| |
Boekbeoordeeling.
I Eerstelingen, Gedichten door Luitenant V. Vande Weghe. Antwerpen, 1871.
II. Mes derniers péchés, Poésies par Ad. Muny, Lieutenant, Liége, 1871.
Verheugend is het te zien dat in ons Belgisch leger, waar alles helaas! nog steeds den stempel der verfransching draagt, er althans nog mannen van vlaamsche overtuiging worden aangetroffen. Als dusdanig genieten de luitenants Van de Weghe, Muny en Van Acker wel te recht de sympathie der Vlamingen.
| |
| |
Ook op het gebied onzer nationale letterkunde hebben deze heeren zich reeds verdienstelijk gemaakt, en het is met een waar genoegen dat wij thans de jongst uitgegeven gedichten der twee eerstgenoemden tot onderwerp dezer Boekbeschouwing nemen.
Beginnen wij met Vande Weghe's ‘Eerstelingen.’
Ofschoon die titel nog een letterkundig ‘début’ aanduidt, toch is de schrijver van het werkje op verre na aan zijn proefstuk niet meer. Immers, door zijne medewerking in den ‘Kunstbode’ en andere tijdschriften, heeft Luitenant Van de Wegbe zich sinds lang als een onzer goede Zuidnederlandsche dichters doen kennen. Dat de uitgave zijner ‘Eerstelingen’ dan ook aan hel Vlaamsch lezend publiek welkom is, lijdt geen twijfel.
Onaangemerkt eene Opdracht in verzen en het Inleidingstuk ‘Mijne Zangster’, heeft de dichter zijnen verzenbundel in twee rubrieken verdeeld: I. ‘Uit de Kinderwereld,’ en II. ‘Uit het Geboortedorp.’
Beiden bevatten gedichten van onmiskenbare verdiensten. - Wordt de aantrekkelijkheid der nieuwheid van vorm en inhoud ook bij enkele stukken vermist, de meesten toch kenmerken zich door diepte van gevoel, edelheid van gedacht, waarheid van toon. - ‘Hun Eerste’, ‘Binst de Vacantie’, ‘Speelgoed’, ‘Die Kinderschaar’ en andere aan de kinderwereld ontleende onderwerpen zijn vrij gelukkig bewerkt. Een echt pereltje van gemoedelijkheid en kinderlijke naïveteit is o.a. het stukje ‘De Grootmoeder’.
In de tweede rubriek bevielen ons het best: ‘De Tweeling,’ ‘Op de Hoeve’ en ‘Wees gelukkig!’
‘De Tweeling,’ is een eigenaardig tafereeltje uit een huwelijksleven. Goed opgevat, is het ook met veel natuurlijkheid voorgedragen. De trippelmaal past bijzonder goed aan 't onderwerp van dit humoristisch stukje; doch de dichter is er niet overal in gelukt die versmaat met de door de metriek vereischte juistheid aan te wenden. In sommige verzen stoot men op misplaatsingen van klemtoon, d.i. lange silben die er volgens de maat als kort voorkomen, en omgekeerd. Zoo bijv. zou het den lezer moeilijk zijn in de volgende verzen de onderlijnde lettergrepen anders dan lang
| |
| |
uit ie spreken, alhoewel zij hier, metrisch, als korte, onbeklemtoonde silben zijn gebruikt:
- ‘Ja rokjes, wel hangen en doekjes mooi plooien’
- ‘Hoe is het toch mogelijk zóo vrouwen te tergen?’
- ‘Beken, vrouw, dat jongens als stevige bengels’
- ‘Schonk moeder en vader naar wensch elk een spruit,’
- ‘Thans vloeit daar weer 't leven in huwelijkszoetheid,’
- ‘Als 't beekje dat heensuist ginds achter hun woon’ enz.
Dezelfde opmerking is mede eenigzins toepasselijk op de andere geheel of gedeeltelijk in trippelverzen geschrevene stukken, als daar zijn: ‘Vergeten’ ‘De spraak der Zee’, ‘Hun Eerste’ en ‘Lijkkransjes.’
