Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 57
(2008)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
In en om de kunstBeeldende kunst
| |
Store closedDat Van den Broeks schilderijen Amerikaanser dan Amerikaans lijken, is geen toeval: de kunstenaar bereist regelmatig het uitgestrekte land en neemt er telkens duizenden foto's, sommige met kleine, analoge camera's, andere met polaroidcamera's. Uit die grote hoeveelheid foto's kiest hij vrij snel diegene waarvan hij aanvoelt dat ze in aanmerking komen om ‘vertaald’ te worden naar het canvas. Die werkwijze - schilderen naar foto's - heeft Van den Broek gemeen met de Amerikaanse hyperrealisten, ook wel ‘fotorealisten’ genoemd. Het grote verschil tussen hun manier van werken en de zijne is dat de hyperrealisten hun foto's zó nauwgezet naschilderen dat het eindresultaat ogenschijnlijk in niets verschilt van de foto's waarop het is gebaseerd. Van den Broeks schilderijen daarentegen zien er slechts van op afstand hyperrealistisch uit, en dan nog alleen doordat ze thematisch herinneringen oproepen aan het werk van de Amerikaanse hyperrealisten. Wanneer je ze van dichtbij bekijkt, dan wekken ze de indruk dat ze haastig geschilderd zijn, met grote, brede vegen, bijna als een vorm van ‘antipeinture’. En ook van de chroomglans die vele schilderijen van Amerikaanse hyperrealisten kenmerkt, is op de kunstenaar zijn doeken geen sprake: de olieverf die hij gebruikt is vaak zo verdund dat zijn schilderijen eerder op aquarellen lijken. Desondanks stralen ze een ongrijpbaarheid uit die haaks staat op het dikwijls ‘echter dan echt’ uitziende werk van de hyperrealisten. Neem de elkaar spiegelende winkeletalages in het werk van Richard Estes (o1932): ze zien er zo ruimtelijk uit dat je | |
[pagina 326]
| |
■ Koen van den Broek, Garage, olie op doek, 174 × 170 cm, 2002
[© Koen van den Broek] als toeschouwer het gevoel hebt dat je er meteen naar binnen kunt stappen - een vorm van illusionisme waar Estes een grootmeester in is. Van den Broeks doeken echter vertonen geen spoor van een dergelijk bedrieglijk realisme. Ze zijn met opzet zo vlak geschilderd dat je er alleen maar voor kunt staan om je te laten begeesteren door hun nochtans niet minder fascinerende uiterlijk. Tussen de blik van de toeschouwer en het oppervlak van de doeken bevindt zich als het ware een dikke, niets of niemand reflecterende glasplaat, waar je alleen maar verlangend je neus tegenaan kunt drukken. Store closed. | |
Lonely planetWaarom Van den Broek zijn picturale heil hoofdzakelijk zoekt in de Verenigde staten, en dan bij voorkeur in het zonnige Californië, heeft te maken met een vraag waarmee hij eind jaren negentig -jaren voor zijn doorbraak - worstelde: wat nog te schilderen in deze tijd, waarin alles al is geschilderd op alle mogelijke manieren? Met op zijn rug de zware, bestofte last van vele eeuwen Europese kunstgeschiedenis, trok hij naar het nog relatief jonge continent overseas, om er op zoek te gaan naar dingen die de adjectieven fris, nieuw en authentiek rechtvaardigden. Wat hij er vond, zette hem op weg om de internationaal vermaarde kunstenaar te worden die hij nu is: gedroomde settings, ofwel ruimte, en kleur en licht - elementen waarmee hij een beeldtaal creëerde die zijn schilderijen in het huidige kunstenveld zo herkenbaar maken. Van den Broeks schilderijen zijn thematisch onder te verdelen in twee categorieën: landschappen en (groot)stedelijke omgevingen. Zijn landschappen zijn veelal weids, bestrijken een grote oppervlakte, nemen veel ruimte in, zoals je dat van Amerikaanse landschappen per definitie verwacht. Ze hebben veel weg van stills uit een film, versteende stukken werkelijkheid, schijnbaar lukraak gefotografeerd vanuit een auto of een vliegtuigraampje, of ergens langs de kant van de weg. Desolaat is hier het adjectief waarmee ze zich best laten omschrijven. Kortom, Van den Broek schildert het soort van landschappen waarover Lonely Planet van de VS - als je tenminste zoals de kunstenaar zelf herhaaldelijk het continent of belangrijke delen ervan doorkruist in een huurauto - je in summiere bewoordingen te kennen geeft dat ze eruitzien als maanlandschappen, en die een beetje verstandige reiziger dan ook beter links laat liggen. Opmerkelijk aan de landschappen van de jonge schilder is dat er geen levende ziel in te bekennen valt. Ook al is hun beeldvlak van onder tot boven gevuld met natuurlijke elementen - bergen, rotsblokken, vegetatie -, het blijven in wezen ‘lege’ landschappen, zij het dat die leegte in elk schilderij opnieuw doorbroken wordt door sporen van menselijke aanwezigheid: een verlaten truck (Ghost Truck, 1999), een vat (Barrel, 2000), een waterreservoir (Reservoir, 2005). Een ander kenmerk van Van den Broeks landschappen is dat ze vaak doorsneden worden door autowegen - een combinatie van natuur en cultuur in één werk, ofwel een van de vele tegenstellingen waarop het oeuvre van de kunstenaar berust. Als lange linten van asfalt of beton meanderen deze autowegen dwars doorheen de Verenigde Staten, daarbij voorstellingen oproepend van roadmovies als Vanishing Point (Richard C. Sarafian, 1971) en Wild at Heart (David Lynch, 1990), ‘onderweg’-boeken als On the Road (Jack Kerouac, 1957) en Blue Highways (William Least Heat Moon, 1982), en songs als On the Road Again (Canned Heat, 1968) en Road to Nowhere (Talking Heads, 1985). Maar autowegen verbinden ook dorpen, stadjes, steden, en daar waar bruggen en vooral viaducten te zien zijn, is een stad meestal niet ver weg. Zo zijn we aanbeland bij het tweede thematische luik in Van den Broeks werk: de (groot)stedelijke omgeving, met alles wat die aan associaties oproept, zoals wolkenkrabbers, theaters, musea, kerken, straten, parkeerterreinen, enzovoort. Het treffende aan Van den Broeks doeken met stedelijke omgevingen is dat ze een hogere graad van abstractie vertonen dan die met zijn landschappen. De oorzaak daarvan moeten we enerzijds zoeken in het feit dat de schilder in zijn snapshots van steden doorgaans geen herkenbare very wide shots - totaalbeelden - weergeeft, maar inzoomt op onbetekenend lijkende details als stoepranden, verkeerslichten, roosters, betonnen stootranden en barsten in het straatoppervlak. Inzoomen wil zeggen: inperken en uitsluiten, ontdoen van context. En het is net dat ontbreken van context dat in deze | |
