| |
| |
| |
Kaapse landschappen in de Oud en Nieuw Oost-Indiën van François Valentyn
Siegfried Huigen
Na een reis van vier en een halve maand liet het schip met de negentienjarige predikant François Valentyn (1666-1727) aan boord in september 1685 het anker vallen in de Tafelbaai. Het was Valentyns eerste reis naar de Indonesische archipel en na een eerder bezoek aan de Kaap-Verdische eilanden de tweede keer dat hij een vreemd land bezocht. In de nog naamloze Kaapse havenstad - 't Vlek genaamd - ontmoette hij enkele bestuurders van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), de Nederlandse handelsmaatschappij die zich de Kaap in 1652 had toegeëigend.
Tijdens dit eerste bezoek was Valentyn vooral onder de indruk van de tuin die de VOC bij de Kaapse nederzetting had aangelegd. Het was ‘de schoonste Plantagie [...] die ik voor of na oit zag’. Ook verbaasde hij zich over de inheemse bewoners, de Khoikhoi, die ter ere van de hoogwaardigheidsbekleders van de kolonie en de vloot in het fort een spiegelgevecht hielden. Hij bewonderde hun behendigheid, maar werd ook gehinderd door hun lichaamsgeur. Tijdens dit eerste bezoek woonden de Khoikhoi nog in ‘lage Hutjes’ in de nabijheid van het Kaapse fort.
Tijdens zijn reizen van en naar Indonesie is Valentyn tussen 1685 en 1714 vier maal aan de Kaap geweest, waar hij in totaal zes maanden verbleef. Hij leerde er de belangrijkste figuren kennen zoals de leden van de Van der Stel-familie, van wie vader Simon en zoon Willem Adriaan tijdens de drie eerste bezoeken van Valentyn gouverneurs van de Kaapkolonie waren. Ondertussen zag hij ook de directe omgeving van Kaap de Goede Hoop veranderen in een ‘Neo-Europa’, wat hij als een verbetering beschouwde.
Alleen tijdens zijn derde verblijf in 1705 bezocht hij delen van de kolonie die niet in de onmiddellijke nabijheid van het fort lagen. Hij probeerde de ‘Leeuwen-berg’, een uitloper van de Tafelberg, te beklimmen, ‘dog moest, ter helft toe gekomen zynde, wederkeeren, alzoo 't my te steyl was, en myn hoofd al zeer sterk begon te duizelen’. Valentyn bezocht ook Stellenbosch en de buitenplaatsen van de Kaapse elite: Koelenhof van dominee Beck, Sandvliet (Zandvliet) van dominee Kalden en Vergelegen, de indrukwekkende buitenplaats van gouverneur Willem Adriaan van der Stel (1664-1733). In de noordelijke delen van de destijdse Kaapkolonie - de ‘kolonies’ Drakenstein en Waveren - is hij echter nooit geweest. De kolonie groeide vooral in de achttiende eeuw erg snel. In 1717 bereikte ze al een omvang van 24.900 km2, bijna zo groot als België. Tijdens zijn laatste bezoek in 1714 heeft Valentyn nog kunnen waarnemen hoe de pokkenepidemie tot massale sterfte leidde onder de inheemse Khoikhoi die geen weerstand hadden tegen Euraziatische ziekten. De Khoikhoi lagen volgens hem langs de weg te sterven.
| |
Woest land
De ‘Beschryvinge van de Kaap de Goede Hoope, met de zaaken daar toe behorende’ vormt het slotstuk van zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën. De Kaap wordt in deze sectie van Valentyns grote werk door hem aangeduid als een gebied dat de VOC ‘onder weeg’ bezit op de route naar Oost-Indië. De Kaapkolonie hoort daardoor maar half bij ‘Oost-Indië’, al heeft Valentyn het gebied wel opgenomen aan de westrand van zijn kaart van ‘India Orientalis’ in het eerste deel van Oud en Nieuw Oost-Indiën. Deze cartografische toedeling tot ‘Indië’ staat in een lange traditie die teruggaat tot de Klassieke Oudheid waarbij de Nijl de grens tussen ‘Afrika’ en ‘Indië’ vormde en waardoor de gehele oostkust van wat we nu Afrika noemen tot ‘Indië’ gerekend werd.