De trippelmaat is ontegenzeggelijk eene der moeielijkste dichtvormen. Tollens is een der weinige Nederlandsche poëten die ze getrouw volgens de regels der Prozodie heeft weten te gebruiken. Inderdaad ‘De Echtscheiding’ en ‘De liefde op het ijs,’ komen hierin der volmaaktheid het meest nabij. Bij andere schrijvers ziet men, uit hoofde dier moeielijke versmaat, soms, door alle mogelijke en onmogelijke woordschikkingen, de volzinnen verminkt, zoodat de zin hierdoor niet zelden bijna onverstaanbaar wordt. Ook in des heeren Van de Weghe's trippelverzen is zulks wel eens het geval. Weinig navolging verdienen alzoo omzettingen als deze, in de eerste strofe van ‘Vergelen’:
‘Lang wiegelde ledig in 't Waarloos geboomte,
Door herfst en door winter, des vogelpaars neste:
Kwaadwillig een kind had geroofd er het kroost uit,
En de oudjes verlieten dit treurig geweste.’
Eene dichtmaat die door den schrijver der ‘Eerstelingen,’ blijkbaar met voorliefde en met niet minder kunde wordt beoefend, is die der Hexameters, waarin o.a. de twee keurig gedichte verhaaltjes: ‘Wees gelukkig!’ ‘en Op de Hoeve’ zijn geschreven. Met beide stukken hadden wij reeds vroeger kennis gemaakt: Het eerste is over een paar jaren in ‘De Toekomst’, en het tweede nu onlangs in den ‘Kunstbode verschenen.
‘Op de Hoeve,’ is een eenvoudig- lief dorpstafereeltje, met frissche, en vooral ware kleuren afgemaaid, een stuk dat niet alleen
| |
| |
als dactylische vorm, maar ook als dichterlijke opvatting, als oprechte gemoedelijkheid, meer dan eens aan Goëthe's beroemd herdersdicht ‘Hermann und Dorothea’ denken doet.
‘Wees gelukkig!’ een soort van leerdicht, raag als eene welgelukte proeve van didactische poëzie worden beschouwd. Treffend schoon bijvoorbeeld is de vrome ouderlijke raadgeving den loteling bij zijn vertrek toegesproken:
‘Wees gelukkig! dat is dat immer uw engel-bewaarder
Ziel en gemoed u bevrije van smetten en schuldige vlekken;
Dat hij dit zalige pand, zoo zuiver als immer beware,
Zooals de Schepper het u bij uwe geboorte verleend heeft;
Dat hij u't schoone leer' kennen van alles wat edel en goed is,
Immer hel goed van het kwaad en het valsch van het ware leer scheiden.
U steeds wekkend ter deugd en heiligste plichten betrachting;
Dat hij het hobblige pad steeds ouder uw voeten vareffen,
Waar naast de rozige bloem ook wast het verlokkender onkruid.
Waar steeds huichelarij in den mantel der deugd is gewikkeld,
Waar meest logen en laster verschuilt in den listigen grimlach.’
Ecu der goede stukken van den bundel is mede ‘Vriendschap,’ Hier ook ontbreekt het den dichter noch aan verhevenheid van denkbeelden, noch aan krach, van uitdrukking. Enkele verzen zijn echt schilderachtig en vol harmonie:
‘Zaagt gij soms de blanke meeuwe, bij een helderklaren nacht,
Langzaam over 't water drijven wen de maan daarboven lacht!
Lieflijk wiegelt ze op en neder, kwetterend van vreugde en lust,
Strijkend soms heur ranke vleuglen langs de golf, ter vlucht gekust.
Dit gedicht is zeer oorspronkelijkvan gedacht; deer in voorkomende vergelijking mag als eene goed gekozene figuur worden aanzien.