[pagina 327]
| |
■ Koen van den Broek, Dante's View Nr. 1, olie op doek, 240 × 160 cm, 2005
[© Koen van den Broek] doeken bijdraagt tot een abstrahering van het onderwerp. Als je inzoomt op een barst in de weg, dan zie je op den duur geen barst meer, maar nog louter een grillige lijn. In de marge daarvan is het trouwens opvallend dat Van den Broek in zijn ‘stadsschilderijen’ vooral oog heeft voor onderwerpen die zich op straatniveau bevinden, zijn picturale blik met andere woorden voornamelijk richt op de grond, die daardoor tegelijkertijd ‘platte grond’ en ‘plattegrond’ wordt - een gegeven dat mooi aansluit bij zijn fascinatie voor architectuur. Anderzijds heeft het niveau van abstractie in Van den Broeks stadsschilderijen te maken met zijn veelvuldig gebruik van schaduweffecten. Die donkere tinten of plekken leggen horizontale strepen of vlakken over zijn meestal kleurrijke, in fel Californisch zonlicht badende stoepranden, voetpaden, verkeerslichten en andere, opvallend vaak verticaal georiënteerde elementen uit het straatbeeld. Omdat de voorwerpen waardoor die schaduwen worden afgeworpen zich grotendeels of zelfs helemaal buiten beeld bevinden, is het vaak raden naar de oorsprong ervan. Soms zijn de schaduwen zo grillig van vorm, en bestrijken ze een zo groot gedeelte van het beeldvlak, dat ze als het ware een afzonderlijke, abstracte entiteit vormen in een voor het overige figuratieve compositie. Die werkwijze maakt dat van deze minimalistisch aandoende taferelen op doek een onbehaaglijke, beklemmende sfeer uitgaat. Dat er ook hier, net als in de landschappen van de schilder, geen sprake is van menselijke aanwezigheid, versterkt dat effect nog. En alweer dringt het begrip ‘desolaatheid’ zich onvermijdelijk op. Want wat tonen deze doeken in essentie anders dan verlaten straten, verlaten steden? The big empty. Alsof alle bewoners op de vlucht zijn geslagen voor een naderend onheil. En dat dit denkbeeld allesbehalve vergezocht is, bewijst een reeks schilderijen die Van den Broek tentoonstelde in Figge von Rosen Galerie in 2006, waaronder Burning (2005), Science Fiction (2005) en Smoke Screen (2005). Het zijn doeken die gebaseerd zijn op foto's die de kunstenaar maakte van de reusachtige bosbranden die elk jaar opnieuw grote streken van Californië teisteren, en die duizenden mensen uit hun huizen verdrijven, op zoek naar een goed heenkomen. Smoke Screen is van de genoemde drie werken wel het meest onwezenlijke en apocalyptische. Als je, zoals ik tijdens mijn bezoek aan de tentoonstelling, niet weet wat het schilderij voorstelt, dan denk je in de eerste plaats voor een abstract werk te staan, deels uitgevoerd in het zwart, deels in vuile, giftige kleuren die sterk contrasteren met de pure kleuren die andere doeken van Van den Broek een bijna vrolijk en zorgeloos aanzien verlenen. Tot je de titel leest op het kaartje naast het doek, en de galeriehouder je erbij vertelt dat het om de voorstelling gaat van een luchtruim waarvan het blauw helemaal schuilgaat achter een rookgordijn, afkomstig van hevige bosbranden. Dan slaat de abstractie in een oogwenk om in figuratie en zie je opeens glashelder wat de schilder heeft uitgedrukt, zonder dat die omslag nochtans afbreuk doet aan het vermeende abstracte karakter van het doek. En het is precies dat voortdurende schipperen tussen figuratie en abstractie dat Van den Broeks werk zo ongemeen spannend maakt en er tegelijk de essentie van vormt. | |
[pagina 328]
| |
SuspensePoëzie vertalen, zo lees je wel eens, is altijd een beetje verraad plegen. Sommige woorden, begrippen, uitdrukkingen, idiomen en neologismen, zijn nu eenmaal onvertaalbaar. Ook andere elementen eigen aan poëzie, zoals klank, ritme, eindrijm, alliteratie en assonantie, laten zich maar moeilijk adequaat omzetten in een andere taal. Een beetje goede poëzievertaler levert dan ook op zijn best een ‘schaduwvertaling’ af, waarbij in hoofdzaak de geest van het origineel behouden blijft. Koen van den Broek is een schilder die met opzet verraad pleegt aan de foto's die hij vertaalt naar het canvas. Hij schildert ze niet natuurgetrouw na, maar brengt ze in overeenstemming met het beeld dat hij ervan heeft in zijn hoofd, of liever: met de opvattingen die hij erop nahoudt over schilderkunst, zijn schilderkunst. Hij mag zich dan wel houden aan de originele verhoudingen van de foto's waarop zijn schilderijen zijn gebaseerd - in het geval van polaroidfoto's levert dat bijvoorbeeld bijna vierkante doeken op -, voor het overige lapt hij zijn laars aan de conventies die althans in bepaalde kunststromingen of volgens specifieke kunstopvattingen gebruikelijk zijn. Hij is dan ook geen hyperrealist zoals Chuck Close of Richard Estes, maar een