| |
| |
| |
Mijn buurman de kuiper,
novelle door E.M. Meganck
(Vervolg.)
Maria was het achterhof overgehuppeld en in den tuin gekomen, welke juist daarachter, nevens den boomgaard, was aangelegd. Een koel windje, door 't omringende woud nog verzoet, waaide den balsemenden geur der jasmijnen door de lucht. Talrijke vlinders dreven dartelend in den zonneschijn voort; en in 't loover eeniger struiken kweelden de vogelen hun eerste liefdelied. Aan het uiteinde van den tuin zat in een prieeltje een jonge man van rond de vijf en dertig jaren. Hij was niet schoon, niet fraai van lichaamsvormen; maar toch, uit zijn zacht, open gelaat, uit zijne droomerige blauwe oogen, straalde er iets teeders, dat seffens voor hom innam. Zijn statig voorhoofd verraadde bovendien een' denker, en, bij nader onderzoek, een man met moed en wilskracht bezield. Eene kruk nevens hem gaf genoegzaam te kennen, dat er hem wat haperde aan de boenen. -
- ‘Jan,’ riep Maria, die reeds 't priëeltje genaderd was: ‘Jan, raad eens, wie er daar seffens is aangekomen?’
- ‘Tech uw vader niet!’ antwoordde Jan, half verschrikt. Onze lezers hebben zeker reeds Jan Cramers herkend.
- ‘Ja wel, mijn vader!’ zei 't meisje; ‘en,’ vervolgde zij op droeven toon: ‘hij komt mij halen: wellicht moet ik morgeu vroeg reeds weg, want vader is altoos zeer haastig!’
Als had dit nieuws den jongen man ontroerd, hij verbleekte en
| |
| |
keek Maria angstig in 't gelaat. Ook deze scheen aangedaan en had, niet wetende wat ze deed, Jan's kruk genomen.
- ‘Als ik vertrekken moet, Jan, zal ik het ginder toch moeilijk gewoon worden: ik zal nog dikwijls op u peinzen, Jan, dat moogt ge gelooven!...’ Aldus sprak ze na eene pooze wachtens.
- ‘En ik,’ zei Jan, - en zijne stemme beefde: ‘ik zal nooit vergeten, wat gij hier voor mij hebt gedaan!’
Wederom volgden er eenige oogenblikken stilzwijgens. Jan wreef zich 't zweet van het gelaat; Maria teekende gedachteloos met haren kleinen voet eenen pijl in 't zand... Was't dien van Cupido?
- ‘En dan zal het gaan tijd worden,’ zei Jan weder, ‘dat ik hier ook optrek!... Weet gij wel, Maria, dal ik zoo even er aan gedacht heb: door een ongeluk ben ik hier gekomen, - en ik moet hier weder vertrekken: overgelukkig of rampzaliger dan ooit!...’
't Meisje had zich nevens hem op de bank geplaatst; en, zooals ze nu zaten, bemerkten zij niet, dat er langs den anderen kant der haag, uit welke het prieeltje was gegroeid, iemand naderde.
- ‘Overgelukkig of rampzaliger dan ooit!’ zei Maria, hem nieuwsgierig beziende.
- ‘'k Ga u dal zeggen, Maria, 't Is nu acht maanden geleden, dat mijne vrouw stierf en mij gansch alleen liet in de wereld. Menschen, die alleen voor het stoffelijke leven, zouden niet begrijpen, hoe ik zoo ongelukkig kon zijn: ik ken immers een ambacht, mijn' kuiperstiel, en ik bezit wat fortuin; maar met dat alles alleen zijn, en dat na reeds jaren het gezelschap te hebben genoten van een hartelijk bemind wezen.. dien toesland begrijpen weinigen. O het mangelde mij niet aan moed: ik werkte en deed alles wat ik kon, om mijn hartzeer te overwinnen. Alzoo reed ik nu en dan met onzen jongen geneesheer mede, wanneer hij naar eene of andere afgelegene stad moest. Over vijf weken, - gij weet het, - kwam ik met hem in den avond van Ronse. Aan den hoek van den steenweg reed ons paard in den donkeren legen eenen boom: het rijtuig kantelt om, ik word er uitgeslingerd en blijf met een gebroken been liggen!’
| |
| |
- ‘Op twee plaatsen gebroken!’ zei Maria sidderend.