Minder goeds kan gezegd worden van den lierzang ‘Aan den Leeuwerik,’ die niettemin eenige schoone, welluidende verzen bevat, als de volgende stroof:
‘Hoort, hoe tegen strand en rots
Spat en bruischt in zacht geklater,
Bede of klachte, die het water
Op den ââm der winden loost.’
| |
| |
Doch, gelijk men ziet, de dichter dwaalt te veel van zijn eigentlijk onderwerp af en vervalt in eene lentebeschrijving, welke niet van gerektheid vrij te pleiten is. Die aanspraak aan den Leeuwerik telt niet minder dan 126 verzen!... Nagenoeg van den zelfden aard zijn ‘Bloem en Vlinder’, ‘Tweebloemekens’, ’Aan den Nachtegaal’, enz., nieuwe varianten op een oud thema, en welke wij liever cene minder ruime plaats in den keurigen bundel van Luitenant Vande Weghe zagen innemen. Derhalve zouden wij hem zonder spijt voortaan die... ‘bloem- en vlinderpoëzie’ wat zien daarlaten, om zijne onderwerpen meer in het werkelijk leven te kiezen. Onzes inziens, zou hij wèl doen bij voorkeur in verhalenden dichttrant te schrijven, bijv. in denaard van ‘De Tweeling,’ en ‘Op de Hoeve’ Zoo iets zou aan zijne poëzie meer degelijkheid, meer zelfstandigheid bijzetten en zijne verzen met meer belangstelling doen lezen. Men weet overigens hoe weinig ons publiek reeds in 't algemeen van verzen-lezen houdt!...
***
Duidt de titel: ‘Eerstelingen’ van Vande Weghe ons een eersten verzenbundel aan, ‘Mes derniers péchés’ van Muny schijnt er integendeel een laatsten te kennen te geven. Dat echter onze poëet nog geenszins van plan is ‘de dichtlier aan den wand te hangen,’ blijkt hieruit dat op den omslag dezer zoogezegde ‘laatste zonden’ al de aankondiging van een' bundel nieuwe te lezen staat. Nu, zooveel te beter. Reeds bij zijn eerste werk: ‘Chant et murmures,’ had de kritiek in Luitenant Muny een veel belovend talent begroet, en het boek dat thans voor ons ligt bewijst inderdaad reeds merkelijke vorderingen inde kunst.
Bijna in ieder vak van poëzie heeft Muny goed gelukte proeven geleverd: De verhevene Ode, de sombere Elegie, de eenvoudige Idylle, gaan in zijn' bundel gepaard met het lustige Lied en het strenge Hekeldicht. Zijne voornaamste kracht veropenbaart zich echter in den lyrischen vorm.
‘La ville natale,’ een lierzang aan Tongeren, de aloude stad der dappere Eburonen, - ‘waar alles nog van vroeger grootheid spreekt’ - achten wij als een der keurigste stukken, zooniet het
| |
| |
keurigste der verzameling. Verhevene denkbeelden, niet altoos zeer nieuw, maar niet oprecht dichterlijken gloed, in bezielde taal uitgedrukt
Even treffend vinden wij ‘Le Cri d'indignation’ antwoord aan een anonymen schrijver, die de nagedachtenis van oen vaderländschen dichter Weustenraad had beleedigd.
't Is een kreet van verontwaardiging aan de ziel des dichten ontsnapt, en als een zweepslag den beleediger in het aangezich toegebracht.
Een ander satyriek dichtstuk getiteld: ‘Aux ennemis des Belles-Lettres’ is mede zeer lezenswaardig.
Iedereen kent ze die vijanden der schoone kunsten, hier door den dichter bedoeld: 't zijn die soort van prozamannen, zooals men ze, hier gelijk elders, in menigte aantreft, die van het geld den afgod van hun leven maken, maar ongevoelig zijn voor alles wat de ziel veredelt en verheft. - In strenge, maar juiste bewoordingen stelt Muny ons die soort van geldmannen voor. Men ziet dat hij zijne typen naar de natuur heeft bestudeerd:
‘Dans le fond d'un comptoir vous passez vos journéea,
Sur vos livree de caisse en tout temps accroupis;
Et lorsque vous allez faire quelques tournées
Dans vos cercles, le soir, vous comptez vos dépits;
‘Vous parlez de vos gains, de vos pertes récentes,
Du cours des actions, du taux de l'or surtout:
Eatretien fort charmant, choses intéressantes,
Mais qui feraient dormir un brave homme debout.