eigentijdse schilder voor wie het in vraag stellen van het medium schilderkunst van groter belang is dan de nauwgezette picturale representatie van een werkelijkheid die toch niet te vatten is. Om die invraagstelling van de hedendaagse schilderkunst volgens zijn eigen inzichten schildertechnisch ten uitvoer te brengen, past Van den Broek enkele kunstgrepen toe. Vooral in zijn stadslandschappen zorgen die vaak voor een treffend effect. Zo valt in de eerste plaats de ongewone kadrering op. Het beste komt dat tot uiting in Van den Broeks zogenaamde borders-schilderijen, die stoepranden laten zien - een allesoverheersend thema in zijn werk, en dat al sinds zijn eerste persoonlijke tentoonstelling in de White Cube Gallery in 2001, die Borders als titel droeg. Veel van die stoepranden doorsnijden het doek vrijwel geheel verticaal, een optisch effect dat alleen bereikt kan worden door het gebruik van een camera. Door manipulatie, kortom, ofwel door het perspectief bewust geweld aan te doen, waardoor een vertekend, ontwricht beeld ontstaat. Een ander effect waarmee Van den Broek de ‘waarheid’ van zijn foto's met opzet verdraait, is dat van de reductie, ofwel het weloverwogen weglaten van visuele informatie met het oog op een vereenvoudiging van de vorm. De schilder schraapt als het ware alle overbodigs van het beeldvlak, niet zozeer uit■ Koen van den Broek, Solution, olie op doek, 135 × 90 cm, 2006
[© Koen van den Broek] esthetische overwegingen -je kunt Van den Broek, zijn ruwe borstelstreken alleen al in acht genomen, bezwaarlijk een ‘schoonschilder’ noemen -, als wel om tot een resultaat te komen dat voldoet aan het concept dat hij vooraf bedacht. De combinatie van verraad plegen aan de foto's die dienen als uitgangspunt voor een doek - je zou het een vorm van picturaal fotoshoppen kunnen noemen - en het doordachte gebruik van schaduweffecten, maakt dat Van den Broeks werk het soort van suspense uitstraalt dat je doorgaans vereenzelvigt met films van cineasten als Alfred | |
[pagina 329]
| |
Hitchcock en David Lynch. Een geslaagd voorbeeld van voornoemde procedés is het doek Garage uit 2002. Veel spectaculairs is er niet op te zien: een deel van een lage witte woning, waarin zich het effen vlak van een azuurblauwe garagepoort bevindt. Links daarvan de helft van een deur, of liever: een zwart vlak dat een deur moet voorstellen. Rechts van de garagepoort een zwarte massa die op een aanpalend, hoger gebouw wijst. Voor de garagepoort een onregelmatig patroon van stenen in een onbestemde, weinig opwekkende kleur. Boven de lage woning een vrijwel witte hemel die naar grijs neigt. Op zich een banaal onderwerp, maar hoe langer je er naar kijkt, hoe onbehaaglijker je je gaat voelen. Maar wat precies roept dat onbehagen in ons op? Het effen vlak van de garagepoort, dat door de schilder vrijwel centraal in het doek is aangebracht en daardoor een confronterende indruk maakt? Best mogelijk, vooral als we er ons enkele vragen bij stellen, zoals: wat gaat er achter die poort schuil? Een auto? Een auto met een lijk erin? Alleen een lijk? Of simpelweg een lege garage? Alles is mogelijk in de wereld van verf die Van den Broek ons laat zien. Ook al is zijn werk niet verhalend of dramatisch van aard, toch draagt het een geladenheid in zich die de toeschouwer bezwaart, straalt het een beklemmende sfeer uit die zijn hart sneller doet slaan, en legt het tegelijkertijd getuigenis af van een wereld waarin niets is wat het lijkt. Zoals in een aflevering van Twin Peaks, de beroemde tv-serie van David Lynch. Maar dan in de vorm van stills waarvan de sequentie wordt bepaald door de ophanging van de schilderijen in een tentoonstellingsruimte - een aspect van zijn werk waar Van den Broek telkens de grootste zorg aan besteedt, als een regisseur die precies weet wat hij wil. | |
Fade in, fade outFilms maken is werken met licht, want zonder licht kan er geen sprake zijn van beeld. Voor het maken van foto's en schilderijen geldt hetzelfde principe. Met dit verschil dat een fotograaf werkt met bestaand licht, terwijl een schilder het licht dat hij nodig heeft om zijn voorstellingen tot leven te wekken, schildert. Een van de kenmerken van geschilderd licht is dat het in hoge mate de sfeer bepaalt van de voorstelling. Tal van Californische taferelen van Van den Broek zijn zo zonovergoten, baden in zo'n sterk licht dat ze haast onwerkelijk aandoen. Sommige voorstellingen lijken daardoor als het ware weg te deemsteren, letterlijk in de achtergrond van het doek te verdwijnen. Ze zien eruit als grafiekbladen waarvan de kleuren door te lange, rechtstreekse inwerking van de zon verbleekt zijn, of als filmbeelden die langzaam faden, verdwijnen. Nog andere voorstellingen lijken in zo'n grote hitte te baden dat ze een trillende uitwerking hebben op het netvlies van de beschouwer, alsof het beeld voor zijn ogen danst: Junction (2007). Op een enkel schilderij (Circus, 2003) straalt het tegenlicht de beschouwer zo sterk tegemoet dat hij er onwillekeurig de ogen bij dichtknijpt. Om opnieuw een link te leggen met de fotografie: het tegenlicht heeft hier hetzelfde effect als het verblindende flitslicht van een camera. Andere voorstellingen staan daarentegen zo kleurvast op het doek dat ze een bijna tastbare indruk maken: Tent #2 (2001), Waterfall (2004). Hier verdwijnen ze niet in de achtergrond, maar komen ze er schijnbaar net uit tevoorschijn, tot ze hun maximale aanwezigheid - lees: hun grootste helderheid - bereikt hebben. Van den Broeks schilderijen mogen dan het aanzien