- ‘Welnu, ik werd hier henen gebracht, want uwe tante kende mij; en ik kreeg hier tot heden eene verzorging, zooals men zo niet beter zou kunnen wenschen in een eigen huisgezin!... Want, dat mijn been scheef is ingezit, dat is de schuld des ouden geneesheers!..’
- ‘Och arme!’ klaagde Maria... ‘maar 't zal toch wellicht goed komen!...’
- ‘O beklaag mij dàarom niet, goede Maria, ten minste beklaag mij nog niet... Zie, ik heb reeds den ouden half-dronken sukkelaar gezegend: hadde hij dien misslag niet begaan, welke herhaalde nieuwe bewerkingen noodzakelijk maakte, dan ware ik al sedert veertien dagen hier weg geweest! Ja, ik zegende die pijnen, die smarten, die toevallen, welke mij zoovele dagen langer het bijwezen lieten smaken van eenen engel; want, hoe ook mijn lichaam lijden bleef, de oneindig grootere pijnen mijner ziel werden genezen door dezes zoete en troostende stem. En die engel, Maria, die zoete engel waart gij!...’
- ‘Goede, lieve Jan,’ zei Maria, hem hare hand toestekende.
- ‘Goede, lieve Maria,’ antwoordde de jonge man, hare hand lichtjes drukkende: ‘neen, ik zal u nooit vergeten kunnen!’
- ‘Ach vriend, ik ware toch zoo gaarne nog langer hier gebleven, bij tante Triene en bij U, tot dal ge genezen waart,’ zei 't meisje klagend, ‘maar als vader mij komt halen, dan moet ik toch meê gaan, niet waar?’
- ‘Ach ja,’ zuchtte Jan, ‘en dan zal ik ook kort daarna wederkeeren naar mijne eenzame woning!’
- ‘En zult gij daar ongelukkig zijn, Jan?’
- ‘Ongelukkig ja, of overgelukkig,’ antwoordde hij met ontroerde stem: ‘dat zal van u afhangen, Maria!’
Een vurig rood bedekte op eens 't gelaat van 't lieve kind: met onuitsprekelijke teederheid zag ze naar den bleeken spreker.
- ‘O neen,’ zei ze zacht en nauw hoorbaar: ‘door mij zult ge nooit ongelukkig zijn, Jan... neen, nooit!’
- ‘Goede, engelachtige ziel,’ murmelde hij weder: ‘wist gij, wat ge voor mij geworden zijt!’
| |
| |
- ‘Ach Jan,’ fluisterde 't meisje, zeg mij maar alles; laat mij hooren, wat ik doen kan voor u: o ik zou u zòò gelukkig willen zien!...’
- ‘En weet gij, wat geluk ik heb durven droomen,’ zei Jan, haar oplettend in 't gelaat starende: ‘ik bemin u, en ik dierf op wederliefde hopen!’
- ‘Goede Jan,’ zuchtte zij.
En zij drukte werktuigelijk hare beide handen aan hare hijgende borst.
- ‘Ja,’ vervolgde Jan,’ in mijne droomen zag ik u voor mij geworden, wat mijne betreurde echtgenote eens voor mij was: eene hartsgeliefde, eene aanbedene vrouw!... zoudt gij mij zoo gelukkig kunnen maken, Maria?’
- ‘ô Ja, o ja,’ was alles wat ze zeggen kon: zij had het gelaat afgewend en weende met den zakdoek aan de oogen gedrukt: 't waren tranen van blijdschap, van zalige vreugd.
- ‘Dank, mijn God,’ sprak Jan, die schier niet spreken kon van ontroering: ‘dank, mijn God! zooveel had ik niet verwacht!..- zòoveel geluk!... o mocht haar vader even goed zijn, als ik hem spreken zal!... mocht hij...!’
Een gil door Maria geslaakt, deed deze laatste woorden in zijnen mond versmooren. Wanneer hij opzag, ontwaarde hij een' vreemdeling met stuursch gelaat, die Maria bij den schouder had gegrepen en heel onzacht rechttrok.
- ‘Loop nu maar binnen,’ zegde deze, 't meisje buiten het priëeltje duwende: ‘Loop binnen, ik kom seffens achter u!’
- ‘Mijnheer,’ riep Jan, rechtrijzend.