‘Et lorsqu'à l'horizon apparaît un point sombre,
La peur vous gagne, et tous vous tremblez dans vos peaux.
Vous courez éperdus, craignant même votre ombre,
Et pour ne rien perdre vous perdez le repos.’
Voorwaar, dit laatste vers is bijzonder gelukkig van gedacht, zeker een der besten van den bundel:
De drie liefdeverhaaltjes: ‘Les noces de Jacob’, ‘L'Hymen De Claire’ en ‘Le mariage de Robert,’ vormen eene niet onaardige trilogie, welke men met belangstelling leest. Eenebijzondere melding
| |
| |
verdienen verder nog: ‘Au poete des Feuilles mortes’ en het uit 't Nederlandsch vertaalde ‘Choses périssables’.
Muny's gedichten boeien eigentlijk meer door gladheid van vorm en pikante geestige wendingen, dan door oorspronkelijkheid van vinding. Met buitengewoon gemak weet hij zijne gedachten uit te drukken, en er is doorgaans veel harmonie in zijne verzen. Of deze echter, volgens de wetten der fransche prozodie, overal even nauwkeurig zijn, zullen wij hier niet onderzoeken. We laten die taak volgaarne aan meer in dit vak bevoegde recensenten over. Wat er van zij, men ziet dat hot verzen-maken Muny gemakkelijk van de hand gaat, en hij niet licht voor eene moeielijkheid van versificatie terugdeinst. Dat hij echter die moeielijkheden zelf opzoekt, en, zooals in de laatste stroof van hel stukje ‘A Marie,’ het gedacht geheel aan den vorm opoffert, zien wij minder gaarne. Alzoo is dat dubbel naamdichtje - ‘où l'on lit son beau nom quatre fois en cinq lignes’ - een kleine tour de force, maar die, als poëzie, bitter weinig beduidt:
Ma chère enfant, reviens à celui qui t'aima,
A celui quipour toi venait dans la prairie
Redire avec amour un air qui te charma;
Il t'aime encor, reviens sur la rive fleurie,
Et qu'au chant des oiseaux ton chant pur se Marie.
Een aantal andere gelegenheidsstukken nog konden zeer goed en portefeuille gebleven zijn, zonder dat ‘Mes derniers péchés’ er in letterkundige waarde bij zou hebben verloren.
En hiermede nemen wij afscheid van dezen verzenbundel, den wensch uitend dat Luitenant Muny, die zich ook reeds als Vlaamsch dichter kennen deed, ons thans, naar het voorbeeld van zijn wapenvriend Vande Weghe, op een dergelijk werkje in de moedertaal moge vergasten. De verschillige proeven van Nederlandsche poëzie die wij vroeger van hem te zien kregen, en onlangs nog het door hem in den Cercle voorgelezen dichtverhaaltje ‘Een slachtoffer der werkstaking’, doen ons die uitgave verlangend te gemoet zien.
Ten slotte: onze welgemeende gelukwenschen aan de heeren Vande Weghe en Muny, voor hunne letterkundige werkzaamheden.
| |
| |
Dat zij, - gelijk eens Thepdoor Körner, Duitschland's beroemde soldaat-dichter - aldus hunne ledige uren aan de beoefening der nationale kunst toewijden, is iets dat hun tot eer verstrekt. Wij weten wel dat er lieden gevonden worden, kleingeestig genoeg om te beweren dat het eenen krijgsman niet past de pen te hanteeren, doch wij zijn overtuigd dat elk weldenkend mensch met ons erkennen zal, dat hij, die des noods zijn Vaderland, als krijgsman, verdedigt, en in vredetijd dat Vaderland als dichter verheerlijkt, zich dubbel verdienstelijk maakt.
A.J. Cosyn.
|
|