Valentyns beschrijving van de Kaap is encyclopedisch van opzet: maar liefst een derde van zijn beschrijving bestaat uit de verslagen van twee expedities naar het noordwestelijke deel van het huidige Zuid-Afrika die vooral topografische kennis hadden opgeleverd. Slechts een klein deel van Valentyns beschrijving is gebaseerd op eigen observatie; het grootste deel is geschreven op basis van publicaties van anderen en een rijke verscheidenheid niet eerder gepubliceerde documenten (teksten, kaarten, afbeeldingen), merendeels afkomstig uit het kennisnetwerk van de VOC. Hij beschrijft daarom eigenlijk twee ruimtes: een door hem zelf waargenomen landschap dat esthetisch gewaardeerd wordt en een conceptuele ruimte die verder reikt dan het kleine deel van Zuid-Afrika dat hij met eigen ogen gezien had. Voor dat laatste steunt hij vooral op documenten van de VOC.
| |
| |
Valentyns beschrijving van het Kaapse landschap begint al op zee, zoals de Kaap op een prent aan het begin van Valentyns beschrijving van de Kaap ook vanaf een schip in de Tafelbaai is afgebeeld. De nadering van het gebied was vol risico's. Tijdens Valentyns aankomst in 1714 week het kompas maar liefst 11 graden af. Valentyn herinnert zich vooral zijn aankomst in 1705 toen hij vanaf zijn schip de Kaapse bergen zag als een ‘aan een geschakelt hoog en bar gebergte’ en hij zijn door een sterke zuidelijke (arctische) wind verkleumde handen probeerde te warmen onder zijn ‘Japonsche rok’ (kimono). Verraderlijke winden, een onvervaren stuurman, een schipper met scheurbuik en zieke matrozen bemoeilijkten de aankomst. De kustlijn van de Kaap blijft ook afschrikwekkend als Valentyns schip uiteindelijk in de Tafelbaai voor anker gegaan is: ‘Is 'er nu een land in de wereld, dat zich van verre, en zelf ook al is men al in de baai, bar, woest, zeer klippig en rotzig opdoet, zoo is het dat van de Kaap der Goede Hoope, daar zich niet dan een swaare rei en schakel van meest aan een hangende byzonder hooge bergen vertoont, die in't Noorden haaren aanvang nemen, en in't Zuiden by den staart van de Leeuw tot in zee eindigen.’
Met de ‘staart van de Leeuw’ (Leeuwenstaart) bedoelt hij één van de uitlopers van de Tafelberg. De termen ‘bar’, ‘woest’ en ‘klippig’ worden nog vele malen herhaald in Valentyns beschrijving van de Kaap, aangevuld met ‘woest’, ‘aaklig’, ‘wild’ en ‘ruw’. Wild en ruw zijn niet alleen de Kaapse bergen, maar ook de roofdieren en de inheemse bewoners. De Tafelberg die tegenwoordig de voornaamste toeristische attractie in Kaapstad vormt, krijgt in dit opzicht Valentyns speciale aandacht. Wat voor de moderne toerist een door een romantische natuurdiscours bepaalde, sublieme natuurervaring is, betekent voor Valentyn een gebied waar men het ‘afgrysselyk gebrul van tygers [luipaarden] en leeuwen met een ziddering’ kan horen; mogelijk hebben deze wilde dieren zelfs roekeloze bergklimmers opgegeten. Valentyn heeft in elk geval niemand gesproken die er nog zin in had een beklimming van de Tafelberg te herhalen.
■ ‘Vergelegen’ uit Abraham Bogaert, Historische reizen door d'oostersche deelen van Asia (Amsterdam, 1711).
Op eigen ervaring berust Valentyns relaas van de verschrikkelijke winden aan de Kaap die niet alleen tot schipbreuken kunnen leiden, maar ook het dagelijkse leven in de Kaapse nederzetting - 't Vlek - moeilijk kunnen maken: om te voorkomen dat hij zou worden weggewaaid moest hij een keer voor de wind in een kuil schuilen.