- ‘Neen, trek maar voort, ik wil het! vervolgde de andere, toen Maria zich nog eens omkeerde: ‘loop gauw binnen bij uwe tante; intusschen zal ik aan mijnheer den kuiper bier eens zeggen, wàt hij van mij heeft te verwachten!’
- ‘Zòodan,’ vervolgde hij, nu 't meisje weg was, ‘zòodan, nu zijn we met ons tweeën: ik ben Maria's vader: bezie mij eens wel!’
En de man zelve bekeek Jan met een paar oogen om elken
| |
| |
andere te doen schrikken. Jan echter zag hem onbevreesd, maar zeer droevig in 't gelaat.
- ‘Ik heb niets van u te hopen!’ zuchtte hij eindelijk.
- ‘Als ge 't maar goed onthouden kunt!’ zei de fabrikant. En zich omkeerende verliet hij den tuin.
Eene halve uur later was Maria met haren vader vertrokken. Op de tafel zijner slaapkamer vond Jan haar gebedenboek liggen, en onder haren naam, op de eerste bladzijde, had iemand geschreven:
‘Hoop en moed!’
| |
III.
‘Gelukkigh is de mensch, die oock het bitter lijden,
Kan dragen met geduld...’
J. Cats. (Invallende gedachten.)
Dertien maanden zijn verloopen.
Wij brengen den lezer in de prachtige woning van den heer Pieter Cozijns, dicht bij Ronse.
't Was in den namiddag, rond drie uren, en tamelijk warm. De vensters van eene kamer of liever van een salon, welke langs 't oosten op den sierlijken tuin uitzien, stonden open; en voor die vensters zat Maria met een borduurwerk op den schoot naar buiten te staren. Wat is 't meisje veranderd! Verdwenen is die gulle gelukkige glimlach; ernstigheid, en droeve ernstigheid nog, staat nu op haar fraai gelaat geprent; en het lieve kopje rust bleek en als vermoeid op hare magere handjes. Buiten dreven de onvermoeibare zwaluwen door de ruimte en waagden zich nu en dan in stoute kringen tot dicht aan 't venster; aan den blauwen hemel bewogen zich honderden wolkvlokjes in witte rijen onmerkbaar zachtjes voort; in den tuin schitterden de bonte bloemenperken hier en daar tusschen de weeldrig groene struiken door. Niets van dit alles echter scheen ze te bemerken, en gansch bare aandacht werd geboeid door een treurig lied, dat een werkmeisje nevens de woning aan 't zingen was. De zangeres liet de koepletten
| |
| |
niet duidelijk vatten, maar het refrein klonk toch iedermaal klaar genoeg:
‘Ik ben, helaas, alleen op aarde,
O God! geef mij mijn moeder weer?’
Paste Maria nu die hartverteederende woorden op haar eigen persoon toe? Treurde zij mede om het gemis eener moeder, en was 't dàarom, dat die tranen over hare wangen bolden, nu zelfs de zangeres zweeg?...
Op eens schoot zij echter uit die droeve mijmering wakker. De meid scheen iemand in huis te ontvangen, want zij hoorde haar luide spreken. Daar ging de salondeur open, en 't was Tante Triene, die verscheen, en hare nicht in vervoering aan 't hart drukte.
‘Moeder, moeder!’ kreet het meisje. En het hoofd op de borst gedrukt der goede vrouw, die inderdaad als eene moeder voor haar was, liet zij een stond hare tranen vloeien. De vrouw ook was aangedaan; ongetwijfeld begreep zij de oorzaak van de ontsteltenis harer nicht; althans zij zoende haar nog herhaalde malen, eer zij murmelen kon:
- ‘Arm kind, wat zijl gij veranderd!... Wat moet gij geleden hebben!... Maar hoop, hoop: alles zal eens beteren!’
- ‘Och neen, zuchtte Maria,’ hare betraande oogen nu opslaande: ‘och neen, tante: ik ben ongelukkig, voor altijd!... voor altijd!’
- ‘Maria!... maar dat is niet mogelijk!... Uw vader heeft mij zelve verteld, dat gij van geen huwelijk met mijnheer D'Hecq wildet hooren?... Hebt gij wellicht toegegeven?’
- ‘Helaas ja, tante!’
