| |
| |
| |
Op de hoeve.
Beste Johannes, aanvaard dees dicht dat ik vriendlik u aanbied,
't Is een blikje terug naar de dagen van vriendschap en liefde;
beter dan iemand kent ge de streek waar alles eens voorviel,
beter dan iemand de lieden van wie ik eenvoudig vertelle.
Thans zijn wij verre gescheiden, maar immer nog zweeft me er een a vond
binnen der hoeve gesleten, voor oogen in heldere klaarheid:
' t Was in het gure seizoen, als de dagen maar open- en toegaan;
lang was het zwaluwpaarken vertrokken naar zuidergewesten,
't loeiende vee stond binnen der warmere stalling gesloten; -
lang voorbij was de stond om op 't zodentapijt te gaan rusten,
om langs kronklende paden de geurige bloem to gaan plukken;
om er een minnende lied bij dat der vooglen te zingen;
om te gaan vangen het uiltje des noens op een brink in den moeshof,
in 't overlommerd priëel na 't rooken van 't smakelik pijpken.
't Was, zoo zeg ik, des winters - 'nen prachtig bestarrenden avond;
als het akkergereedschap lang aan de wanden der schuur hing,
en als in zolder en kelder, met granen en vruchten voorzien reeds,
dagelijks nog door de dorschers de voorraad immer vergroot werd;
want bood Lente als Zomer een krans van bekoorlike schoonheid,
want gaf Herfstmaand mild ook allerlei soorten van vruchten;
min niet bood er de Winter vermaken en deugdlik genot aan,
om in rustliker ure te smaken den nuttigen veldschot.
Zalig getij voor den dorper-getijde van vreugde en van weelde,
die, in zijns aanschijns zweet, hij gewis wel dubbel verdiend heeft.
Ja, zoo streelt het geheugen mij dagen voor oogen, die 'k vroeger
kende in het nederig dorp, lief oord in het diepe van Vlaandren;
binnen een prachtige hoeve, omgeven met akkers en weigrond,
waar ik als kind heb gespeeld, als jongeling jaren geleefd heb:
| |
| |
Pas was de avond gevallen - de honden in vrijheid gelaten,
of aan den huisliken haard, in de warme geslotene keuken,
kwam het verknochte gezin weer blij rond 't knapperend houtvuur,
of bij de tafel in 't ronde in der schaduw des pinkenden lamplichts; -
Pas was 't luide gebed na den avondmale geëindigd,
toen de onderwezene dochter des huizes een leerzaam verhaal aan
t jongere kroost, uit het boekje van Thomas à Kempis, voorlas. -
Dan, grootvader verhaalde, misschien voor de duizendste maal reeds,
hoe, in der jeugd, hij gediend had onder den keizer der Franschen,
hoe hij mee had gestreden in menig hardnekkigen veldslag;
hoe, met het machtige heir, hij door gansch Europa gedwaald had,
tot in Rusland toe, alwaar 't veel kouder dan hier is,
waar zoovelen gegaan, maar luttel uit wedergekeerd zijn....
En zijn gezegden doorvlocht hij met menig opmerklijken voorval,
hoe het in vreemde gewesten met wetten en zeden gesteld was;
alles zoo goed nog herdenkend, als ware 't maar gister geleden.
Menig een knapelijn sprak, wanneer de vertelling gedaan was:
‘Grootvaâr, als ik zal man zijn, zeker ik worde soldaat ook;’
‘Ja, sprak de oude ten slotte, maar 't zijn zoo'n droevige tijden;
keizers en koningen zijn niet wijzer geworden dan eertijds;
mocht men, kinderen lief, als ge groot zult zijn, in den lande,
nimmer behoeven te houden die legers en benden soldaten!’
Nauwelijks was het verhaal van soldaten ten einde en van veldtocht,
toen uit der buurt daar een jongman - zoon van ‘nen anderen pachter’
struisch en gezond als een reus, te rammelen stond aan de deur,
vragend of daar ‘geen belet’ was, en dan met 'nen zachten ‘goên avond’
binnen der woon trad, zeggend: ‘gedoogt dat 'k mijn pijpken eens aansteek?’
