| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Geluk.
Ideën. - Aan Lelia.
Niets wordt zoo ras als 't ongeluk vergeten.
Een vriendenhanddruk - innig, zacht, vertrouwlijk, -
Een stille traan van liefde in 't oog eens broeders,
Verdrijven jaren uit 'et harte, - jaren
Van weedom en ellende. Een enkle lach der zon
Klaart gansch een hemel op vol wolken en vol dampen,
Strooit bloemen, vruchten op de naaktste rots
En - als bij tooverslag - verandert hij
Den hopeloossten winter in een lente
Vol hoop en leven. En, o God! u dankt mijn ziel
Omdat het zòò is! Ach, wat zou van ons geworden,
Ware ons 't geluk de kelk niet des vergetens?
Ware aan onze arme ziel, wier vreugd zoo schaars is,
Wier lijden zoo veelvuldig, niet die heuldrank,
Die steun gejond om moedig ons den voet
Te zetten doen op 't doornig pad des levens?...
't Getal is klein dat daarop denkt. En dàarom wordt
Door velen vaak gevloekt, gezegend - nooit.
Niet steeds wanneer men lijdt is men het ongelukkigst.
Integendeel. Gelukkig zijn, arm kind, dat is
Zich voelen leven. En dat voelt men soms het best
Waneeer men lijdt. Hoe dikwijls heb ik niet
Mijn ziel verkwijnen voelen en verdorren bij
De zonne des geluks, - hoe dikwijls ach! den regen
Der rampen niet gezegend die zo kwam
Verfrisschen, laven, voeden en versterken!
| |
| |
Indien 't geluk ons eigen ongeluk
Zoo spoedig doet vergeten, is het wonder
Dat een gelukkige zoo weinig denkt
Aan dezen die het niet zijn? Legio
Van droeven, zwakken, zieken, weezen, armen,
Die eeuwenlang in alle vier de winden
Hun bittre jammerklacht doen weenen: ‘Mensch,
Ik ben uw broeder!’ - O, als men geniet,
Hoe moeilijk is 't - vergeef ons, God, die zwakte! -
Te weten wat het woord wil zeggen: ‘derven!’
Thorhout, September 1867.
Eug. van Oye.
| |
II.
Twee liedekens van Anakreon.
1. Aan een meisje.
Waarom gevlucht verschrokken
Voor mijne grijze lokken? -
Terwijl ge in lentepracht
Nog jeugdig staat te blozen,
Ziet gij niet in de kransen
Hoe lieflijk leeljen glansen
Gestrengeld tusschen rozen!
2. Aan den krekel.
Zalig acht ik u, o krekel,
Gij, die door de kruiden zweeft,
Met een weinig dauws u lavend,
Zingend, als een koning, leeft.
| |
| |
U behooren veld en weiden,
Alles wat de lente schenkt!
Lief en waard zijt ge aan den landman,
Daar ge nergends schade brengt,
Allen menschen geeft ge vreugde,
Föbos schonk die zilvren stem U,
Muzenliefling, die ge zijt.
Ouderdom bevreeze u nimmer,
Smertelooze aan liedren rijk;
Zonder vleesch of bloed geboren
Zijt ge aan Goden gansch gelijk.
| |
III.
Aan Mina.
Droom ik? Is mijn oog verdonkerd?
Is 't geen schim die *t zweven ziet?
Mijne Mina met dien pronkerd?
Mijne Mina kent mij niet?...
Zij die aan den arm eens dwazen
Dartel met heur waaier speelt,
In haar schoonheid opgeblazen, -
Is 't mijn Mina? Is 't haar beeld?
Van heur zomerhoedje zwieren
Trotsche vederen, mijn geschenk,
Linten die haar boezem sieren
Roepen haar: ‘gedenk, gedenk!’
Bloemen door mijn hand verplogen
Tooien borst en lokken nog...
Ach, die borst! - zij heeft gelogen,
En die bloemen bloeien toch!
| |
| |
Van uw' vleiersstoet omgeven,
Ga, vergeet, neem weer uw trouw,
Huichlaars hebt ge u prijs gegeven,
Ga, 'k veracht u, ijdle vrouw!
Ga, u heeft een hart geslagen,
Ja, een hart dat edel sloeg,
Groot genoeg om 't leed te dragen
Dat het voor een dwaze joeg.
Ach! in uwer schoonheid puinen
Weenend in de bloementuinen,
Van uw' Mei de blikken slaan.
Zwaal'wen, die de Lent vereenigt,
Vlieden voor d'Octoberwind;
Zòo verdrijft uw Herfst de menigt'
Die ge koost voor éénen vrind.
Zij die om uw gunsten dongen
Op den middag van uw' glans,
Zich om uwen kus verdrongen,
Ha! - hoe wil ik u dan wraken?...
Wraken? dat verhoede God!
Zie dees tranen op mijn kaken,
Mina, 't stort die om uw lot.
Naar F. Schiller.
Eug. Rigaux.
| |
IV.
's Vlamings' vaarwel aan Rijsel.
Wanneer - een drietal jaren nu geleden -
ik de eerste maal uw bodem heb betreden,
dan joeg mij 't hart met ongewone kracht.