hebben van bevroren beelden - aan de werkelijkheid ontrukte snapshots, vastgezet in een frame, een fotografisch model -, daar waar het Californische zonlicht ze onderdompelt in een gouden gloed (Early Evening, 2003), stralen ze een gevoel van warmte uit. Andere schilderijen hebben dan weer een uitgesproken onderkoeld en glaciaal voorkomen: Viaduct (2002), Frydlant #2 (2003). Het zijn doeken waarin zwart, wit, grijs en ijsblauw overheersen. Verwondering hoeft dat niet te wekken: Van den Broek fotografeerde tenslotte ook in Europa en Japan. Zo is Frydlant bijvoorbeeld een kleine stad in Tsjechië. Toch vormen deze ‘ijzige’ schilderijen noch stilistisch, noch inhoudelijk een buitenbeentje in het oeuvre van de schilder. Net als zijn ‘Amerikaanse’ werken dragen ze de typische, inmiddels zo herkenbare Van den Broek-stempel. | |
Twin PeaksDaar waar je je soms afvraagt wat Van den Broeks doeken nu precies afbeelden, bieden de titels vaak hulp. De werken mogen dan allerminst verhalend zijn, hun titels zijn dat wél. In die zin vormen ze als het ware het figuratieve pendant van de dikwijls semi-abstracte voorstelling waarmee ze een twee-eenheid vormen. Nu eens duiden ze een locatie aan (Chinese Theatre, Hollywood, 1999), dan weer beschrijven ze precies wat er op het doek te zien is: Broken Yellow Border (2003), Waterlillies (2005). Op een intelligente manier zorgt Van den Broek er zo voor dat de aantrekkingskracht van zijn werk behouden blijft. Vergelijk het met een artikel dat je leest in een buitenlandse krant, waarvan je de taal nauwelijks beheerst. Hier en daar begrijp je of herken je een woord, maar de globale betekenis van het artikel ontgaat je toch. Tot je een blik werpt op de foto die het artikel illustreert en alles je meteen duidelijk wordt, want een simpele foto zegt vaak meer dan een handvol woorden: dat is de universele kracht van het beeld. Wat voorts opvalt als je door de catalogi bladert van Van den Broeks persoonlijke tentoonstellingen, is dat nogal wat titels van doeken - gewild of ongewild? - verwijzen naar de populaire cultuur. Zo is er bijvoorbeeld het doek Twin Peaks (2000). Het schilderij refereert aan de twee zo genoemde heuvels die zich op het grondgebied van San Francisco in Californië bevinden, maar tegelijk is Twin Peaks ook een populaire tv-serie van David Lynch uit het begin van de jaren negentig. Joshua Tree (2002) lijkt dan weer te knipogen naar The Joshua Tree, het uit 1987 daterende vijfde studioalbum van de Ierse rockgroep U2. Melrose Ave #3 (2008) doet de liefhebber van soaps natuurlijk meteen denken aan Melrose Place, de Amerikaanse tv-serie die in de VS liep van 1992 tot 1999 en die zich afspeelt in een klein appartementencomplex in West-Hollywood, Californië... En bij American Psycho (2004) ligt de link met Alfred Hitchcocks klassieker Psycho (1960) zo voor de hand. Typisch voor Van den Broek is dat hij zijn schilderijen vaak titels meegeeft waarvan de vlag de lading niet helemaal dekt. Zo toont zijn doek Twin Peaks ironisch genoeg niet de twee heuvels die je blijkens de titel verwacht te zien, maar wel de weg ernaartoe. In die zin zijn Van den Broeks titels niet alleen beschrijvend, maar tegelijkertijd ook misleidend en suggestief. Ze laten niet precies zien wat ze beloven, maar ze zijn daarom nog niet leugenachtig. Op een slimme en subtiele manier spelen ze als het ware een kat-en-muisspel met het verlangen van veel kunstbeschouwers om boter bij de vis te krijgen: een titel die exact overeenstemt met het visueel voorgestelde. Het beste komt dat spel van beschrijving, verwijzing en misleiding in Van den Broeks oeuvre tot uiting in de doeken Dante's View Nr. 1 (2005) en Dante's View Nr. 3 (2005), die te zien waren in Figge von Rosen Galerie in 2006. In werkelijkheid is Dante's View de naam van een uitkijkpunt in terrasvorm, dat vanop 1 600 m hoogte een spectaculair panoramisch uitzicht biedt op Death Valley in Californië. Een toeristische attractie van jewelste dus. Niet te missen als je de streek aandoet. Het ironische is dat Van den Broek in de genoemde schilderijen noch het terras, noch het uitzicht laat zien, maar wél het nabijgelegen parkeerterrein. En dan nog: hij toont het terrein niet volledig - zo is in geen van beide schilderijen ook maar één auto te zien -, maar zoomt in op | |
[pagina 330]
| |
lege delen ervan, met de betonnen stootranden die het terrein van de omringende natuur scheiden als voornaamste visuele ankers voor het oog. Beide schilderijen tonen nog maar eens Van den Broeks fascinatie voor architectuur aan: met niet meer dan enkele lijnen schetst hij een geometrisch afgebakende ruimte - een soort van grondplan of blauwdruk met een eigen, autonoom karakter: de tekening van vormen en vlakken als zelfstandige picturale entiteit. The big empty, gevat in een kader, een frame, een template. | |
