De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Onze Taal.In den laatsten tijd zijn meermalen van Duitsche - vooral van Pruisische - zijde aanvallen gedaan op hetgeen het eigenaardig kenmerk is van onze nationale zelfstandigheid. Eerst is men begonnen, aan onze letterkunde de plaats te betwisten die haar toekomt; daarop moesten wij hooren, dat Nederland geen eigen taal had; straks zal men zich aanmatigen onze eigenaardigheid in denken, in zeden enz. te loochenen, en ten slotte zal dezelfde handelwijze ook met betrekking tot de staatkundige onafhankelijkheid worden gevolgd. Wordt men hier niet onwillekeurig herinnerd aan de woorden van een onzer Duitsche vrienden, die onlangs in een ‘open brief’ aan een onzer letterkundigen zeide: ‘De tijd is niet ver meer, dat men aan het Nederlandsche volk zijne oorspronkelijk Germaansche afstamming zal in het geheugen brengen en dan op behendige wijze het slachtoffer den strik om den hals zal werpen, om het zijns ondanks in den schoot van de groote Duitsche natie terug te brengen’? De Nederlandsche pers - en daaronder in de eerste plaats de Nieuwe Rotterdamsche Courant - is tegen al deze pogingen op energieke wijze in verzet gekomen, en voorzeker kan deze houding slechts algemeen goedkeuring vinden. Ik houd het voor den plicht van elk Nederlandsch patriot, te getuigen voor de eigenaardigheid van zijn volk en ten behoeve daarvan luide de stem te verheffen, waar hij dat maar met goed gevolg doen kan. Door dit gevoel bezield, stel ik mij voor, heden een punt te verhandelen, dat, ofschoon geenszins (gelijk sommigen gaarne zouden willen doen gelooven) het eenige, toch altijd een der stelligste kenteekenen van een eigen nationalen aard is. Ik bedoel de taal. Het is mijn voornemen niet, mij op het veld der politiek te begeven. Het is zuiver een wetenschappelijk vraagstuk, dat ik behandel; evenwel staan dikwijls wetenschappelijke vraagstukken in nauw verband met politieke, of kunnen zij voor het minst tot verduidelijking dezer laatste bijdragen. Ook kan dikwijls eene zaak door eene nuchtere, maar wetenschappelijk grondige behandeling meer bevoordeeld worden, dan door | |
[pagina 170]
| |
eene opgewekte, maar niet grondige politieke discussie. Zoo is het mijne overtuiging, dat aan de door vele Duitschers gedeelde meening, als zou aan het Duitsche element eene voogdij over het Nederlandsche toekomen, eene groote dwaling in de opvatting van de geschiedenis en bijzonder van de taalverhoudingen ten grondslag ligt. Al te zeer is de Duitscher geneigd, aan de geliefde spreuk van Arndt: ‘So weit die deutsche Zunge klingt, das, wackrer Deutscher, nenne Dein,’ eene beteekenis te geven, die even weinig gerechtvaardigd als voor de autonomie van vreedzame nabuurstaten geruststellend schijnt. Zoo zeide reeds voor verscheiden jaren de grootduitsch gezinde Alfred Miessner in zijne Unterwegs (Leipzig 1867) van Antwerpen: ‘Tot hiertoe alzoo reikt nog de Duitsche tong, waarvan vader Arndt zingt. Ik bevind mij in een Duitsche havenstad.’ Opeen andere plaats heet het van de Vlaamsche beweging, ‘dat deze zich alleen weder verheffen kan, wanneer het Vlaamsche deel van België weder aan Nederland kwam, of aan Duitschland, hetgeen voorzeker het geval zou zijn, zoo Duitschland eindelijk zijne roeping begreep, en uit een geographisch begrip eene nationaliteit werd. Voor alle verder staande natiën, zoowel voor Franschen, als voor Engelschen, enz. is het eene uitgemaakte zaak, dat het Nederlandsch of HollandschGa naar voetnoot(1) de uitdrukking is eener volkomen eigenaardige volkstype, eener eigen taal. Alleen voor de Duitschers is het eene strijdvraag, of aan het Nederlandsch werkelijk dit karakter eener nationale taal toekomt, dan wel of het niet bloot als een dialect hunner eigen taal te beschouwen zij. Vooral de omstandigheid, dat de in dit idioom tot ontwikkeling gekomen letterkunde, door het samenwerken van velerleinvloeden op eene plaats werd gedrongen, waar zij aan de vier wereld-litteraturen den voorgang laten moest, - vooral deze omstandigheid wordt door de Duitschers dikwijls in den zin verklaard, als | |
[pagina 171]
| |