- ‘Ongelukkig kind!’ kreet deze, haar als verschrikt beziende: ‘wat heeft u kunnen bewegen...’
- ‘Kom tante, wij gaan in den tuin,’ onderbrak haar Maria: ‘kom, ik zal u ginder alles vertellen!’
En hare moei aan den arm nemende, trok zij ermede naar eene soort van looverhut, gansch aan 't uiteinde van den hof.
- ‘Gij weet,’ sprak zij, wanneer zij nevens hare moei op
| |
| |
eene bank was gezeten, ‘gij weet dus, dat ik onverbiddelijk 't ontworpen huwelijk afsloeg; en hoe streng mijn vader ook is hij beminde mij te zeer om mij lot zòo iets lang lastig te vallen: Hij zou van 't ontwerp niet meer spreken, maar ik moest van mijne zijde Jan trachten te vergelen.’
- ‘Beloofdet gij hem dat?’
- ‘ô Neen, tante, ik herhaalde hem dezelfde woorden, welk ik hem in uwe tegenwoordigheid eens zegde, wanneer hij 't gesprek tusschen Jan en mij had afgeluisterd:’ ‘ik bemin hem, vader, ik kan hem dus niet vergeten!’ ‘Daarbij bleef het. Ik leefde nu treurig maar toch niet zonder hoop: ik wist, dat gij, tante, mijne gevoelens niet afkeurdet!’
- ‘Ik heb bij ondervinding ook geleerd, kind, dat geld en weelde alleen geen geluk, geen genot kunnen schenken; dat er liefde en deugd moet bij zijn!’
- ‘Wellicht weet gij niet, tante, dut vader borg had getekend voor eenen zijner vrienden, een ondernemer van steenwegen.’
- ‘Een schoone vriend, voorwaar! 't Is die schurk, welke van uwen vader een' Godloochenaar heeft gemaakt, en die nu over eenige dagen de plaat heeft gepoetst!’
- ‘Zoo, gij weel dit, tante. Welnu, die man heeft al zijn geld meêgenomen, en vader voor een deficit gelaten van meer dan twee honderd duizend franken. Om die schuld te betalen zou gansch de eigendom mijns vaders, mijn klein fortuintje erbij gerekend, onvoldoende zijn geweest. En toch, er bood zich een geldverschieter aan: de vader van den jongen D'Hecq!’
- ‘Wel, wel!’ zei de moei: ‘en wanneer dat?’
- ‘Over vier dagen! Doch er was ééne voorwaarde bij, of liever twee: mijn vader moest het aanbod binnen de vier en twintig uren aanvaarden; en de verschoten som zou de bruidscha, wezen van zijnen zoon om met mij te trouwen!’
- ‘Arm kind!’ zuchtte de vrouw.
- ‘Niet waar, tante?’ vervolgde Maria: ik kon nu wel niet anders dan mijn geluk ten offer brengen om mijnen ouden vader voor schande en ellende te bevrijden... Ach, tante, zoudt gij het gelooven: mijn vader heeft ditmaal eerder de zaak afgeraden...
| |
| |
Ik heb hem moeten smeeken; ik heb hem moeten verzekeren, dat ik niet ongelukkig zou zijn, om hem te doen toestemmen in 't voorstel van den bankier D'Hecq!’
- ‘ô Gij edelmoedig kind,’ snikte tante Triene, tot tranen toe bewogen: ‘moge God u loonen voor uwen moed, voor uwe kinderliefde!’
- ‘Ik zal mij aan mijn lot onderwerpen, tante, hoe ongelukkig het zich ook voordoe. Arme Jan intusschen!... Ach, mocht hi gelukkiger wezen; mocht hij ten minste mij kunnen vergeten!’
- ‘Och, dat zal niet noodig wezen,’ zei tante Triene, hare tranen wegwrijvende: ‘God heeft enkel uwe liefde willen beproeven, kind; zij was edel en rein: hij zal ze zegenen ook! Luister, gij zult den zoon des bankiers niet trouwen, omdat uw vader...’
Zij zweeg plots, want men hoorde haastig naderende stappen, en nu klonk de stem der meid voor 't looverhuisje:
- ‘Juffrouw, ge moest eens seffens binnen komen! - Uw vader is daar teruggekeerd uit de fabriek, en hij ziet er zòo akelig, zòo woedend uit, dat ik er bang voor ben!... Haast u!...