| |
Een ‘aards Paradys’
In scherp contrast hiermee zijn bepaalde delen van de Kaap in zijn ogen ook ‘fraai’, ‘cierlyk’ en ‘heerlyk’. Het gaat hier over het algemeen om Nederlandse gebouwen, interieurs, boerderijen en vooral tuinen. Hoewel ook inheemse bloemen, bomen, vogels, schelpen en de zebra ‘fraai’ genoemd worden, is het vooral het getransformeerde koloniale landschap dat lovende kwalificaties krijgt. De tuinen krijgen daarbij Valentyns speciale aandacht en zijn door hemzelf buitenproportioneel groot weergegeven op zijn ‘Kaart van de Caap der Goede Hoop [...]’. De Compagniestuin bij het fort wordt in Valentyns beschrijving op een afzonderlijke plattegrond weergegeven die hij had overgenomen uit Peter Kolbs Capvt Bonae Spei Hodiernvm (1719). Het tweede hoofdstuk van Valentyns beschrijving van de Kaap is voor een groot deel aan deze tuin gewijd, wat aangeeft hoe belangrijk de tuin was voor zijn ervaring van het Kaapse landschap. De Kaapse Compagniestuin - ofwel de ‘Thuin der E. Maatschappy in de Tafelbaai’ - is in Valentyns ogen een ‘weergadelooze’ tuin die alles overtreft waartoe de Ouden (de tuinen van Babel en der Hesperiden) of de Modernen (Versailles) aan landschappelijk schoon tot stand gebracht hadden. Ongetwijfeld hebben volgens Valentyn de tuinen van Europese vorsten en de beroemdste tuinen in de Republiek - 't Loo, Honselaarsdijk, Zorgvliet, Roozendaal bij Arnhem en Heemstede bij Jutfaas - indrukwekkende versieringen in de vorm van grotten, fonteinen en priëlen, maar de Kaapse tuin overtreft alle andere vanwege de rijkdom en overvloed aan gewassen die uit ‘alle vier wereldsdeelen’ afkomstig zijn. Valentyn vond hier allerlei soorten vruchtenbomen, medicinale planten, de ‘moer’ van de aan de Kaap aangeplante kamferbomen, planten uit Madagascar en Ceylon, en koffieplanten. Je kunt er onder het lommer wandelen en in de
schaduw van bomen op rustbankjes zitten, waarvandaan de rede te overzien is. De wandelaar ziet er ‘[w]at alle de vermaarde thuinen der aarde nuts en zeldzaams uitleveren, hier als in den schoot van dezen Africaanschen Moederthuin kort by een gezamelt’. Dit alles verbaast de toeschouwer des te meer ‘[...] om dat men dit alles in een gewest ontmoet, dat van buiten in den eersten opslag den vreemdeling zoo uittermaaten dor, bar, en klippig voorkomt, en daar men, zoo men zich aan 't einde der
| |
| |
zelve na de zeekant wend, den heerlyksten Thuin ziet, die men zich verbeelden kan, terwyl men zich maar omkeerende, den barren klippigen Tafelberg, met alles wat naar en ysselyk is, zoo naby, en voor zich heeft’. In dit laatste citaat lijkt de huiver die de nabijheid van de gruwelijke Tafelberg het genot van de getemde natuur in de tuin nog te verhogen. Op kleinere schaal wekt ook de buitenplaats Vergelegen van gouverneur Willem Adriaan van der Stel deze bewondering voor getemde natuur. Terwijl in het gebied van Vergelegen nog maar kort geleden ‘zeer veel wilde dieren’ rondzwierven, heeft de gouverneur dit ‘woest land’ in een ‘aards Paradys’ veranderd. In het algemeen waardeert Valentyn ten hoogste de tuinen waar ‘natuur en konst’ de bezoeker een maximaal genoegen bezorgen, terwijl de wilde natuur over het algemeen een afstotende indruk op hem maakt.
| |
‘Verbetering’ van de natuur
Wanneer Valentyn zijn waardering uitspreekt voor de Kaapse paradijzen waarin natuur en kunst zijn verenigd, dan articuleert hij de kern van het vroegmoderne Nederlandse landschapsdiscours. Dit discours had zich ontwikkeld in literaire beschrijvingen van buitenplaatsen, tuinbouwkundige literatuur en een hovenierspraktijk, waarbij de waardering ook beperkt bleef tot de tuin en de woeste natuur meestal alleen afkeer ten deel viel. Hoewel er in Nederland in de zeventiende en aan het begin van de achttiende eeuw maar weinig over de woeste natuur gezegd werd, was men het er over eens dat bijvoorbeeld de heidevelden op de Veluwe afzichtelijk waren.
De natuur die men waardeerde, was natuur die door kunst ‘verbeterd’ was en dat was vooral het geval bij tuinen. Dit landschapsdiscours werd sinds de zeventiende eeuw gearticuleerd in het hofdicht en een tuinbouwtheorie en -praktijk die zich naar Italiaanse voorbeelden ontwikkeld had tot een eigen traditie van formele tuinaanleg in de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw. De tuinen van Hampton Court (bij Londen) en paleis 't Loo bij Apeldoorn, beiden aangelegd in opdracht van stadhouder-koning Willem III, zijn er de bekendste bestaande voorbeelden van. In de zeventiende-eeuwse tuin werd de natuur volgens christelijk-humanistische opvattingen gerestaureerd tot haar oorspronkelijk toestand van paradijselijke natuur van voor de zondeval. Door het samengaan van natuur en kunst probeerde men een ‘terza natura’ (derde natuur) tot stand te brengen, een bewerking van de, in Cicero's woorden, tweede natuur van het agrarische landschap. In de Nederlandse tuin kreeg dat paradijs de vorm van een geometrische orde waarvan de ideeën onder meer zijn gecodificeerd in Den Nederlandtsen Hovenier (1670) van de hoofdtuinman van Willem III, Jan van der Groen.