verdiende de Nederlandsche letterkunde slechts uit een ethnographisch of cultuurhistorisch oogpunt belangstelling. Staan echter de Scandinavische, Spaansche en andere letterkunden ook niet op denzelfden trap? En toch valt het niemand in, de zelfstandigheid der Zweedsche, Deensche, Spaansche en andere talen in twijfel trekken. De Vlaamsche geleerde Schayes heeft eens beweerd, dat er meer analogie was tusschen het Scandinavisch en het Nederlandsch, dan tusschen dit en het Duitsch; en een lid van de Belgische Akademie heeft zich drie jaar geleden, in een door de Pruisische pers scherp aangevallen verhandelingGa naar voetnoot(1) tot een verdediger opgeworpen van de meening, dat het Nederduitsche element veel meer gemeens heeft met het Gallische - wat voor hem hetzelfde beteekent als met het Keltische - dan met het Hoogduitsche. Het komt mij niet in de gedachten, met de beide Belgische geleerden in hunne eenigszins gewaagde beweringen ook maar in de verte in te stemmen; maar even bepaald moet ik van wetenschappelijk standpunt elke taal - suprematie afwijzen, die voortspruit uit gebrek aan juiste kennis en waarvan de gevolgen in deze dagen, nu de taal het grondbeginsel der Statenvorming schijnt te willen worden, zich wel eens verder zouden kunnen uitstrekken dan men wanen zou. In tegenspraak met de zienswijze der twee genoemde geleerden erken ik gaarne, met de nieuwere taalvorschers en oudheidkundigen in het zoogenaamde ‘Urgermaansch’ den gemeenschappelijken stam van alle, zoowel Germansche als Scandinavische idiomen. Uit dit ‘Urgermaansch’ ontwikkelden zich drie groote taalgroepen: het Gothisch, het Scandinavisch en het Germaansch, van welke het eerste geheel is uitgestorven, het tweede wel nog voortleeft in het IJslandsch, Deensch en Zweedsch, maar ons hier niet verder heeft bezig te houden. Er blijft ons alzoo nog het Germaansch te bespreken over. De veranderingen, welke het Germaansch in den loop der eeuwen te ondergaan had, waren veelvuldig. Eerst ontstond de groote splitsing in (oud-) Hoogduitsch en (oud-) Nederduitsch, van welke het eerste vervolgens overging in het Alemannisch (het eigenlijke middel-Hoog- | |
[pagina 172]
| |
duitsch), Beiersch en Frankisch, terwijl het oud-Nederduitsch zich oploste in het Friesch en het uit gedenkteekenen van de IXe eeuw nog bekende oud-Saksisch. Onder de dialecten van de eerste, dat is de oud-Hoogduitsche talengroep, ontstond later weder eene soort van versmelting, en nadat Schwaben, als stamland der Hobenstaufen en zetel der beschaving, ook de hoofdplaats der Germaansche dichtkunst geworden was, kwam, uit het daar gesproken dialect (het Schwabisch of, wat hetzelfde is, het Allemanisch) de nieuw-Hoogduitsche of kortweg Duitsche taal te voorschijn. Veel meer gecompliceerd waren de vertakkingen van de oud-Nederduitsche groep. Uit deze heeft alleen het Friesch zich in rechtstreeksche afstamming tot in onze dagen slaande houden. Het oud-Saksisch daarentegen splitste zich eerst in drie deelen: 1o, het Angelsaksisch; 2o het zoo goed als verloren geraakte middel-Nederduitsch; en 3o, het alleen uit enkele tooverformulen en psalmen bekende oud-Nederlandsch. Door het in zich opnemen van vreemde, meest Romaansche elementen kwam uit den eerste dezer drie takken het hedendaags Engelsen te voorschijn, terwijl de tweede aanleiding gaf tot het hedendaagsch ‘plat-Duitsch’; uit den derde eindelijk ontwikkelde zich - nadat het op niuew eene hervorming had ondergaan (middel-Nederlandsch) - onze hedendaagsche taal, het Hollandsch, naast het Vlaamsch. Beproeft men het nu, het zooeven gezegde graphisch - naar de gewone regelen der stemmatographie - te ontleden, dan zal men ontdekken, dat het Duitsch, Engelsch, Hollandsch, Friesch, alle op den zelfden trap te staan komen; eene aanduiding van den graad der verwantschap tusschen deze talen onderling is echter moeielijk te vinden; ja reeds het oud-Saksisch en het Alemanisch (middel-Hoogduitsch) staan tot elkander niet meer in gelijke verhouding als neef tot neef; en dan hoeft nog wel het Hollandsch sedert het oud-Saksisch weder drie omsmeltingen ondergaan. Hoe moet men alzoo deze famillie-verhouding met eene juiste uitdrukking aanduiden? Hoe kan daar van zuster- veel minder van dochter-taal sprake zijn? Men vergete voorts niet dat onze taal evenmin intellectueel als materieel aan de primordia harer ontwikkeling is blijven staan, maar integendeel de vorming eener eigen nationale letterkunde zoowel in | |