- ‘Ach tante, kom gauw,’ kreet Maria verschrikt rechtgezeten, ‘kom gauw!’
En ze liepen eerder dan ze gingen. Toen zij in de woning kwamen hoorden zij op het eerste verdiep eenig gerucht: beide stoven naar boven. De kamer van den fabrikant stond open. Maria trad eerst binnen: zij stort zich aanstonds met een doffen kreet vooruit,... een pistoolschot knalt,... en de moei, die halfdood van schrik aan de kamerdeur is gekomen, ziet door eene rookwolk Maria bezwijmd aan den hals hals vaders hangen. Als verpletterd bleef de goede vrouw staan. Hare oogen schemerden, hare beenen waggelden; de walmende kruitgeur bedwelmde hare zinnen. Dit duurde echter slechts een oogenblik; de damp klaarde op, en nu eerst bemerkte zij, dat haar broeder een pistool in de rechter hand hield, en dat er eenige bloeddroppelen op den vloer waren gespat.
- ‘God! mijn broeder!...’ gilde de vrouw nu nader komende: ‘wat is hier gebeurd?’
Hij kon niet antwoorden. Zijne oogen stonden wild en woest in
| |
| |
zijn doodsbleek gelaat; zijn mond bewoog zich knarsetantend; een gezucht, dat eerder een gegrol geleek, kwam hem ratelend door den neus.
- ‘Ach, wat is hier gebeurd!’ herhaalde de vrouw: ‘God! dat pistool...!’
Zij trok haren broeder 't wapen uit de hand, en, nu hare nicht in de armen nemende, plaatste zij deze op den vloer tegen den muur. Het meisje had aan de rechter hand eene wonde, welke nog al hevig bloedde; van daar die droppels op den vloer. De doek, door de vrouw om 't gekwetst lidmaat gewonden, was schier aanstonds van 't bloed doordrongen geweest; maar juist dat bloeden werkte heilzaam op het geschokt gestel van 't meisje, die nu stillekens aan tot haar zelve kwam.
- ‘Waar is mijn vader,’ vroeg ze met flauwe stem: waar is hij?’
‘Maria, mijn arm kind!’ zei de fabrikant, die op 't zicht van dat bloed en meer nog op 't hooren dier stem tot bezinning scheen te geraken.
‘Vader, vader!’ vervolgde 't meisje eenigzins verwijtend: ‘gij wildet u zelfmoorden!’
- ‘Helaas, ja,’ snikte de fabrikant, ‘zonder u, mijn kind, ware ik reeds van dat smartlijk leven ontlast! Ach, schande en oneer wachten mij!... Ziet gij dien brief hier?’ - hij greep een papier op de tafel, - ‘welnu, die komt van den heer D'Hecq van Bergen, en meldt mij de schielijke dood zijns zoons, en tevens dat er dus niet méer van geld verschieten dan van huwelijk spraak kan wezen!... Dat nieuws sloeg mij naar 't hoofd... Ik zou uitgeschud worden!... En dan?... Zie, mijn bloed geraakte bij dit denkbeeld alleen aan 't gisten: ik wou ophouden te leven, kind, en gij weet 't andere.’
- ‘Ach, lieve vader,’ zuchtte Maria, hem hare bebloede hand toestekende: ‘gij zult dat niet meer doen, niet waar?... O, zeg mij, dat gij uw leven eerbiedigen zult, en ik zal God danken, omdat uw wapen, toen ik het van uw hoofd afwendde... mijne hand heeft getroffen!’
| |
| |
- ‘Ik beloof het u, Maria,’ sprak hij, hare omwonden hand met bedrukte blikken beschouwende, ‘ik beloof het u!’
En zich nevens zijne dochter latende glijden, weende hij een oogenblik stil aan hare borst. Zijne vingeren drukten nog altoos hare hand; en toen hij er nu zekere warmte aan gevoelde en er de blikken opsloeg, bemerkte hij dat zijne hand vol bloed was.
- ‘Ach, mijn kind’ sprak hij ontroerd, ‘waarom moest mijne uitzinnige poging u nog treffen!.... Er moet hier volstrekt een geneesheer komen!’
