| |
| |
| |
De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 6]
Met de trekschuit.
(Vervolg en slot.)
II. In den oliemolen.
Het kleine rijk, waar Clara thans het bestuur overnemen moest was allerliefst. De inrichting des huizes van den ouden heer Brievendorp getuigde van welstand, van rijkdom zelfs. Wel waren de kamers meestal klein, kajuitachtig, maar met kostbaren huisraad, met zijden bedden, met blank zilverwerk en fijn porcelein volgepropt; de deuren blinkend als spiegels, het tafelwerk fijn en bruin en de tapijten zwaar en mollig. En dan vooral de Tuinkamer! Dubbel zoo hoog als de andere vertrekken en buitengewoon groot, bood zij der gansche familie de aangenaamste vergaderplaats. Ook het nieuw klavier stond daar, en dewijl Clara een weinig speelde, niet enkel als sieraad. De glanzende vensters en de glazen deur verschaften een prachtig uitzicht op den bloeienden hof.
Dit alles, en nog meer de omgang met de vriendelijke lieden bij wie zij inwoonde, deed het arme meisje uiterst goed. Jan ging, gelijk zijn scherpziende Papa reeds bemerkt had, op vrijersvoeten, en was in zijne zalige gemoedstemming tegen heel de wereld mild en goed. De jonge schoondochter, een lief en gevoelig schepsel, sloot zich aldra bij de nieuwe vriendin aan. De meiden en arbeidslieden onderwierpen zich gewillig aan Clara 's meesterschap. De oude heer was van dag tot dag meer over zijne nieuwe huisgenoote voldaan. Hij zag dat hij niet slechts eene trouwe voorbeeldige huishoudster, maar ook eene onderhoudende gezellin aan haar gewonnen had. De aanvallen van kwade luim waaraan de oude heer anders somwijlen ten prooi was, werden
| |
| |
immer zeldzamer en hij bevond zich nooit meer op zijn gemak dan als hij 's avonds met zijne kinderen in de tuinkamer te zamen zat.
Slechts één huisgenoot zag Clara niet met zulke vriendelijke oogen aan, en dat was Hein. Was het nu enkel uit geest van tegenspraak, meende hij dat er aan de vreemde al te veel eer geschiedde, het is genoeg dat hij koud bleef, weinig spraakzaam en zeer afgemeten tegenover haar.
Eens op eenen avond zaten allen in de tuinkamer. Het dienstmeisje had zooeven de tafel afgedekt. De thee werd binnengebracht; de dames namen hun breiwerk. Jan stond aan de halfgeopende tuindeur en keek alle oogenblikken naar het uurwerk, ofschoon er voor de bijeenkomst met zijne geliefde nog wel een goed uur verloopen moest. Hein had de gazet voor zich genomen.
‘- Jufvrouw, eene sigaar en een Lucifertje as-je belieft!’
Snel bracht hem Clara het verlangde.
Zijn vader fronste het voorhoofd, doch de wolk trok spoedig voorbij.
- ‘Komaan! riep hij welgezind ‘wat zit jelie daar allen zoo stil? we willen eens zingen!’
- ‘Och, altijd zingen!’ morde Hein.
- ‘Lees ons dan wat voor!’ zegde de vader in goede luim.
- ‘Och, voorlezen, dat is zoo vervelend, dan versta ik 't zelf niet goed.’
- ‘Laat Clara dan voorlezen; zij heeft eene klare stem.’
- ‘Och, ik lees liever voor mij.’
- ‘Dan moeten we toch zingen... Clara doe eens de piano open... Jij zingt ook meê, hoor, (tot zijne schoondochter) en Jan ook, tot zeven ure ten minste, dan moet hij een wandelingje maken..... moest Mietje je toevallig ontmoeten, groet haar van mij, hoor Jan!... welnu Clara?’
- ‘Pa!’ riep Hein daartusschen, denk een; de oude Piet Van Noorden is eindelijk gestorven.
- God gedenk' zijn ziel!... Klaartje speel maar op, kind.
- En Sus Huydekoper erft nu geheel den boedel.
- ‘God zegen hem... Klaartje?’ - Zij ging aan 't klavier.
- ‘Dat komt hem goed te pas ook...’ voer Jan ijverig voort.
- ‘Dat geloof ik wel, Heintje, en zoo hij hier ware hij zou met ons zingen..... nu, kinderen:
| |
| |
‘Wien Neêrlands bloed door d'aadren vloeit!’
en in koor brak het hollandsch volkslied los.