SolutionBegin 2006 doet er zich een kentering voor in Van den Broeks werk. Het schilderen naar snapshots bevredigt hem niet langer. Hij laat het fotograferen daarom achterwege en begint aan een serie doeken die gebaseerd zijn op vroeger werk - een methode waarmee hij alleen al begrippen als ‘originaliteit’ en ‘authenticiteit’ in vraag stelt, want hoe origineel of authentiek is nog een werk dat afgeleid is van een ander werk van eigen hand, dat op zijn beurt afgeleid is van een zelfgemaakte foto? In februari-maart 2007 stelt Van den Broek elf van zijn nieuwe doeken onder de overkoepelende titel Angle tentoon in White Cube Gallery. De centrale idee achter de wending in zijn werk schuilt in de loskoppeling van de picturale werkelijkheid en de feitelijke werkelijkheid waarop zij - weliswaar via het medium van de fotografie - steunt. Het schilderij Solution (2006) toont deze ommekeer overtuigend aan: het bestaat uit een monochrome achtergrond in vuilroze, waarop rechts in beeld een min of meer herkenbare blauwe stoeprand te zien is, die in zijn diagonale lijn op weg naar de bovenrand van het schilderij abrupt onderbroken wordt. In de linker-bovenhoek van het doek is, zij het veel moeilijker herkenbaar, opnieuw een stuk stoeprand te zien, ditmaal in rood. In tegenstelling tot de blauwe stoeprand, die uit de rechterkant van het canvas het schilderij binnendringt en zo de illusie creëert deel uit te maken van een concrete, tastbare omgeving, zweeft de rode stoeprand schijnbaar los in de monochrome achtergrond. Als je Van den Broeks werk niet beter kende, dan zou je denken dat het gaat om een abstracte rode veeg. Maar dat is dus niet zo. In zijn nieuwe doeken grijpt Van den Broek integendeel terug op zijn inmiddels veelbeproefde borders-thema. Alleen vereenvoudigt - lees: abstraheert - hij die stoepranden nu nog meer dan vroeger. Hij schildert ze als het ware wég van de figuratie. Waar voorheen nog gedeelten van een straatoppervlak zichtbaar en herkenbaar waren, en vaak grillige schaduwpartijen onder de invloed van fel zonlicht wezen op de nabijheid van dingen, daar blijven nu nog vrijwel uitsluitend stoeprandachtige vormen over. Daar waar die vormen zich op een denkbeeldige hoek van de straat bevinden, zien ze eruit als boemerangs, ofwel als hoekachtige constructies. Vandaar ook de overkoepelende titel Angle: hoek, kant, ofwel gezichtspunt. In het hierboven beschreven doek Solution mag de titel dan niet meer rechtstreeks verwijzen naar de voorstelling, op een meer symbolisch plan kan hij wel gelezen worden als de zoektocht van de kunstenaar naar nieuwe oplossingen voor het vraagstuk dat hem al sinds het einde van de jaren negentig bezighoudt: wat nog te schilderen in deze tijd, waarin alles al is geschilderd op alle mogelijke manieren? Het is dan ook beslist niet toevallig dat dit doek de catalogus opent van de Angle-tentoonstelling in White Cube Gallery: met het bijna programmatisch klinkende Solution wil Van den Broek de aandachtige beschouwer van zijn werk aantonen waar hij op dat ogenblik meer dan ooit mee bezig is. Onder de elf nieuwe doeken van de Angle-reeks bevinden zich vijf ‘diptieken’. In drie van deze tweeluiken zijn beide luiken gescheiden door een wit geschilderde verticale balk. Het interessante aan deze diptieken is dat de ene helft een herkenbare voorstelling laat zien - grotendeels stoepranden op de hoek van een straat -, terwijl de andere, qua compositie identieke helft boemerangachtige vormen toont die lijken te zweven in het beeldvlak. Die tweede helft vormt zo als het ware de abstracte spiegeling van de eerste helft. Vanuit dat standpunt bekeken, ligt de klemtoon in de eerste helft op het ‘beeld’, terwijl hij in de tweede helft op het ‘object’ ligt. De boemerang als object, de straathoek als beeld: alweer een van de vele tegenstellingen waarop dit ogenschijnlijk eenvoudige, maar in wezen complexe oeuvre berust. De wending in Van den Broeks werk weerspiegelt zich ook in de titelkeuze. Zo maakt de kunstenaar in de Angle-reeks niet langer gebruik van titels die een locatie aangeven, simpelweg meedelen wat er op het doek te zien is of suggereren wat er zich in de nabijheid van de voorstelling bevindt. Zijn nieuwe titels zijn met andere woorden niet langer gelinkt aan de voorstelling waarnaar ze verwijzen. In plaats daarvan ontstaan - naast het al eerder genoemde Solution - titels als Rhythm (2006), Display Disconnected (2006), Movement (2006) en Violetta (2006). Vooral Rhythm en Movement zijn hier zeer betekenisvol, want zij duiden aan waar het in deze doeken nog meer dan vroeger in Van den Broeks werk om gaat: om ritme en beweging van vormen en kleuren. Of om sequenties: beeldenreeksen, in talloze variaties. Wég van het fotografische, náár het filmische: ziedaar in kort bestek de evolutie in dit werk. Daarbij aansluitend spreken we in deze fase van Van den Broeks kunstenaarschap in plaats van ‘diptieken’ dan ook beter van ‘split screens’. | |
CanvasNa jaren van relatieve onzichtbaarheid in het Belgische kunstenlandschap duikt Van den Broeks naam tegenwoordig steeds vaker op. Dat heeft hij niet alleen te danken aan zijn onmiskenbare talent, dat eindelijk vrucht begint af te werpen, maar ook aan zichzelf: zo ging hij het afgelopen jaar in op verschillende uitnodigingen, die hem als vanzelf in de media brachten. Om te beginnen verbleef hij op vraag van de ING Group van 14 tot 16 september 2007 als ‘artist in residence’ op het circuit van de Grote Prijs van België Formule 1 in Spa. Hij mocht er vrijuit tekenen en schilderen - een project dat inmiddels resulteerde in een viertal schilderijen. Vervolgens was er, van 25 november 2007 tot 13 januari 2008, de dubbeltentoonstelling The Floor in galerie De Zwarte Panter in Antwerpen. Van den Broek exposeerde er samen met Fred Bervoets, in wie hij een verwante ziel ziet, hoe verschillend zijn werk ook is van dat van de Antwerpse peetvader van de narratieve kunst. De meest opmerkelijke werken in de tentoonstelling waren Welcome Home en Rhyolite. Het eerste is een werk van Bervoets dat Van den Broek afwerkte, het tweede een werk van Van den Broek dat Bervoets voltooide. Een geslaagd voorbeeld van ‘peintures partagées’, ooit zo populair bij de Cobra-schilders.
