De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Iets over jambische verzen.De twee verssoorten, welke in onze taal meest voorkomen, zijn de trochaïsche en de jambische. Echter schijnen de dichters, en vooral de overige taalkundigen, het niet eens te zijn, aangaande het toepassen der prosodische voorschriften. Wel nemen allen aan, dat de trochoeus, (¯ ˘) mag afgewisseld worden met den dalenden spondeus ( ¯), en de jambus (˘ -) met den rijzenden spondeus (¯ ), Doch sommigen laten in de jambische verzen nog meer afwisseling toe. Ziehier hoe Van Duyse in zijne Verhandeling over den Nederlandschen versbouw (2e deel, bladz. 127) zich dienaangaande uitdrukt: - ‘De iambus mag met een rijzenden spondeus (¯ ¯) afwisselen, waardoor de vlugge en huppelende gang dezer verssoort krachtiger en deftiger wordt. B. v. Dĕ ri̅jkssta̅f ma̅akt ălle̅en geĕn za̅lĭghe̅id.
Ook doet de anapoest (˘ ˘ ¯) in plaats van den iambus somwijlen eene goede uitwerking. B. v. ‘Dĕ vo̅rst vĕrgu̅nt ŭwĕn o̅udĕrdo̅m.’
Heyse keurt den zwakken pirrichius (˘ ˘) af; doch ook op dit punt nemen wij 't gevoelen der Duitschers niet onvoorwaardelijk aan.Ga naar voetnoot(1) Bilderdyk gaf reeds daaromtrent een wenk, daar hij in de voorrede zijner Mengelpoëzij spreekt van de slaperige eentonigheid, die zich te dier tijde in de Nederduitsche versificatie had ingedrongen, en die gedeeltelijk ontstond uit ‘de Rotterdamsche ketterij, van onze verzen uit luiter jamben te doen bestaan, in plaats van deze voeten met spondeën, | |
[pagina 22]
| |
pyrrichiën en somwijlen in den eersten en vierden voet met eenen enkelen trochaeus af te wisselen.’ - Zoo verre Van Duyse. - Wie bemerkt hier niet dat Bilderdyk het oog heeft op het Alexandrijn, het toenmaals algemeen gebruikte heldenvers, en dat hij dus ter afwisseling somtijds den trochaeus toelaat in den eersten voet van elk halfvers? Doch, evenals het Alexandrijn verdeeld wordt in twee halve verzen, elk van drie voeten, scheidt zich het viervoetig jambische vers in twee halven, elk van twee voeten, of twee dubbelvoeten. Dit is ook het gedacht van den prosodist Roorda. zoowel voor de trochaïsche als voor de jambische viervoetige verzen.Ga naar voetnoot(1) Past men dus op deze jamben den regel van Bilderdijk toe, dan zal de eerste en derde voet door eenen trochaeus mogen afgewisseld worden. Ook Heyse, op wiens gezag Van Duyse schier overal voortgaat, drukt zich hieromtrent aldus uit: - ‘In de jambische verzen der Grieken is in plaats van den eersten jambus in elken dubbelvoet de spondeus toegelaten, zoodat aldus in plaats van den dijambus (˘ ¯ ˘ ¯) de derde epitrit (¯ ¯ ˘ ¯) staan kan. Dat zulke verwisseling der jamben met spondeën eenen krachtigeren indruk maakt, dan reingehoudene jamben, toont de vergelijking der volgende verzen: Reine jamben: Es rauscht am Fels der Bach hinab.
Vom hohen Felsen stürzt der Strom ins Thal hinab.
Met spondeën: Du͞rch Fe͞lsgeklüft ra͞uscht jä͞he Fluth. Verder geeft Heyse het karakter der verschillende | |
[pagina 23]
| |
jambische verzen zeer goed en duidelijk te kennen in de volgende drie regels: ‘Es hüpft zu sehr von Fusz zu Fuss der Jamb'im Vers,
Und zügellos enteilet er als Doppelfusz;
Vo͞ll Kra͞ft ŭnd A͞nmu͞th schwe͞bt dĕr dri͞tt' Ĕpi͞trĭtu͞s.’
Hierbij voegt hij nog: ‘Zulk een spondeus kan ook in de spraak dalend zijn, zoodat het rhytmische accent, dat hem rijzend maakt, met het woordaccent strijdig is. B. v: ‘Wo͞hlkla erfreut uns, mehr erfreut Bewegung noch.’- Wij deelen volkomen in die gevoelens; immers men mag de taal niet te veel geweld aandoen, om ze naar de regels der prosodia te plooien. Eene vrouw, die al te stijf in haar keurslijf geregen is, gelijkt aan eene houten pop, en verliest al hare zwierigheid en bevalligheid. Wij betrouwen dat niemand, na al het hierboven aangehaalde, het ons ten kwade duiden zal, dat wij, door zulke autoriteiten gerugsteund, ook in onzen ‘Heiland’ enkele trochoeen en spondeën tusschen de jamben hebben gevoegd, zooals: ‘Een gloriekroon vlecht om de slapen.’
‘Als men uw stichtpoort binnen treedt’
‘Volgt door het ruim der starrenbaan’
‘Wijl deze God mint en ontziet.’
‘Die aan den Heer reine offers biedt’
‘Ook schittren nooit roemvoller glansen.’Ga naar voetnoot(1)
Wij hopen zelfs dat onze geachte beoordeelaar, de heer Cnudde, met deze aanmerkingen vrede hebben zal. Voor hetgene hij overigens nog afkeurt, vragen wij om verschooning; immers, ‘men moet om die rime soeken’ zegt Jacob van Maerlant. P S. Zeer bescheiden durven wij nog vragen, of de geachte beoordeelaar door zwakke plaatsen die verzen verstaat, welke hij heeft aangehaald; zoo niet is het voor- | |
[pagina 24]
| |
ons niet gebleken, welke plaatsen wij als dusdanige moeten beschouwen. Wij verstaan door zwakke plaatsen eenige strophen of ten minste eenige regels, welke niet op de hoogte zijn van het geheele werk. - Dat niet alles op dezelfde hoogte wezen kan, spreekt van zelf; want, ware het aldus, dan zou geene enkele plaats bijzonder indruk maken; het geheele werk zou eentonig zijn, en, al ware ook alles verheven en hoogdravend, nog maar gelijken aan eenen vollen, immer en overal even krachtig bruischenden stroom, die ontzetten kan, doch vermoeit en weinige diepe ontroeringen laat genieten. Eene goede schilderij eischt afwisseling van licht en bruin, en het zijn vooral de wel bijgebrachte schaduwen, die de hoofdbeelden met hun vol en krachtig effect doen uitkomen. Ten slotte danken wij onzen geachten heer recensent, alsook den heer uitgever dezes tijdschrifts voor zijne welwillende opname. Frans Willems. |
|