Uw aanblik, Rijsel, wekte in mijn gedacht
de heugnis aan uw vroeger schoone dagen,
| |
| |
wanneer 't uw hoogmoed was, door eigen macht,
den vreemdling van der vaadren erf te jagen;
dat edel schittrend, eerevol verleden,
wanneer gij uitblonkt onder Vlaandrens steden!
Nog nu is u uw rijkdom bijgebleven,
nog nu zijt ge om uw nijverheid vermaard; -
doch zeg mij, waar zijn thans uw eigen aard,
uw burgerdeugden, uw zelfstandig leven,
waarvoor ge in vroeger eeuwen werdt geroemd,
en 't puiksieraad van Vlaandrens kroon genoemd?
Eilaas! vervallen van uw voorgeslacht,
laat gij der vaadren grootheid laf vertreden
en 't eigen schoon voor vreemden praal veracht.
Thans -aan een oorlogzuchtig land verbonden-
hebt ge ook uw vroeger burgerdeugd geschonden!
Verloochend heeft uw volk de Vlaamsche zeden,
de wulpschheid zwiert langs uwe straten rond,
met opgeblazen kaak en slordige oogen,
en schandelijke liederen in den mond...
De brave, met don schedel neêrgebogen,
stort tranen nu op uw ontaarden grond.
Ik zag door twist, door tweedracht, bloedig haten,
uw boezem als doorkankerd en verknaagd;
ik zag de vrouwen zelf, als uitgelaten
en dol gedronken, zwijmlen langs de straten:
ik zag het schoonste sieraad van de maagd, -
den blos der kuischheid van heur wang gevaagd.
Eilaas! wat toch, wat baat het thans te klagen,
te zuchten om uw zedelijk verval?...
Vaarwel, het uur van scheiden is geslagen:
'k zie reeds ter kim de morgendzonne dagen,
die mij weldra te Gent hervinden zal.
'k Heb zonder rouw, o Rijsel, u begeven,
niet langer zie ik der verbastring schand.
Vaarwel! ik voel mijn Vlaamsch gemoed herleven
bij de afreis naar mijn dierbaar Vlaanderland!
Rijsel, Juni 1868.
Leonard Buyst.
| |
| |
| |
V.
Ontrouw en vergeten.
1.
‘Beminnen en bemind zijn, is op aarde
een hemel, dien ik voor ons heb gedroomd;’
zoo sprak ik, toen ik eerstmaal ontwaarde.
‘Ja - zei ze: - ‘wacht tot dat de lente koomt.’
De lente is daar, de vogelpaarkens bouwen
het nest in 't groen, waartusschen 't vlietje vloeit:
‘Kom meisje, wil mij thans uw hart vertrouwen?’ -
‘Neen - zei ze - wacht tot eens de rooslaar bloeit-’
‘Daar is de zomer thans, met duizend bloemen,
in bonte kleurenpracht ligt 't veld geverfd?’
Dan zei ze: ‘Wacht tot weer de bloeme sterft.’
‘'t Is winter; 't laatste blad valt van den boom,
bevroren ligt èn aarde èn vliet èn stroom;
mag ik u, wreede, nu mijn liefken noemen?’
2.
Zij had mij toegeknikt, de blonde deerne,
mijn hand gedrukt, mij zeggend:‘Voor altijd
zie ik u, jongling, boven allen geerne;
aan u alléén zij mijne min gewijd,’
Zij zegde mij nog andre schoone dingen,
die ze in mijn hart als milden wellust drong,
't was als een lied dat hemelkoren zingen,
terwijl mijn ziel van vreugde medezong.
Verrukt, verdwaald, 'k had als de spraak verloren,
ik greep heur hand en kuste haar den mond;
gelukkig ja, voelde ik mij op dien stond,
gelijk de vogel die van liefde kweelt,
gelijk de vlinder die de bloemen streelt;
ik hiet haar stil ‘mijn liefken uitverkoren.’
| |
| |
3.
Zoo vloden heen twee volle zaalge jaren,
en gansch mijn hart lag in heur eigen hart;
niet één geheim kon ik voor haar bewaren,
in lief en leed, in vreugden en in smart...
Maar eens is dan een donkre dag gekomen; -
verandering in 's meisjes liefdezin;
heur eed was valsch en valsch heur woord van min;
de hoop verzwond met al heur wellustdroomen.
'k Stond als een kind vaak om dien smaad te weenen,
om haar die mij zoo wuft en laf bedroog,
om mijn geluk, dat als een droom vervloog.
- ‘Vergeet ze, sprak een vriend - en smoor uw klacht,
er zijn er nog, wier hart naar liefde smacht.
wis zal 't eene andre beter met u meenen.’
4.
In liefde wordt men alle dagen wijzer;
't is eene school waar de ondervinding heerscht:
mijn jeugdig hart, zoo teederbrandend eerst.
zij maakte 't - de meineedige! - hard als ijzer.
Ja sinds verzoop ik al die liefdedroomen,
ik zocht verstrooiing op den boôm van 't glas,
die thans mijn liefdedorst ter laving was,
wijl 't schallend lied mij uit de borst kwam stroomen.
Gij wijn alléén, deed mij den hoon vergelen;
een wonderwereld schiept gij voor 't gezicht,
waar alles juichte en danste in 't vroolijk licht;
en waar mijn hart, thans onafhanklijk vrij,
de erinring vlood der wufte huchlarij,
die 't lang geboeid hield met der liefde keten.
|
|