‘Wel voorzeker, Johan, kom, neem u 'nen stoel en zet u,’
klonk het uit iederen mond, terwijl Maria, de dochter
reeds den gebodenen stoel juist nevens Johannes geplaatst had,
en aan 't vuur van den baard hem een zwavelstokjen in brand stak.
| |
| |
Vriendelijk vielen de blikken des jongens in de oogen der maagd nu,
schier onzichtbaar werd door beiden gewisseld een handdruk;
vader en moedor bemerkten nogtans met graagte die wisling,
want reeds eenige weken de kinderen waren verloofd; ook,
vrijden ze niet twee jaar in eer en in deugd met elkander?
werd niet alles geschikt om na Paschen te vieren de bruiloft?
sprak niet gansch de gebuurte van de eer, die men 't paar zou bewijzen,
van inhaling met ruiters, van siering, verlichting en praalboog,
zonder te reppen van 'tgene Maria's vriendinnen, de maagden,
hadden verzonnen te doen, voor huwelijkskamer en bruidsbed?
Daarna voegde Johannes zich nader den anderen pachter,
sprak hem van velden, van kudden, en verder wat raakte den landbouw,
ook van het schrikkelik vriezen dat aanhield lange vóór Kerstdag,
dat al 't koolzaad zeker vervrozen, en wellicht de klaver
't zijn zou, zoo er niet haast een verzachtender dooiweer aanbrak:
duur zou de leeftocht wezen, ja duur voor menschen en landvee.
‘Doch, zei moeder misnoegd, waarom reeds klagen op voorhand?
lukt dees vrucht ons weinig, misschien lukt dubbel eene andre:
't vorige jaar was 't zoo, God schikte toch alles ten beste.’
Toen herstopte Johannes zijn steenene pijpken nog eenmaal,
vuurde 't, en zei ‘goên nacht’ aan de vrienden. Ze zegden hem ‘slaap wel;’
maar thans volgde Maria hem op tot buiten der voordeur,
waar de vriendinne zijns harten met tranende stemme hem toesprak:
‘Zekerlik heugt het u nog hoe een metselaar, vóór vier weken,
werkzaam was aan de bouwing der nieuwere schuur van ons pachthof
hoe, een voormiddag, o hemel! hij viel van der hoogere stelling,
hoe men naar huis hem droeg, één arm, twee ribben gebroken;
sinds dien dag nu ligt hij te bed; en vandaag in het kraambed
kwam zijn vrouw. Wie zorgt nu voor ouders en kind in dat huisje?’
Alsdan haalde zij iets - als een pakje - van onder haar voorschoot,
zeggend: ‘'t Is moeder die vraagt of gij u daar wilt mee gelasten!
't is wat brood en wat spek voor 't lijdend gezin van denmetsre;
klein is de aalmoes, ja, maar ze is hun van harte gejond toch!’
| |
| |
Wie volbracht niet met vreugd zoo'n teeder milddadige boodschap?
Oh! wat zalige stonden veur 't hart des verliefden Johannes?
zoo, bij de snerpende koù des avonds, een schamele veldstulp
eenzaam binnen te sluipen, en daar des behoeftigen werkmans
honger en lijden te stillen, wat vleesch en wat brood hem te dragen;
aalmoes die het gezin niet bedelen durrefde, nimmer!
Goed, ja, deed het zijn' harte, des arbeiders zegen te erlangen,
wien het strenge getijde van werk - ook van brood dus - beroofde,
goed, ook de tranen der vrouw, die haar ontrukte die mildheid;
goed, ook de blik van het kroost, dat dankend en biddend hem toeloeg.
Zoo op de hoeve verblijvend, in 't diep van ons lachende Vlaanderen;
zweven die beelden mij zacht voor oogen nog menigen avond; -
beter dan iemand kent ge de lieden van wie ik verteld heb,
want 't is een stond uit uw leven, uit dat van uw vrouwken Maria.
Luitenant V. Vande Weghe.
|
|