Daarna volgde De Canvascollectie, een initiatief van de VRT en de Vlaamse sector van de beeldende kunsten, met als bedoeling na te gaan hoe sterk de beeldende kunsten leven in Vlaanderen. De oproep aan (on)bekend en (on)bemind talent om aan de wedstrijd deel te nemen, kende een groot succes: meer dan 4 500 kunstenaars schreven zich in, samen goed voor ruim 10 000 kunstwerken. Provinciale jury's selecteerden daaruit 250 werken. Koen van den Broek durfde het als een van de weinige professionele kunstenaars aan deel te nemen en stuurde zijn doek St. Mary's (2008) in. Hij eindigde als een van de vijf genomineerden voor de Canvasprijs, die uiteindelijk werd gewonnen door de Antwerpse Rachel Agnew. Ter gelegenheid van zijn deelname maakte de VRT een reportage in zijn atelier. En nog was het niet gedaan met Van den Broeks ‘public exposure’, want tweemaal werd hij gevraagd om als curator-schilder op te treden, en tweemaal hapte hij toe. Zo vond | |
[pagina 331]
| |
■ Koen van den Broek, American Images, olie op doek, 88 × 115 cm, 2008 [© Koen van den Broek]
van 21 maart tot 21 september 2008 in het Antwerpse MuHKA de groepstentoonstelling Fantasy plaats, op vraag van het museum samengesteld door Van den Broek. In plaats van een tentoonstelling met min of meer lukraak bij elkaar geharkte kunstwerken rond een vaag concept, betrof het een geslaagde artistieke ‘interventie’: Van den Broek bracht werken uit de vaste collectie van het museum samen met werken uit privé-verzamelingen en met eigen werk. Onder de geselecteerde kunstenaars troffen we onder andere de bekende Amerikaanse conceptuele kunstenaar John Baldessari (o1931) aan, en zijn selectie was geen toeval, want Van den Broek baseerde zich voor het concept van Fantasy op een gelijkaardige tentoonstelling - gecreëerd rond het werk van René Magritte -, die Baldessari organiseerde in het Los Angeles County Museum of Art in 2007. Van den Broek, die goed bevriend raakte met Baldessari, werkt momenteel met de bejaarde kunstenaar aan een gezamenlijk project.
Ten slotte was er, van 9 augustus tot 14 september 2008, de groepstentoonstelling Take the Doll in Freemen Gallery in het Nederlandse Aardenburg. Van den Broek bracht er werk samen van vijftien kunstenaars, waaronder enkele die hij ook al selecteerde voor Fantasy, terwijl hij er daarnaast opnieuw werk van eigen hand liet zien. | |
American imagesVan 17 april tot 14 juni 2008 stelde Koen van den Broek voor de tweede maal tentoon in Figge von Rosen Galerie in Keulen. Onder de overkoepelende titel Out of Space liet hij er een ensemble van een twaalftal doeken zien. Die zagen er, zo merkte ik meteen bij het betreden van de galerie, op een of andere manier nog altijd vintage Van den Broek uit. Pas bij nader toezien viel me op dat er opnieuw sprake was van een nieuwe ontwikkeling in het werk van de kunstenaar. Zo trok om te beginnen het abstracte voorkomen van een aantal schilderijen mijn aandacht. Dat gold met name voor de werken in de gelijkvloerse expositieruimte - de vier doeken in de kelderverdieping bleken allemaal nog old school Van den Broek te zijn, in hoofdzaak voortbordurend op het border-motief. Daarnaast vielen sommige schilderijen me op omdat rond het beeldvlak een witte zone was vrijgelaten, waardoor het net leek alsof ze in een frame zaten, een raamwerk, vergelijkbaar met de witte rand rond de foto's van vroeger. En van raamwerk gesproken: het op het eerste gezicht helemaal abstracte doek From Here to the West and Back (2008) toonde, tegen een witgrijze achtergrond, drie verschillend gekleurde verticale banen of balken, die de suggestie wekten van gedeeltelijk geopende vensterluiken, zoals je die vooral in mediterrane landen aantreft. Het is een doek waarbij ik onwillekeurig aan het werk van Matisse moest denken, een niet toevallig door Van den Broek bewonderde kunstenaar, in wiens oeuvre kleur een bepalende rol speelt. En laat kleur nu net ook een van de meest opvallende elementen in Van den Broeks nieuwe doeken zijn: in Yellow, Red and Blue (2008) bijvoorbeeld, waarin de primaire kleuren geel, rood en blauw voor harde contrasten zorgen. Die nadruk op kleur vindt overigens alleen al zijn weerspiegeling in de titel van het werk. Wat het werk toont - ik zie er een bureauruimte in - lijkt volkomen bijkomstig: het is slechts een alibi om tot een geordend geheel van vormen en kleuren te komen. We staan hier dan ook ver af van vroegere werken als Garage en Viaduct, die nog een duidelijk herkenbare werkelijkheid representeerden. Van den Broeks werk toont nog steeds in hoofdzaak American images, zoals trouwens de titel luidt van een van zijn doeken bij Figge von Rosen, maar het ‘image’ is steeds meer gaan primeren op het ‘American’. Een van de gevolgen daarvan is dat de spanning tussen abstractie en figuratie in het werk van de kunstenaar door de jaren heen steeds groter werd. Het bijzondere aan de doeken in de tentoonstelling Out of Space is dat ze niet gebaseerd zijn op foto's, maar op stills van onbekende films die John Baldessari uitkoos. Waar Van den Broek zijn ‘vertalingen’ van zelfgemaakte foto's naar het canvas voorheen ontdeed van alle overbodige visuele informatie, om zo tot een gereduceerd beeld te komen met een zekere abstractiewaarde, daar gaat hij nu omgekeerd te werk: vertrekkende vanuit een bijna minimalistisch