De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 11]De zouaaf.
| |
[pagina 482]
| |
II.'t Was met het vallen van den avond. De laatste zonnestralen verdwenen allengs achter de lachende heuveltjes van het Vlaamsch dorpje, waar ik mijne gelukkige jeugd doorbracht. Naast mij hoorde ik de beek lief murmelend hare golfjes voortrollen; de zoelige avondwind suizelde met streelend gefluister door het gebladerte, waarin van tijd tot tijd zich nog de zang der vogelen hooren deed. Ik voelde in mij eene onbeschrijfelijk zoete aandoening. Het Angelus klepte juist op de nederige dorpskerk, en dit ééntonig klokgetamp had nu voor mij iets dichterlijk schoons. - Ik beminde die klanken; want zij deden in mij de zaligste gewaarwordingen ontstaan. Weldra was de avond daar, en de plechtige stilte der natuur had mij tot dweepende mijmering gestemd. - Wie, achttienjarige knaap, heeft die ontroering niet gevoeld, welke zich van de ziel meester maakt, wanneer men zich 's avonds alleen tegenover de rustende natuur [...]. Achttien jaren!... ô Schoone tijd der jongelingsdroomen! [...] eens werd ik uit mijne droomerij gewekt, door eene zachte [...] mijnen naam lispelde. [...] Louiza, de speelgenote mijner kindsheid, de vriendin mijner [...] [...]’ murmelde de heve kleine, terwijl ze mij de hand [...] [...]htige avondstilte weerklonk een hartelijke liefdekus, [...]nzer oprechte, schuldelooze genegenheid. - Eerste en [...]ijns levens! Zalige tijd van onzeggelijk geluk! Heilig [...]e zielen die van het leven nog slechts de rozen kenden. [...]a,’ zegde ik, naast haar op de zodenbank neergezeten, [...]nnen elkander wel teeder!’ [...]rukte haar liefdevol aan mijn hart. [...]chte blos kleurde hare bleeke wangen. Vindt ge niet, Karel,’ stamelde zij bewogen, ‘dat onze liefde | |
[pagina 483]
| |
ons al te gelukkig maakt?... Indien we nog eens voor goed van elkander moesten scheiden?...’ - ‘Maar, lieve, waarom die sombere gedachten van scheiden, nu dat ons beiden de schoonste toekomst toelacht?’ - ‘Ik weet niet, Karel,’ ging ze voort, en een traan kwam haar blauwig oog bevochtigen, ‘maar het is mij soms te moede alsof die schoone geluksdroomen zich voor ons nooit moesten verwezenlijken.,. Zie, ik heb als een bang voorgevoel dat mijn leven... gij weet het, vriend, mijne gezondheid is uiterst zwak, en de doktor...’ Een pijnlijke hoest - als die welke bij borstlijdenden veelal een kenteeken van de teering is - onderbrak hare rede. Ondanks mij zelven ijsde ik bij de gedachte aan de mogelijkheid, voor altoos door den dood gescheiden te worden van haar, die het eenig geluk van mijn leven was. Louiza blikte hemelwaarts, en met de hand naar de tallooze starren wijzend, die aan het onbewolkt azuur boven ons hoofd wemelden, zegde ze zacht fluisterend, alsom mij over het gevreesd onheil te troosten: - ‘Ginder toch, Karel, ginds in den Hemel zouden wij elkander weêrzien, en voor eeuwig mogen beminnen.’ En haar blonde hoofdje legde zich hefdevol op mijne schouders te rusten. Streelend kuste de wind onze hairlokken en vlocht ze als het ware dooreen. Onze beide minnende zielen ook vereenigden zich en eene hemelsche vreugde vervulde onze harten. Waarom heeft God ons alsdan beiden niet tot zich geroepen? - Dan toch zouden mijne gouden droomen niet verijdeld zijn geworden, dewijl we elkander in den Hemel als op aarde moesten liefhebben. Diep waren we nog in zalige gedachten verdwaald, en alle vrees ter zijde, weer hoopvol van liefde en toekomst sprekend, wanneer de dorpsklok ons melden kwam, dat het uur van huiswaarts keerendaar was. Liefdevol namen wij afscheid, na afspraak den volgenden dag aldaar aan den voet van den eik weer te vinden. | |
[pagina 484]
| |
