooghduytschen, te Haerlem, by Jacob de Meester 1603. ‘(Het derde gedeelte, namelijk het leven der Nederlandsche en Hoogduitsche schilders verscheen slechts, zooals wij hooger zegden, in 1604.)’ - ‘Den grondt der Edel vry Schilderconst, waer in haer ghestalt, aerdt ende wesen, de leer-lustighe Jeught in verscheiden Deelen in Rym-dicht wort voorghedragen. - ‘Wtlegghingh op den Metamorphosis.’ - ‘Wtbeeldinghe der figuren.’ Aldeze werken maken zamen ‘Het Schilder-Boeck’ uit. De heer F.S. Monteyne in een artikel voorkomende in de ‘Rumbeeksche Avondstonden’Ga naar voetnoot(1) noemt verder de volgende werken: | |
[pagina 74]
| |
- ‘Ossen-stal en Land-Werck (1597).’ - ‘De Harpe, oft des herten snaren-spel. Inhoudende veel stichtelyke liedekens; nu andermaal door K. Van Mander oversien, verbetert, endevermeerdert. Ghedruckt 't Haerlem, bij Gillis Rooman, in de Jocobyne-strate, in de vergulden Parsse, Anno 1597.’ In de volgende bundels treft men liederen en gedichten van Karel Van Mander aan: - ‘Sommighe nieuwe schriftuerlijke Liedekens. Haerlem, Gillis Rooman, 1596 in-32 - Id. Enchysen, Jacob Lenrertsz Meyn 1611 in-12o geplaetst achter veelderhande liedekens gemaeckt uyt den Ouden ende Nieuwen Testamente.’ - ‘Den Bloyenden Mey-waghen. Amstelredam, Dirck Pietersz ‘Zonder melding van jaar. - ‘Den nieuwen verbeterden Lust-hof, gheplant vol uytgelesene, eerlijcke, amoureuse ende vrolijcke ghesanghen.’ Amstelredam, Dirck Pietersz. 1607.’ - ‘Den Nederduytschen Helicon. Alckmaer, Passchier Van Westbusch. 1610. in-8.’ - ‘Het rijper liedt-boecxken. In de Ryp, by Claes Jacobsz 1637, in-8.’ - ‘Lust-hofje Sions. Hooren, Jan Deutel 1668 in-32’. - ‘Tkleyn Hoorns Liedtboeck. Amt. 1675. - ib. 1684. -Sneek, C. Van Gorcum, 1814, in-12.’ - ‘Lusthof der sielen, by een gezocht door C. Stapel 6e druk. Amst. Korn. V.d. Sys, 1726 in-12.’ - ‘Lusthof des ghemoets. Groningen, LaurensGroenewaut, 1723. in-8.’ Het werk dat Van Manders grootsten roem uitmaakt is onbetwistdaar het meer vermelde ‘Schilder-Boeck.’ Belangrijke bijzonderheden over kunstenaars van, en van vòor zijnen tijd, zijn er in verzameld. Dank aan het Schilder-Boeck, heeft men van menig kunstgewrocht, den naam des scheppers kunnen ontdekken, dank aan het Schilder-Boeck zijn thans vele onzer kunstenaars gekend, die anders voor eeuwig in de vergetelheid zouden gebleven zijn. Onschatbaar zijn derhalve de diensten door dit werk aan de Vaderlandsche kunstgeschiedenis bewezen. | |
[pagina 75]
| |
Van Mander's stijl is gemoedelijk en bevallig en op verre na zoo stijf niet als van vele werken uit zijnen tijd. Zijne geschriften krielen van geestvolle opmerkingen en verraden tevens van wege den schrijver talrijke kennissen, zoowel onder opzicht van kunst als van wetenschap. Het eerste hoofdstuk, onder andere, van den Grondt der Edel vry Schilder-const, dragende voor opschrift: Exhortatie, oft vermaninghe aen d'aencomendeSchilder-jeucht’ bevat menige zedeles welke men thans nog aan onze jeugdige schilders zou mogen in bedenking geven. De lezer oordeele zelf uit de volgende brokken: ‘O Hebes spruyten, Genius scholieren,
Ghy die hier en daer, in plaetse van schryven,
Hebt becladdert, en vervult u pampieren,
Met Mannekens, Schepen, verscheyden dieren,
Dat ghy nau ledighe plaets' en laet blyven,
Schynend' of Natuer' u voort wilde dryven,
Een schilder te wesen, soo dat u ouders
U daar toe aanvoeren op lyf, en schouders.
By ghemeyn oordeel wordt U toeghewesen.
- Te zyn een schilder, t'woord is licht te spreken,
Maer schilder, en schilder, siet, tusschen dezen
Leyt zoo hooch eenen grooten Bergh gheresen,
Dat veel de reyse moeten laten steken,
T'is hier niet te doen met maenden oft weken,
Maar volkomen jaren hier toe behoeven,
Aleer dat ghy eenich gheniet sult proeven.
‘Doet U Natuur net Pinseel niet verwerven,
Soo mocht ghy wel in tyts keeren te rugghe,
Latend' u ydel voornemen versterven,
Sparende tydt en cost..........
In 't begin uytscheyden is minder schande,
Dan dat men in 't leste valt door de mande.
‘Doch geenen arbeydt laet u verdrieten,
Die aenhoudt, mach op verwinninghe hopen,
Nae 't besueren mach men 't soete genieten,
....................
‘Soo is dan tydt-verlies een groote schade,
Niet te verhalen met ghelt noch met goede;
| |
[pagina 76]
| |
Dus Jonghers, boven goudt houdt tydt te rade,
En verdrijft traecheyt, die van allen quade
Is moeder en voester van armoede:
‘Dus de dronkenschap met haer quade vruchten,
Die te langh, en 't onnut syn om verhalen,
O leersaem sinnen, wilt wyselyck vluchten,
Opdat der consten verkeerde gh$ruchten
In den afgrondt Stigis eens mochten dalen,
Als van Schilder cranck-hooft, en oock mocht falen
T'ghemeyn volcx spreeckwoort: hoe schilder hoc wilder,
En verkeerde in: hoe schilder hoe stilder.
‘Sy zijn onweerdich onder Constenaren
Gherekent, die alsoo brenghen verloren
Haren edelden gheest, ghelyck oft waren
Woeste, ougheschichte, ruyde Barbaren.
‘Men sal oock syn selven prysen noch laken,
Noch sghelycx het werck van zijn eyghen handen
Want t' prysen u dwaasheyt bekent sal maken,
En 't verachten al wat eergierich smaken;
Dus strecken dees beyde weghen tot schanden,
Latent dan oordeelen goede verstanden:
Want syn selven te loven staet seer sottich,
En syn selven verachten is bespottich.
.....................
Oock ghy, Jonghers, siet toe, grypt moet, al drop al
Al veel door de mande, doet diligency,
Op dat wy gheraken t'onser intency,
Dat syGa naar voetnoot(1) niet meer en segghen op haer spraken:
Vlamingen connen gheen figueren maken,’
Veel zou hier nog over Van Mander's schriften kunnen gezegd worden, doch de aangehaalde fragmenten zullen, meenen wij, voldoende zijn om den lezer, niet slechts als kunstenaar maar ook als mensch, dien verdienstelijken Vlaming te doen kennen, wiens aandenken bij zijne landgenoten onsterfelijk dient bewaard te blijven. Gent, 1872. Hendrik Keurvels. |
|