aandoende abstractie, bouwt hij zijn nieuwe doeken stap voor stap op. Hij voegt er anders gezegd telkens nieuwe visuele informatie aan toe. Die werkwijze leidt nochtans niet tot een terugkeer naar onmiddellijk herkenbare ‘situaties’. Wel integendeel: sommige doeken, bijvoorbeeld American Images (2008) en Museum (2008), bieden je als kijker nauwelijks enig houvast. Er rest je dan ook weinig andere keus dan het te doen met wat je wordt aangeboden: een autonoom spel van kleuren en vormen in een specifieke configuratie, een plastische ruimte met architecturale dimensies. Of nog: met meer dan ooit fascinerende beelden die, eens je ze hebt gezien, op je netvlies gebrand blijven, sterker dan tal van foto's offilmstills dat kunnen. In 2010 vindt in het S.M.A.K. in Gent een grote tentoonstelling plaats van het werk van Van den Broek. Laat het voor de Belgische kunstliefhebber, in navolging van het Angelsaksische publiek, een ideale gelegenheid zijn om deze voortdurend tussen figuratie en abstractie schipperende kunstenaar aan het hart te drukken. Finally. Websites: www.whitecube.com; www.figgevonrosen.com; koenvd.tripod.com | |
[pagina 332]
| |
■ Jan Burssens schildert zijn oom, de dichter Gaston Burssens
| |
[pagina 333]
| |
Sedert 1966 was Jan Burssens trouwens begonnen aan een lange serie portretten, waarin hij zijn verwantschappen, zijn emotionele bindingen en zijn obsessies weergaf. Zo schilderde hij verscheidene portretten van zijn moeder, van zijn vader, zijn vrouw, zijn oom, een groot aantal zelfportretten, maar ook portretten van kunstenaars waar hij van hield, zoals Rembrandt, Picasso, Matisse, Bonnard, Zadkine, Edvard Munch, James Ensor, Giacometti, Francis Bacon en Igor Stravinsky. Ook portretteerde hij heel wat auteurs, die hij waardeerde zoals Paul Léautaud, Antonin Artaud, Ernest Hemingway, Borges, Pablo Neruda, maar ook politieke figuren als Che Guevara.
Intussen had Jan Burssens een benijdenswaardige internationale carrière opgebouwd. Hij nam deel aan talrijke prestigieuze tentoonstellingen zoals de Biënnale van Sau Paulo (1953), de Biënnale van Tokio (1959 en 1961), de Documenta II in Kassel (1959), de 29ste Biënnale van Venetië (1974) en in eigen land de tentoonstelling ‘Figuratie en Defiguratie’ in het Museum voor Schone Kunsten in Gent (1964). In 1976 ontving Jan Burssens de eerste Driejaarlijkse Cultuurprijs van de stad Gent. Tevens werd een retrospectieve tentoonstelling georganiseerd in het Museum voor Hedendaagse Kunst in Gent. Deze prijs zal drie jaar later ook worden toegekend aan Hugo Claus. In 1980 werd hij voor de tweede keer geselecteerd voor de Biënnale van Venetie en stelde hij er zijn portretten tentoon. Na een slepende ziekte is Jan Burssens op 12 januari 2002 op 76-jarige leeftijd in Merendree overleden. | |
Interview
| |
[pagina 334]
| |
in de ziel van een instrument. Het louter kopiëren van een instrument wordt daarmee overstegen.
Bestaat er naast de klankentaal ook een taal van de instrumentenmaker? De taal als communicatiemiddel vergt een grondige kennis van de grammatica en het vocabularium. Dezelfde regel geldt ook voor de instrumentenmaker. Hoe rijker deze is, hoe boeiender er kan verteld worden. Maar dit is geen garantie! Er zijn in de geschiedenis voldoende voorbeelden van muzikanten die knappe theoretici waren met composities die minder aanspreken. De kennis en wetenschap voldoen niet om er leven in te blazen, er is een aspect van inspiratie en schoonheidsgevoel dat een extra dimensie zal geven aan een werk. En dit geldt ook voor het bouwen van een muziekinstrument. Het kopiëren door het overnemen van maten, hoe exact ook, zal zelden leiden tot een inspirerend instrument. Het is het begrip achter de maatgeving dat telt. Bijvoorbeeld, niet de breedte en de lengte op zichzelf zijn belangrijk maar de breedte en lengte als relatie tot een proportie. Zo ontstaat er een samenhang en groeit een instrument vanuit begrippen die verder reiken dan het meetbare. Net deze aspecten zorgen voor een dialoog met de muzikant, ja, zelfs een leek raakt dan geboeid.
Vormen de muziek en het muziekinstrument een harmonisch geheel met de omringende maatschappij, vroeger en nu? Vroeger maakten de instrumenten inderdaad deel uit van de maatschappij. Ze werden in grote getallen gebouwd voor professionelen en voor amateurs net zoals er ook muziek voor beiden werd geschreven. In Dresden telde men ten tijde (1796) van de clavichordenmaker Horn honderd clavichorden. Dit was een vruchtbare muzikale en sociale bodem waarop instrumentenmakers ervaring opdeden en zich steeds verder konden ontwikkelen. Een intens muziekleven zorgde voor een levendige kritische uitwisseling van gegevens. Vanuit een voortdurende interactie werden zowel de muziekstijl als de kwaliteit van de instrumenten verder ontwikkeld. Deze sociale en culturele context is nu gewijzigd: wij maken zelf elk onderdeeltje van het instrument (tot de scharniertjes toe). Wij proberen dit keurig te doen maar nooit bereiken we daarmee de authenticiteit van bij voorbeeld de oude scharniertjes, in de eerste plaats omdat ze nu gemaakt zijn. De traditie van ambachtelijk bouwen is verbroken. De omgeving van tientallen kleine bedrijfjes die toen zorgden voor toelevering■ Clavichord naar Ph.J. Secken 1743 gebouwd door Joris Potvlieghe in 2003 no 23 voor Jos Van Immerseel.