- ‘Ik heb de meid er reeds een' zenden halen!’ zei tante Triene, die zich een oogenblik verwijderd had, en nu eenen zetel medebracht, waarin 't meisje seffens werd geplaatst.
- ‘Ach, wat zijn wij ongelukkig!’ zuchtte de fabrikant, ‘wat zijn wij ongelukkig!’
- ‘Ach ja, vader,’ sprak Maria zacht, ‘gij vooral zijt zeer ongelukkig... hoewel gij toch zooveel niet kunt geleden hebben als ik!’
- ‘Maria!’ sprak hij 't hoofdschuddend.
- ‘O neen, vader, gij hebt op verre na niet geleden als ik’ sprak ze. ‘Wat gij verliest is, ja, gansch uw fortuin: doch ik blijf u bij, on tante Triene... maar ik, - ik beminde uit al de krachten mijner ziel; met mijn' geliefde had ik al den tegenspoed der wereld gelukkig getrotst; zonder hem was er voor mij geen geluk meer mogelijk. En die liefde, vader, dàt geluk van gansch mijn leven, heb ik met eigene handen willen vernielen om u te redden!... O vader, vergelijk uw lijden niet met het mijne; want in uw fortuin lag gansch uw levensheil niet besloten!..’
- ‘Arm kind!’ snikte tante Triene.
- ‘En toch, vader, ‘vervolgde 't meisje, ‘mijn lijden droeg ik met geduld; de troost zou mij niet hebben ontbroken. Gij, bij de eerste opwelling uwer droefheid, verliest den moed en besluit tot een laffen zelfmoord!’
De fabrikant had het hoofd gebogen en luisterde als beschaamd,
- ‘En wat is de oorzaak daarvan,’ ging zij voort, ‘waarvan bij mij dien moed en bij u die lafheid? Zie, vader, ik mag dat
| |
| |
zeggen, zonder er mij over te vleien: het is, omdat ik God bemin, omdat ik op God steun, in God berust... En gij, die sinds eenige jaren u van God hebt verwijderd, die u zelfs tegen hem verklaart: op wien zoudt gij steunen in 't onheil?... Ach, vader, in 't ongeluk blijft er aan de Godloochenaars alleen de zelfmoord: de grootste lafheid, die er is!’
- ‘Uw vader, mijn kind, is een ellendige!’ zei de fabrikant somber.
- ‘Och neen, goede vader,’ zei 't meisje teeder, ‘gij zijt dat niet langer, wanneer gij voelt, dat ge mis zijt. O neen; en die booswicht, die ondernemer, die u eens verleiden kon, hij is thans van u gescheiden en zal u niet meer verblinden. Ach, daarom zou ik schier dat onheil zegenen, dat u van hem heeft losgemaakt!... Ik heb eenmaal zijne buitensporige redeneeringen gehoord!..-
- ‘Redeneeringen!’ onderbrak haar tante Triene: ‘wel, de man kon niet eens redeneeren! Wat hij toch zoo heette, waren niet anders dan schimpwoorden, lasteringen en spotternijen, welke hij elders gehoord had en soms zelve niet verstond! Onze doktor kent hem ook, en die zegt, dat het de domste kinkel is, die er loopt. Alles wil hij weten en kennen; en hij heeft met al zijn verstand zijne eigene goede zaken zòodanig in de war gebracht, dat er hem niets meer overschoot dan zijne matten op te rollen en het land uit te loopen!... lemand bedriegen met woorden en daden, ja dat kent hij; edoch ook dàt is geen bewijs van fijnheid!.. Maar toch, dat is waar, kind, uw vader is gelukkig van dien kinkel ontslagen te zijn; hij zal geheel gelukkig worden, indien hij weder keert tot die godsdienstige gevoelens, welke hij nooit had mogen verlaten!...’
- ‘O ja, dat moet ge doen, väder,’ sprak Maria, en de hoop verlichtte plots haar bleek gelaat.
- ‘O zeker zal ik dat!’ antwoordde hij zoo ontroerd, dat zijne stem beefde: ‘zeker zal ik dat!... Ik wil tot God wederkeeren, moed hebben en lijden! O ja...’