Heintje hoorde stom en nijdig toe. Wanneer echter tot slot de oude met krachtige stem nog het krijgslied des edelen heeren van St. Aldegonde, Felix Van Marnix, entonneerde:
‘Wilhelmus van Nassouwen!’
en de jonge lieden levendig meêzongen, werd het hem te bont; hij stond op en wierp bij het uitgaan de deur krachtiger achter zich toe. dan juist noodig ware geweest. De handelwijze van vader en zoon stond in eene zekere wederzijdsche werking. Hoe knorriger de eene was, des te vriendelijker werd de andere. Ja, langzamerhand nam de minzaamheid van den ouden Brievendorp een karakter aan dat zich niet langer misduiden of misuitleggen liet. En toch duurde het, ondanks het scherp verstand van den ouden heer nog wel eenige maanden, vooraleer hij zich zelven over het waar gevoel zijns harten goed rekening geven kon.
Het was op eenen frisschen herfstmorgen als hij aan 't venster stond en Clara met jeugdig snelle schreden door den hof zweven zag:
‘En zoo ik het deed?’ zegde hij op eens bij zich zelven, ‘zoo ik met haar trouwde, wat dan? Ik ben wel is waar reeds drij en zestig. maar men ziet mij nog altijd voor een goeden vijftiger aan’ (hij werpt een vernoegden blik in den spiegel) ‘ik ben nog een recht aanzienlijke kerel. Mijne goede vrouw zaliger neemt het mij toch niet kwalijk. De jongens.... nu, Jan is een goed lief schaap; Heintje heeft het achter de ooren, ja wel! Maar ben ik niet meester in mijn huis, bliksems! En de goede vrienden en geburen? Achter mijnen rug zullen ze wel wat praten en het hoofd schudden - wat scheelt het mij? - doch luid zullen ze zeggen gelijk altijd: Wat Brievendorp doet is welgedaan, anders....’
Aan eenen hinderpaal van wege diegene die er het meest betrokken was dacht hij doorgaans niet. De minzaamheid die Clara hem steeds bewees, de kalme goedheid waarmede zij zijne kleine jokkernijen verdroeg, de omzichtige bezorgdheid, waarmede zij zijne wenschen trachtte te voorkomen, gaven hem de verzekering harer welwillend- | |
| |
heid; en bovendien, hoe zou een arm weesmeisje den rijken Brievendorp van de hand kunnen wijzen?
Snel ontwierp hij een plan van bewerking: Hij zou een plezierreisje inrichten, en dan in de vrije natuur eene gelegenheid zoeken zijn aanbod te pas te brengen.
Tezelfder tijd als in den ouden dit koene plan tot rijpheid kwam, trad Hein mismoedig gestemd de kamer zijns broeders binnen.
- ‘Nog niet op, Jan?’ riep hij op een toon van verwijt.
- ‘Oh, het is zoo lekker in 't bed... de maneschijn bevalt mij beter dan de morgenzon.’
- ‘Jan, zegde Hein na eene poos, hebt je in den laatsten tijd niets aan Pa bemerkt?’
- ‘Zeker, dat hij dagelijks jonger wordt.’
- ‘Ik wil je wat zeggen Jan,’ voer de oudere broeder voort, ‘hij staat op het punt een dommen streek te begaan’
- ‘Dat zou goed zijn, zeer goed!’ bemerkte Jan, dan mogen wij er ook nog een paar begaan zonder dat hij kijft. Koopt hij misschien nog een piano?’
- ‘Onzin! het is geene kleinigheid. Bemerkt jij dan niets? Zie-je niet wat knechten en meiden onder elkaar reeds vertellen?’
- ‘Ik heb mijn oogen nog half toe, doch mijne ooren wijd open; schiet maar los, allerwijste heer Broeder!’
- ‘Hij wil trouwen!’ riep Hein ergelijk.
- ‘God zegen hem! Dat denk ik binnen kort ook te doen!’
- ‘En dat hoor je zoo maar kalm en onverschillig aan, en je vraagt me niet eens met wie?’
- ‘Nou, met wie anders dan met de mooie Clara; de oude heeft immers altoos een goeden smaak gehad.
- En je bent daarmeê te vreden, mensch; je beweegt jou niet: je ligt daar als een stuk hout; fortuin en eer alles is je onverschillig!’ riep Hein en schudde Jan hevig bij den arm
- ‘Heintje!’ riep Jan nu terwijl hij zich recht zette en hem tamelijk onzacht van zich stiet, ‘kalmer bloed, jongen! Recht gesproken, geene stiefmoeder zou ik ook nog liever hebben dan de jongste en de schoonste. Maar als Pa nu toch besloten heeft te trouwen, wat willen
| |
| |
wij er aandoen? Hij is juist niet zeer licht om overhalen... En tegenover mij was hij onlangs zoo vriendelijk, zoo inschikkelijk... Jij hebt vrij geheel naar zijnen wensch gedaan, Hein; jij bent met de rijkste pachtersdochter van den ganschen omtrek gehuwd. Met mij zou Pa het ook wel graag zóó gezien hebben. Doch als hij zag hoezeer ik aan mijn Mietje hield, die slechts een paar duizend guldens heeft, maar een hart van goud:
- ‘Jan, jongen, zei hij, daar je nu toch eenmaal uw hoofd daarop gezet hebt.... - “Mijn hart, vaderlief” - “Nou het zij zoo,” vervolgde hij, hoogst vleiend voor me, “beiden hebben bij jou evenveel verstand.. wel, neem ze dan in Gods naam!” En nu zou ik hem lastig gaan vallen, hem zijn geluk niet gunnen?...’