III.De frissche zomeravonden vonden ons immer trouw op die lievelingsplaats, welke zoo vaak getuige van de uitboezeming onzer reine gevoelens was geweest, waar alles tot ons hart van liefde en zaligheid sprak: de aangename bloemengeur, - het streelende vogelenlied, - het zoete gekabbel der beek, - en de avondwind, die onze woorden van liefde en trouw op zijne vleugelen naar Godes hemel scheen te dragen. Doch de herfst kwam aan. Weldra zouden de boomen hun sieraad afleggen. Zekeren avond zat ik op de grasbank onder den ouden eik, waar ik mijne geliefde verbeidde. De herfstwind blies killiger dan naar gewoonte. Het scheen mij dat de buigende boomtwijgen thans pijnlijk huilden. Met benepen hart wachtte ik op de komst mijner vriendin... Maar vruchteloos: de tijd vervloog, - en Louiza kwam niet! Ongerust stond ik van de grasbank op. De maan, die tot hiertoe helder had geglansd, verborg zich eensklaps achter een zwart wolkenfloers. Alles joeg mij vrees aan: God!.. misschien een ongeluk!... Door een pijnlijk voorgevoel aangedaan richtte ik mij met verhaaste schreden naar Louiza's woning. Ik kon mij niet ter rust begeven zonder Louiza eerst te zien: ik vond haar ziek te bed. Toen ik binnen trad vestigde zij eenen minzamen maar droevigen blik op mij. De hand, die zij mij toereikte, was gloeiend heet. Ik overlaadde ze met mijne kussen. Met haren vader bleef ik tot aan den morgen toe bij haar waken. Zoo bracht ik eene gansche maand aan haar ziekbed door. Ik, ik leed omdat ik haar zag lijden - Arme Louiza!... Zij, zij leed - zonder te klagen, omdat ik bij haar was. | |
IV.Eens zat ik aan het ziekbed mijner geliefde, die mij hare folterende pijnen onder eenen glimlach poogde te verbergen. Ik drukte hare twee handen driftig in de mijne, want er was als eene stem die mij zegde, dat ik mijne geliefde niet lang meer zou bezitten. | |
[pagina 485]
| |
Ik weende bitter. - ‘Karel,’ zegde zij, met verzwakte stem, ‘waarom weent ge? Ik ben beter, vriend... veel beter... Weldra zal ik genezen zijn... Weldra!..’ Ik wendde het hoofd af om mijne tranen te verbergen, en ik zag den ouden dorpspriester, in eenen hoek der kamer, naast den grijzen Hermans, Louiza's vader, neergeknield. Louiza riep mij bij zich. - ‘Waarom, vriend, keert gij het hoofd af?...’ sprak zij met zwakke teedere stem. ‘Oh! laat uwe blikken op de mijne rusten: dat maakt me zoo gelukkig!...’ Hare hand had de mijne gevat, zij bracht ze op heur hart - dat weldra niet meer kloppen zou. Eensklaps vatte zij mijn hoofd koortsachtig en omhelsde mij, waarna ze weer krachteloos op haar kussen neerzeeg. Het was mij alsof het bloed mij in de aderen stolde. Louiza's vader was intusschen recht gestaan. Zijne oogen, door tranen gezwollen, vestigden zich smeekend op het Kristusbeeld dat boven het bed hing. Eene huivering doorliep de afgematte leden der jeugdige lijderes. De blik harer oogen werd strakker. Zij deed eene poging om te spreken: - ‘Vriend!... mijn uur is daar... ik ga sterven!...’ zuchtte zij met afgebroken woorden, ‘maar ginds... ginds hoog... in den Hemel... wacht ik u... daar word ik uwe bruid!...’ Het Angelus klepte op dit oogenblik. 't Was het uur dat wij vroeger gewoonlijk op onze lievelingsplaats, bij den ouden eik, te zamen waren. Zij... zij zou er niet meer wederkeeren... Niet lang nog was de laatste galm der Bedeklok in de verte weggestorven, of Louiza's reine maagdenziel steeg naar den Hemel op. Haar laatste blik was voor mij geweest. Stervend had zij nog mijnen naam gemurmeld. Thans was ook mijn geluk met haar leven geëindigd. Aller-Heiligen was nabij. - De bladeren waren van de boomen gevallen. - En Louiza was aan de teering bezweken!... | |
[pagina 486]
| |