[pagina 173]
| |
volks- als in kunstpoëzie, heeft mogelijk gemankt en bevorderd. Men mag over de waarde onzer litteratuur oordeelen hoe men wil, toch zal men niet kunnen ontkennen, dat zij zich vrij en zelfstandig ontwikkeld heeft, ja, periodesgewijze misschien vrijer en zelfstandiger dan zelfs de Duitsche. Welke litteratuur overigens heeft zich van alle vreemde invloeden vrij kunnen houden? Hebben niet ook in het algemeen wederkeerige inwerkingen plaats bij het internationaal verkeer? De nederlandsche litteratuur echter heeft haar schoonsten bloei gehad in een tijd, toen alle andere natiën van Europa in een toestand van algemeene verslapping verkeerden, toen bij haar alleen staatkundige opgewektheid, maar in de geschiedenis van haar geestenleven eene treurige periode van stilstand zich voordeed: ik bedoel de eerste helft der 17de eeuw. Ik kan er ook op wijzen, dat de Duitsche letterkunde zelfs aan de onze verplichtingen heeft: de man, dien men den herschepper der Düitsche dichtkunst noemt, Martin Opitz, vormde zich naar het voorbeeld van den Nederlander Dan. Heinsius; And. Gryphius, een der hoofden van de zoogenaamde ‘eerste Silezische school,’ vertaalde treurspelen van onzen Vondel; ook Hugo de Groot bleef niet zonder invloed op Duitschland, enz. Komen wij nu in het gewone leven, dan vinden wij evenzoo in de geheele 17de tot het midden der 18de eeuw Hollandsche tooneelspelers op bijna alle aanzienlijke tooneelen van Duitschland, tot zelfs in Leipzig (1662) en Weenen (1604, 1661.) Dit zijn voorzeker sprekende bewijzen voor de levensvatbaarheid, onafhankelijkheid en zelfstandige kracht van het Nederlandsche idioom. Bij dit alles wordt echter nog altijd de welsprekendste en gewichtigste factor over het hoofd gezien, en juist deze is het, die de luidste en meest beschamende aanklacht in zich sluit tegen ieder, die zich eene voogdijschap over ons zou willen aanmatigen. Zoowel van ethnologisch als van historisch standpunt is het erkend als een der hoofdkenteekenen van elk dialect, dat het nooit koloniseerend in den vreemde kan optreden. Het Nederlandsch echter heeft zich reeds aan gene zijde van den Oceaan door handel en scheepvaart on kolonisatie als taal gewaarmerkt, en terwijl het op de Oost-Indische eilanden en in Zuid-Afrika gesproken wordt, is het in verre werelddeelen weder tot moedertaal geworden. Dat niet enkel uitwendige politieke oorzaken hierbij in aanmerking komen, maar dat dit de innerlijke koloniseerende | |
[pagina 174]
| |
kracht der taal, haar onaantastbaar en onbetwistbaar eigendom is, wordt het duidelijkst bewezen door de omstandigheid, dat deze kracht tot in den jongsten tijd, waarin toch onze heerschappij op zee niet meer den ouden glans bezit, volstrekt niet verlamd is, maar integendeel eerst onlangs in Zuidelijk Afrika door haar een nieuw gebied veroverd en tegelijkertijd de triomf behaald is, dat zij dáár tot de eenig erkende officieele taal verheven werd. Terwijl aan de Oranjerivier en in de Transvaalsche goudvelden de Beetjuanen het Hollandsch als eenig Europeesch idioom leeren, vraagt men te vergeefs waar buiten Europa de Hoogduitsche taal bij één volk, in één land, ja zelfs bij de bewoners van het kleinste eiland voor de uitdrukking geldt van het beschavings-beginsel van ons werelddeel. Is de waarheid dezer feiten onomstootelijk, ik wil mij geenszins de verdienste toeëigenen, van het eerst daarop te hebben opmerkzaam gemaakt. Deze waarnemingen (en ik geloof, de zaak krijgt daardoor nog te meer gewicht) zijn reeds vóór mij door een ander, en wel door een Duitscher-zelf, geconstateerd. Men vindt ze, uitvoerig ontwikkeld in een werk van den bekenden cultuurhistoricus Riehl: ‘Naturgeschichte des Volkes’Ga naar voetnoot(1), waar zij eene geschikte plaats gevonden hebben in de even grondige als bekoorlijke schets: ‘Op den weg naar Holland.’ Ter loops gezegd, verdient deze lieve schets in het algemeen meer in ons land bekend te worden. Ofschoon het alleen mijn doel was mij met onze taal bezig te houden en mijne landgenooten opmerkzaam te maken op eenige nieuwe argumenten ten gunste onzer in het buitenland dikwijls betwiste eigenaardigheid als volk, zoo mogen niettemin nog eenige opmerkingen, die almede met de taal in zekere betrekking staan, hier eene plaats vinden. De Slaven staan voorzeker in geestbeschaving zoowel als in politieke ontwikkeling ver bij de Duitschers achter; evenwel is de beschaafde Slaaf reeds nu tot het inzicht gekomen dat het Pan-slavistisch beginsel niets anders is dan een dekmantel waaronder de Russische politiek haar spel speelt. Als daarom op 5 Mei 1867, op het beroemde Slaven- | |
[pagina 175]
| |
congres te Moskou (dat gelijk bekend is, de taak zou volbrengen om voor de gezamentlijke Slavische stammem eene enkele taal te maken), de heer Bogorow de meening opperde, dat men niet lang daarnaar te zoeken had, wijl men die taal reeds geheel gereed vond in de - Russische, zag ieder dadelijk in, dat de Russische redenaar onwillekeurig eene slip had opgelicht van den sluier, of juister van den wijden annexatie-mantel, in welks plooien de autonomie van zoovele Slavische stammen haren ondergang zou vinden. De beschaafde Slaaf is zich volkomen bewust, dat een Panslavistisch Rijk tot de onmogelijke dingen behoort: hij weet dat de Pool zijn antagonisme tegen de Russen iot den laatsten ademtocht behouden zal; hij weet, dat de Noord-Slaaf van den Zuid-Slaaf in zeden en gebruiken meer verschilt dan deze van de Turken, en daarom vestigt hij zijne hoop op een Noord- en een groot Zuid-Slavisch Rijk. Wat alzoo de Slaven reeds lang begrepen hebben - dat namelijk de taal alleen geensins de ‘zusammengehörigkeit’ van een volk uitmaakt - dat hebben de Duitschers tot op dit oogenblik niet ingezien. Do spreuk van hun ‘vader Arndt’ spookt hun nog te veel door het hoofd, dan dat zij zich niet beijveren zouden om haar de meest rekbare uitlegging te geven. Mogen toch onze naburen tot het inzicht komen, dat zeden en gebruiken, kunst en godsdienst, richting van geest en smaak. in vereeniging met de historische traditiën van het verledene, veel krachtiger factoren zijn tot bijeenvoeging van een gelijksoortig volkselement, dan het zelf in kleine landen dikwijls uiteenloopend idioom. Het zou de geschiedenis loochenen zijn, indien men wilde beweren, dat de nationaliteit der Nederlanders niet ook in deze richting zich diep ingeworteld heeft. Neen, de Nederlander heeft zich zijne nationaliteit in den strijd door eeuwen heen verworven, en, wat meer zegt haar ook welen te bewaren: tegen Spanje tegen Frankrijk gold het de verdediging der staatkundige onafhankelijkheid van zijn vaderland; tegen Duitschland de verdediging van den eigen aard zijner taal. Zijn bestaan als zelfstandige onafhankelijke natie is een historisch geworden recht, gelijk in het algemeen ons vaderland als Slaat, het voortbrengsel is eener historische periode die over verscheidene eeuwen loopt. Alleen dáár, waar - gelijk aan de Pyreneën, aan den Brenner - | |
[pagina 176]
| |
toevalligerwijs de taalgrens met de natuurlijke grens overeenstemt (onder de laatste versta ik echter niet de geographische-natuurlijke grens, maar die welke door den volksgeest getrokken is), - alleen dáár is, geloof ik, de door onze Duitsche naburen aangekondigde theorie juist; alleen dáár kan zij met goed gevolg worden toegepast. Maar dan zal men ook tot het inzicht moeten komen, hoe onmogeiijk de vereeniging in één enkel staatsverbond is van de gezamentlijke, alleen in oorsprong Germaansche stammen; hoe onbillijk het zou zijn, de eigenaardigheid aan te tasten van de Zwitsers, onder ontberingen en onderdrukking geworden wat zij zijn; hoe stellig, eindelijk, eene verstandige eerbiediging van het Nederlandsche element door de ethnographische en historische rechten geëischt wordt. Zoomin als het den Duitscher wel ooit zal invallen, hunne verlangende blikken over den Eider of zelfs over de Oostzee te richten, evenmin mogen zij ons in 't Noordwesten en de vrije Zwitsers in het Zuidwesten verhinderen, ons historisch wèl gegrondvest volksbestaan in alle tijden te behouden en een Staat op onszelven te blijven uitmaken. Rotterdam, 1871. D.V.D. |
|