- ‘Mensch, je bent vandaag onverdraaglijk? riep Hein. ‘Aan die bedelprinces, aan die voorname meid, aan die indringende coquette kunnen we toch wel den weg wijzen!’
- ‘Spreek niet zoo oneerbiedig van onze toekomstige Mama’ zoo berispte hem Jan met komieken pathos. En daar hij zag dat zijn broeder weer in vollen toorn losbreken wou, zette hij er meer ernst bij: ‘Hein jongen, je doet haar waarlijk onrecht aan. Ik weet ook tamelijk wel hoe meisjes het aan boord leggen, als zij van zin zijn iemand in hun net te vangen. En dat heeft Clara niet gedaan. Zij is een lief, verstandig, goed ding, en bijna zoo mooi als mijn Mietje.’
- ‘Je laat dat ding dus maar volstrekt zijn gang gaan?’
- ‘In Gods naam, ja Hein. Als de oude zich spoedt kunnen we nog op denzelfden dag bruiloft vieren.’
Morrend en stampvoetend van spijt kwam Hein den trap af.
Bij het ontbijt was de oude zoowat in ernstige, plechtige gemoedstemming, maar toch in goede luim, iets dat aan niemand ontsnapte.
- ‘Kinderen,’ zei hij eindelijk, ‘wij trekken vandaag, al te zamen naar het Haarlemmer-hout.’
- ‘Ach,’ morde Hein, ‘het is daar zoo vervelend als er geen muziek speelt.’
- ‘En ik, ik moest eigentlijk pruimen inleggen,’ bracht Clara in, terwijl een licht blosje haar aangezicht kleurde.
- ‘Dom ding!’ knorde Brievendorp. ‘Jij zijt al te vlijtig. De pruimen loopen niet weg, maar wel het mooi weêr. Je moogt niet
| |
| |
mankeeren, juist jij niet. Van Hein's gezelschap wil ik dan afzien; Jan gaat meê, he?’
- ‘Best, opperbest!’ riep de vroolijke, levenslustige schoondochter uit. ‘Hein knort tegenwoordig altijd.. Wat is die sedert eemgen tijd toch veranderd! Jan is veel vriendelijker en lustiger.’
- ‘Dat zijn wij allen, kind, zoolang wij op vrijersvoeten gaan,’ bemerkte de oude. Ook dit ‘wij’ werd opgemerkt.
Bij al de vlijt, waarmede zij haar werk verrichte vond Clara toch tijd vóór het tweede ontbijt, een uurtje alleen op hare kamer door te brengen. Zij had het noodig. Zij hadde wel blind moeten zijn om niet reeds lang de toenemende warmte in Brievendorp's gevoelens opgemerkt te hebben. Tot nu toe had zij elke overweging desaangaande uitgesteld; thans werd zij als het ware gedwongen een besluit te nemen. De huidige dag zou over haar levenslot beslissen. Het was niets gerings, zoo van arm dienstmaagd de vrouw van een achtbaar en rijk man te worden Zij achtte Brievendorp hoog, ja, zij beminde hem in zekeren zin. Jan en zijne zwagerin waren zeer goed voor haar... Wel is waar dat Hein... doch met hem zou het ook nog gaan. Alles wel nagedacht neigde zich het tongje gewillig tot het woord ‘Ja!’
Maar daar tegen verhief zich de ernstige vraag: ‘Is dat een echt en billijk huwelijk, zooals de natuur, zooals God het wil? Moogt gij, om des snooden Mammons wil, wel uwe eigene persoonlijkheid ten offer brengen?’ - En zwaarwegend viel in de andere schaal een heldhaftig ‘Nee!’
Clara was met zich zelven in strijd. Zij weende in stifte. Zij bad. Dan veegde zij zich de oogen af, nam pen en papier en schreef een korten brief.
Nauwelijks had zij gedaan met schrijven, of daar klopte men aan de deur. Zij deed open, en Hein trad in de kamer.