V.Zoo verliepen er acht dagen; maar geen enkele zonder dat ik op Louiza's graf bidden ging. Elken avond ook keerde ik naar den ouden eik terug. In droevige mijmering zette ik mij daar op de zodenbank neder, de oogen ten Hemel gericht, waar mijne Louiza bij de engelen leeft. En soms scheen het mij toe alsof ik nog hare stervende stem hoorde, haar laatste vaarwel: ‘Hierboven, Karel, wacht ik u!’ En dan, dan vond ik weer een oogenblik geluk in begoocheling. Maar ach! die stonden waren kort van duur, en telkens stortte ik weder in den kolk der bitterste moedeloosheid. Ach, waarom kon ik niet sterven!... Wanhopige gedachten bestormden mijnen geest. - Langer kon ik die plaats niet meer aanzien waar ik voorheen zoo vurig werd bemind, en thans, beroofd van allen die ik lief had, alleen en verlaten ronddwaalde. Ik besloot het dorp te verlaten. Ik zei vaarwel aan alles wat ik eens bemind had, - aan het heldere beekje, aan de groene weide, aan den groenen eik, - aan al die getuigen mijner vervlogen geluksdroomen! Nog eens ging ik tot afscheid Louiza's graf bezoeken - En ik vertrok. Ik begaf mij naar Brussel. | |
VI.Ik vond het leven wel bitter. - Overal ontmoette ik teleurstelling, overal ontmoediging. Ik wilde de wereld leeren kennen, de menschen van dicht bij zien. Ik knoopte betrekkingen aan met lieden, om hunne edelmoedigheid gekend. - Die liefdadigheid ging veelal met zelfzucht gepaard. Ik zag handel drijven met al wat heilig en eerbiedwaardig is; de reinste gevoelens miskend en veracht, - huichelende vriendschap, - nijd en afgunst, eigenbaat, dorst naar roem en eer. Hoe kon ik bij die lieden, in die wereld troost vinden?... | |
[pagina 487]
| |
In de vermaken der woelige hoofdstad poogde ik dan mijne zielesmarten te vergeten. - En zoo sleepte ik mij door den modder des verderfs. Wanneer ik mij dan, laat in den nacht, te bed legde, had de bedwelming der zinnen mij stondig het bewustzijn van mijnen toestand ontnomen. Maar - was ik wel gelukkig? was ik, zooals ik hoopte, van mijne smarten verlost? Dwaze die ik was! - Dij mijn ontwaken voelde ik meer dan ooit de ledigheid mijns harten, en de knaging mijns gewetens was mij thans eene foltering te meer. Allengs had ik van de wereld en mij zelven als een' afkeer gekregen. Mijne ziel was nog enkel gal en bitterheid. Ja, ik had een walg van het leven. En dat op twintigjarigen leeftijd!... | |
VII.Reeds vijf volle jaren waren heen gevlogen, sinds mijn vertrek uit het dorp. Nog eens wilde ik de plaats wederzien, waar al mijn geluk met mijne Louize was ten grave gedaald. Mijn eerste bezoek was voor het kerkhof. - Ik zag het graf mijner bruid weer; onwillekeurig welden tranen in mijne oogen op, wen ik de thans verdorde bloemen bezag, die ik er eens frisch en bloeiend op geplant had. Die tranen deden mij goed: Ik gevoelde mij als een beter mensch worden; ik geloofde weer aan plichtgevoel en deugd. Mijne betraande blikken wendden zich hemelwaarts - en ik bad. Vijf jaar was het geleden dat ik niet gebeden had!... Eindelijk stond ik op, en sloeg dadelijk den weg in die mij naar den ouden eik bracht. Niets was daar veranderd. De zodenbank, die ik er met eigen handen gemaakt had, bevond er zich nog als vroeger. --- Weder droomde ik mij in de dagen mijns geluks... Het was mij een oogenblik te moede, alsof ik Louiza daar nog als vroeger zon ontmoeten Arme zinnelooze!... Weldra werd die zalige zinsbegoocheling verjaagd door de akeligste werkelijkheid: --- Had ik daar even niet nog op heur graf gebeden? Met verkropt gemoed verliet ik het veld en begaf mij naar de dorps- | |
[pagina 488]
| |