- ‘En, gelijk ik zegde, gelukkig zijn, Pieter, ’ onderbrak hem tante Triene; ‘ik ben hier heen gekomen om u eene goede tijding te brengen: Wat hier geschied is, heeft mij belet ze u reeds mede
| |
| |
te deelen. Luister: eergisteren is de ondernemer in Rijsel gevat, en hij had geld genoeg bij zich om schier al zijne krediteuren te betalen...’
- ‘O dank, mijn God!’ juichtte Maria.
- ‘Is 't mogelijk!’ riep de fabrikant verbaasd.
- ‘Dàar, lees,’ zei tante Triene, en zij stak hem een' briefin handen: ‘onze knecht heeft hem dezen morgen in Geeraardsbergen ontvangen, met verzoek hem u seffens te bezorgen; en ik ben te goeder ure zelve gekomen!’
Men hoorde gerucht in huis; tante Triene liep beneden en was op een oogwenk weer boven met een jongen heer. Haar gelaat glansde nu van vreugd.
- ‘Pieter, hier is de geneesheer, “zei zij: “Er is nòg iemand met hem gekomen, die beneden in de voorkamer zit: ga dien persoon wat gezelschap houden en blijft er bij, tot hier alles gedaan is: ik zal u dan roepen!’
De fabrikant was echter door gansch dien omkeer van zaken zòodanig van zijn stuk geraakt, dat hij schier noch hoorde noch zag. Tante Triene, moest hem nogmaals hare uitnoodiging herhalen en hem zelf aan de deur leiden. 't, Meisje, dat schier hare pijn had vergeten, volgde hem met gelukkige blikken. De geneesheer had zijn' jas intusschen uitgetrokken, en, zich nu naar Maria wendende vroeg hij:
- ‘Herkent ge mij, mejuffer?’
- ‘De vriend van... Jan!’ zei 't meisje verschietend: ‘wat toeval...’
- ‘Geen toeval,’ zei tante Triene: ‘ik wist, dat mijnheer in de stad was - immers ik ben met zijn rijtuig mede gekomen, - en ik heb om hem gezonden!’
- ‘En nu’ zei de doctor, ‘aan 't werk!’
De moei verklaarde hem het voorval. Hij onderzocht de hand en bestatigde met spijt, dat de zenuw van den kleinen vinger zoo goed als af was geschoten; die vinger zou stijf blijven.
- ‘'t Zal een klein ongeluk zijn, mijnheer,’ zei Maria, ‘en ik heb aan dat ongeluk zòoveel te danken!’
| |
| |
- ‘Wellicht meer nog dan gij 't denkt,’ murmelde tante Triene.
De dokter begon nu met de wonde te zuiveren, en had ze weldra ook vermaakt. Hoe pijnlijk die bewerking soms was, 't meisje liet geene enkele klacht hooren.
- ‘Proficiat!’ sprak de dokter.
- ‘Boven!’ riep tante Triene aan de deur.
Men hoorde verscheidene stappen op de trappen weergalmen, en weldra verscheen de fabrikant, arm aan arm met Jan. De oogen van dezen laatste waren rood geweend, en zijne borst hijgde nog; maar geluk en hoop straalden uit zijne oogen. De fabrikant zag er overgelukkig uit.
- ‘Maria,’ zegde hij: ik breng u hier den medegezel van den geneesheer deze is een betere doctor, die u spoedig geheel zal genezen. Geeft hem uwe hand, mijn kind!’
't Meisje was verrast. Zij kon niet spreken, en de hand, welke zij Jan toestak, beefde.
- ‘Zòo is 't wel!’ vervolgde de fabrikant: gij kreegt nu de linke hand, mijn zoon: binnen eenige weken zal ze u hare rechter geven, en die zult ge dan mogen houden, zulle!’
- ‘Mijn vader, dank, o dank!’ kreet Maria ten toppunt van geluk.
De ontroerde man sloot zijne dochter een oogenblik aan zijne borst. Hij ook weende nu van vreugd.
- ‘Kom,’ zegde hij tot Jan; en, terwijl hij ze beide in eene omhelzing omvatte, fluisterde hij: ‘Weest gelukkig, kinderen, uw gelukkige vader zegent u!’
- ‘Een glas water voor de jufvrouw!’ zei de doktor: ‘'t is nu genoeg!’
- ‘En een glas wijn voor ons! ‘voegde tante Triene er bij, ‘om de verlooving te vieren!’
Assenede.
E.M. Meganck.
|
|