- ‘De jufvrouw moet mij excuseeren’ zegde hij, maar ik heb... het is mij onaangenaam.... ik zou willen...’ Hij bleef geheel in zijne rede steken.
- ‘Mijnheer Brievendorp, ‘sprak Clara tamelijk streng, ‘wilt gij de goedheid hebben, mij rondweg te verklaren wat u hier geleidt?’
- ‘De gang is mij waarachtig zwaar gevallen. Doch het moet zijn.
| |
| |
Mijn vader is somwijlen kindsch, zegde de teedere zoon, en blikte daarbij in eenen hoek.‘En de jufvrouw heeft hier toch niets dan blijken van goedheid en toegenegenheid ontvangen; wil zij daarvoor onvrede en.... en... twist in de familie brengen?... Ik ben een openhartige Hollander, ziet ge, Jufvrouw...’
Clara gloeide tot aan de slapen.
- ‘Dien zwaren gang hadde Mijnheer zich wel kunnen sparen. En die openhartigheid wordt somwijlen onbeschaamdheid. Evenwel, daar ge nu toch eenmaal hier zijt.... daar, lees.’
Verward nam Heintje den brief en las:
‘Mijnheer!
Men mag het geluk niet te vast houden, anders verandert het in zijn tegendeel. Ik ben u dankbaar voor al wat gij voor mij gedaan hebt; vooral wat gij hebt willen doen en wat onuitgesproken blijven moet. Laat mij vertrekken..... heden nog; het is beter voor ons beiden, voor allen.’
‘Clara.’
- ‘Schoon! recht schoon!’ riep Hein, merkelijk outlast. ‘Ik had van de verstandige jufvrouw niets anders verwacht. En als 't op vijf-en-twintig guldens aankomt....’
Clara keerde hem den rug toe.
- ‘Of zelfs op vijftig..... mag ik het briefje nu meênemen, jufvrouw?’
- ‘Ik meen dat het beter juist niet door uwe hand gaan zou..... Goeden morgen, Mijnheer.’
Hij kwam doch met eenigzins hangenden blik de trappen af.
Na het tweede ontbijt, om twaalf ure, hield de oude als naar gewoonte een klein slaapje in zijnen zetel, en als hij ontwaakte vond hij het briefje voor zich liggen. Hij las, hij sprong op, hij wreef zich de oogen, hij las op nieuw, - en daar stond nu reeds Clara reisvaardig voor hem.
- ‘Kind! kind!’ riep hij uit, ‘wie zal nu de pruimen inleggen?’ Doch het schertsen ging hem niet. ‘Clara, sprak hij bewogen, je bent wellicht veel verstandiger dan ik, oude grijskop; je bent in alle geval beter. Doch moet het dan zijn, moet het dan heden zijn?
- ‘Mijnheer zegt het’ gaf zij stil ten antwoord. ‘Vaarwel.’
| |
| |
- ‘God zegene en geleide jou, kind! Maar, als je ooit in nood komen moest, en je laat het den ouden Brievendorp niet weten.... dan... Maar zie, het spijt the dat ik jou niet een eindwegs uitgeleide doen kan....’
- ‘Ik breng de jonge jufvrouw tot Haarlem,’ riep Jan.
- ‘Best, jongen, best! en neem het goed gespan, hoör!’ Clara had reeds de kamer verlaten.
- ‘Hoor Heintje,’ zegde de oude na eene poos stilzwijgen, ‘je bent een slimme vos en je lacht wellicht reeds in je vuist... Nou, voor mij is 't goed! Maar als ik dood ben en je vergeet dit uur, en je laat het arm kind gebrek lijden, zoo zal jou...
- ‘Je zoudt haar iets kunnen vermaken, Pa!’ onderbrak hem Jan die juist nog een paar cigaren wegborg.
- ‘Jongen, je bent zoo dom niet als je er uitziet... dat wil ik doen ook! Breng den notaris maar dadelijk mêe.’
De oude kon het niet langer in huis volhouden; hij moest naar buiten. en zag weemoedig het voortrollende rijtuigje na. Zijn buurman Piet kwam tot bij hem:
- ‘Wat heeft Mijnheer een mooi rijtuig!’ zei hij bewonderend, ‘zie toch hoe dat zilver blinkt! hoe flink het paardje de beenen slaat!’
- ‘Ja Piet jongen, en een mooien oliemolen heb ik ook, en groote weiden, en vette beesten daarop, en het huis vol, en goud en zilver, - en toch niet wat ik wil.’
- ‘Waarom koopt Mijnheer het dan niet?’
- ‘Het laat zich niet koopen. Piet... en nu kom, wij zullen er eene flesch op drinken, en daarbij smoren, tot het avond wordt.’
Willem Fischer.
|
|