plaats. Menige oude kennis herkende mij thans niet meer: ik was ook in die vijf jaren afwezigheid zòò zeer veranderd! - Ik maakte mij kenbaar, en dan eerst werd mij de hand der vriendschap gereikt en een woord van troost toegesproken. Troost?... waar kon ik --- arme wees! --- thans nog troost vinden? Louiza's vader was gestorven; de brave man had zijn eenig kind niet lang overleefd. En de oude dorpspriester, hij dien ik ook als een vader beminde, had ben beiden in den Hemel vervoegd... Ik verliet het dorp, ditmaal met het voornemen er niet meer terug te koeren. Het was in 18...6 Het hoofd der Christenheid had eenen oproep tot de katholijke jonkheid gericht, om in het pauselijk leger dienst te nemen. Gij weet het overige, vriend. Ik werd zouaaf. --- Ik nam de wapens op, om... mijn leven in gevaar te kunnen stellen; omdat ik hoopte in het hevigste van den strijd den heldendood te kunnen sterven... Sterven!... ach ja, vriend, waarom ook zou mij de dood nog vrees inboezemen? --- Heeft Louiza mij niet gezegd: ‘Hierboven wacht ik u. Ik zal uwe bruid zijn bij God!’ | |
VIII.Dat was Ka reis geschiedenis. Neen! hij vreesde den dood niet. --- Onverschrokken trok hij steeds den vijand te gemoet. Waar moed en zelfopoffering werden vereischt, dáár was Karel te vinden; want nooit week hij voor een gevaar achteruit -- nooit! Doch het was alsof eene geheime hand hem immer tegen de vijandlijke kogels beschermde. Het werd den braven jongeling niet gegund den heldendood op het slagveld te sterven. Karel werd het slachtoffer van eenen hatelijker aanslag: Het was op den avond van 23 Oktober, 1868. Het kon zoo wat zeven ure zijn. ik bevond mij, met nog eenige wapengezellen, in de St. Pieterskerk te Rome. Eensklaps kwam --- met een hevigen schok --- het gerucht eener geweldige ontploffing ons oor treffen. | |
[pagina 489]
| |
Vreezend dat de vijand op Rome kwam aangerukt, ijlde ik naar de kazerne, waar mijn vriend Karel --- die zich dien avond onpasselijk bevond --- gebleven was. Gansch de stad was in opschudding. De straten boden een ongewoon tafereel van volksgewoel aan. Spoedig vernam ik dat de Garibaldisten de lont aan eene poedermijn hadden gestoken en dat zij aldus onze kazerne in de lucht hadden doen springenGa naar voetnoot(1). Ten prooi aan de hevigste gemoedsaandoening, welke mij het koude zweet op het gelaat deed uitbarstten, snelde ik angstig naar de plaats van de ramp. Nog wilde ik aan de echtheid dezer schrikkelijke tijding twijfelen. Helaas! mijn twijfel duurde niet lang. Daar voor mij lag de kazerne gansch in puinen. En uit die puinen stegen droeve jammerkreten op, die mij het hart verscheurden; want het waren mijne makkers die daar vreeselijk verminkt tegen den dood lagen te worstelen. Onbeschroomd sprong ik door de dikke rookwolken, overal naar Karel rondzoekend. Maar nergens vond ik hem!... Eensklaps terwijl ik als radeloos heen en weer liep, hoorde ik eindelijk eene bijna stervende stem mijnen naam noemen. Ik herkende Karel, die doodelijk gekwetst, en op het punt was den laatsten zucht te loozen. Ik vatte mijn armen vriend in mijne armen en bracht hem buiten de puinen. Nog wilde ik den jongeling tot het leven terug brengen Helaas! daar viel niet meer aan te denken! Overvloedige tranen stortend staarde ik mijnen stervenden boezemvriend aan. De arme zouaaf wierp mij een kalmen, troostenden blik toe: --- ‘Och vriend!... ween niet om mij,’ sprak hij met hijgende, gebrokene stem, ‘ik ben toch zoo gelukkig... deze aarde te kunnen verlaten... Beklaag me niet... ik ga hier boven... in den hemel, bij God... en bij haar!...’ Antwoorden kon ik niet. De smart deed mij de stem in den gorgel verstikken. --- ‘.. Hoort ge niet, vriend?...’ ging de stervende voort, terwijl | |
[pagina 490]
| |
een zoete glimlach om zijne bestorven lippen zweefde, en hij het hoofd half oprichtte, ‘hoor... de engelen roepen mij tot zich... daar herken ik de stem mijner zalige geliefde.. Zie!... de lucht gaat open... een Engel daalt neder... ô Zaligheid! het is Louiza!.. zij reikt mij liefdevol de armen toe... Zij wenkt mij in het eeuwig verblijf der liefde!.. Ik koom, lieve... ik koom!...’ Karel had zijne geliefde in den Hemel vervoegd. --- Ik had mijn besten vriend verloren! Theophiel Van Haesendonck. |
|