In Valentyns beschrijving van de Kaap is er een verdeling tussen het gekoloniseerde landschap als locus amoenus (liefelijke plaats) en het inheemse landschap dat alle eigenschappen krijgt van wat de literatuurhistoricus Klaus Garber een locus terribilis (verschrikkelijke plaats) genoemd heeft. In tegenstelling tot toepassingen van het landschapsdiscours op Nederland waarbinnen de woeste natuur over het algemeen niet meer dan een weinig concrete ‘anti-ruimte’ is, verkrijgt deze anti-ruimte uit het Nederlandse landschapsdiscours binnen de Kaapse context een concrete invulling. Wilde natuur was iets wat veranderd moest worden. Valentyn zegt dit met zoveel woorden in zijn beschrijving van de buitenplaats Vergelegen die door gouverneur Willem Adriaan van der Stel van wilde natuur in een ‘aards Paradys’ was veranderd en ook van de nederzetting Stellenbosch: ‘In de zelve [de streek waar ook Stellenbosch gelegen is] waren toen de Hottentots in groote menigte, gelyk ook zeer veel wild gedierte, doch de dapperheid en naarstigheid der Nederlanders deê die beyde in korten tyd, alzoo zy tegen ons schietgeweer niet konden, van daar wyken; waar na zy dat land van zyn struiken, struellen, en onnoodig geboomte zuiverden, en tot hun oogwit bereid hebben.’
Op de lange termijn zou de door Valentyn beschreven ontwikkeling moeten leiden tot een algehele transformatie van de lokale werkelijkheid. Op het moment dat Valentyn schrijft, is de transformatie alleen plaatselijk en bestaan de twee landschappen nog naast elkaar. Rond 1700 bestond de gecultiveerde natuur als een reeks eilanden temidden van een woest, oorspronkelijk landschap. Dat is ook te zien aan Valentyns ‘Kaart van de Caap der Goede Hoop waar in aangetoond werden de voornaamste Plaatzen [boerderijen] met de Naamen van der zelver besitters’. Valentyn heeft voor zijn kaart een bestaande VOC-kaart gekopieerd, maar zelf de tuinen erbij getekend, wat een bevestiging vormt voor de prominentie van tuinen in Valentyns landschapsdiscours. De tuinen belichamen voor hem nog sterker dan de boerderijen (‘plaatzen’) het nieuwe koloniale landschap. Met name de achthoekige plattegrond van de tuin van Vergelegen die hij uit een contemporain pamflet had overgenomen, trekt op Valentyns kaart de aandacht. Hij verwijst ook naar een afbeelding van het woonhuis en bijgebouwen op Vergelegen. Op een van deze afbeeldingen is de prachtige buitenplaats omgeven door sjabloonachtige leeuwen, een groepje Khoikhoi en grillig gebergte. De tuinen functioneren in Valentyns beschrijving als synecdoche voor de nieuwe, koloniale werkelijkheid, die nog omgeven is door woest landschap, zoals op de afbeelding van Vergelegen te zien is. De Kaapkolonie was voor Valentyn een terrein waar de natuur door Nederlandse ‘kunst’ ‘gerestaureerd’ moest worden tot de oorspronkelijke toestand van aards paradijs.
| |
Bibliografie
Garber, K., Der locus amoenus und der locus terribilis, Keulen / Wenen, 1977. |
Groen, J. van der, Den Nederlandtsen hovenier, Amsterdam, 1670. |
Habiboe, R.R.F., Tot verheffing van mijne natie. Het leven en werk van François Valentijn (1666-1727), Franeker, 2004. |
Huigen, S., Verkenningen van Zuid-Afrika. Achttiendeeeuwse reizigers aan de Kaap, Zutphen, 2007. |
Jong, E. de, Natuur en kunst. Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur 1650-1740, Bussum, 1995. |
Valentyn, F., Oud en Nieuw Oost-Indiën, 5 delen, Amsterdam / Dordrecht, 1724-1726. |
Valentyn, F., Beschryvinge van de Kaap der Goede Hoope met de zaaken daar toe behoorende (ed. Raven-Hart et al.), 2 delen, Cape Town, 1971-1973. |
|
|