Huibrecht en Leentje.
I.
Statig verdween langs de prachtvolle westkim de lachende meizon. De avond was daar; en te vreden begaven de landsliên zich huiswaarts. Rein was de hemel en 't maantje verscheen aan hetwolkloos azuur Alles was rustig en stille, bijwijlen toch suizelde zachtjes [reeds, 't Spelende windje door 't loover en kuste de sluimrende bloemen. Droomend aan 't heil van de liefde, begaf zich de jeugdige Huibrecht Ginds naar den woudkant, met hope daar mooglik zijn Leentje te vinden, ‘Gisteren avond toch, dacht hij, ontmoette ik haar daar bij de linde. Hier op de zodenbank zaten we samen, en minden en koosden...
Zoeter dan 't zoete gemurmel van 't beekje, zoo klonk heure stemme, Nu eens bespraken we 't echtlik geluk dat ons wacht in de toekomst, Dan zwegen we een poos weer, en blikten liefdrijk elkander in de Zalige stonden...’
[oogen.
Daar kwam een geritsel zijn droomen nu storen;
Huibrecht zag om, en zag Leentje. Lief sierde een tuiltje van rozen 't Meisje den maagdliken boezem. Rein was het blosje dier bloemen, Maar even zoo rein en zoo lief het blosje haar sierend de koontjes.
Weder nu minden die schuldlooze zielen, als vroeger, te midden Der rustige stille nature, dit eden der eeuwige liefde.