en zo een belangrijke ondersteuning waren, is er niet meer. Een clavichord en zeker een orgel was het resultaat van een brede maatschappelijke interesse en de top van de piramide. De brede onderbouw die nodig is voor de realisatie van zulke instrumenten valt heden ten dage terug op de schouders van de instrumentenbouwer die quasi alleen staat, en dat kan zwaar wegen, temeer omdat er vandaag op maatschappelijk vlak andere (en dus extra) verwachtingen zijn. Als instrumentenbouwers zijn we een curiosum geworden. Maar ik ben daar niet verbitterd over. Er is ook waardering voor ons werk en het geeft een goed gevoel om een oude waardevolle traditie in onze moderne samenleving terug tot leven te proberen brengen en ze eventueel naast elkaar te laten leven.
Wat was de plaats en betekenis van de instrumentenmaker in de achttiende eeuw? Het begrip instrumentenbouw functioneerde als een verzamelnaam voor ambachtslieden en wetenschappers die o.a. meetinstrumenten maakten, vernuftige mechanische toestellen of specifiek gereedschap om wetmatigheden in de natuur te onderzoeken. Ook muziekinstrumentenbouwers behoorden tot die groep. In Duitsland bijvoorbeeld signeerden clavichordbouwers hun instrumenten met Musicalische Instrumentenmacher. Ervaren instrumentenmakers droegen vakkennis en wetenschap uit. Zij behoorden tot de wetenschappelijke elite of werden erdoor omringd: een orgel bouwen was het summum van technisch kunnen. De orgelbouwer beschikte tijdens de 18de eeuw over enorme budgetten. Dit wijst op de grote waardering. voor de vakkennis en de bekwaamheid van ambachtslieden die Musikalische Instrumenten maakten. Was het niet in de Frauenkirche te Dresden dat Silbermann zo'n een gigantisch bedrag kreeg?
Waarom kies je voor het maken van jouw instrumenten steeds de meest traditionele materialen? Ook het gebruik van materialen past in een totaalvisie. De vroegere instrumentenmakers waren zeer vertrouwd met de verschillende houtsoorten en de metaalbewerkingprocessen die ze selecteerden en op vakkundige wijze verwerkten. Niets werd aan het toeval overgelaten. Zij wisten de materialen aan te wenden tot op de grens van hun eigenschappen. Het aftasten hiervan creëert spanning en leven, zowel in de instrumentenbouw als in de muziekpraktijk. Naast het feit dat een instrument technisch goed moest functioneren, had men ook een bepaalde klankidioom dat men probeerde te realiseren met de materialen en middelen die toen voorhanden waren. Het materiaal werd dus mee ingecomponeerd en een wijziging daarvan naar moderne materialen betekent | |
[pagina 335]
| |
het gebruiken van een vreemd woord in het voordragen van een bestaande tekst. Het is toch een groot verschil als men een kopie van een instrument maakt en het klankresultaat afwacht tot het instrument klaar is, tegenover een instrumentenbouwer van toen die een klankidioom voor ogen had en de techniek en middelen in functie daarvan aanwendde.
■ Koororgel in de abdijkerk van Grimbergen, gebouwd in 1999 door Joris Potvlieghe in 17de-eeuwse Zuid-Nederlandse stijl.
Het is in deze laatste benadering dat we instrumenten dienen te bouwen, de eerste benadering is een leerproces. Afwijken van de middelen die zij kenden betekent het verlies van het instrument. Het esthetische aspect is het logische gevolg van het verhaal. Het toont een innerlijke dynamiek en zorgzaamheid die zowel duurzaam als functioneel is. Een instrument dat mooi oogt is het resultaat van de precisie waarmee het gemaakt is en verwijst naar een manier van denken en handelen. De uiterlijke schoonheid wordt gedragen door een noodzakelijkheid van vormgeving of functie. Aldus heeft een zwaluwstaartverbinding zowel een esthetisch als een functioneel aspect.
Bach bespeelde als klavierinstrumenten naast het clavichord ook het klavecimbel en het orgel en Couperin was een meester in clavecimbel- en orgelspel. De toenmalige instrumentenmakers Silbermann en anderen waren eveneens meesters in het maken van een gedifferentieerd instrumentarium. Kan je dit ook nog doen in de 21ste eeuw? Kunnen de orgelmakers tegenwoordig nog zo'n diversiteit van instrumenten realiseren? Financieel is dit nauwelijks mogelijk. Bovendien is er door de industrialisering en de technologische uitvindingen - hoe belangrijk ook op andere domeinen - een breuk ontstaan in de continuïteit van de instrumentenbouw. Men dient opnieuw aan te sluiten met de historische traditie die verder onderzocht en bestudeerd moet worden. Dat vergt enorm veel opofferingszin, idealisme, tijd en financiële middelen. In de 17de - en 18de eeuw maakten orgelbouwers ook vaak clavichorden: het raakvlak tussen orgel en clavichord is, denk ik, te vinden in de toonvorming; mede vanuit het toucher. Het is bekend dat het groot historisch orgel te Alkmaar zwaar is om te bespelen, zeker met gekoppelde klavieren. Maar met het juiste armgewicht en een goed toucher is het niet onmogelijk. Een zelfde techniek van diepgang in de toets is vereist bij het bespelen van een clavichord. Het bespelen van het clavichord is historisch aanwijsbaar bij Bach en vele anderen, ook als noodzakelijke opstap naar het orgelspel. Vandaar is het vanzelfsprekend dat iemand die orgels bouwt, ook met clavichorden bezig is. Maar... er rest ons nog het probleem van vraag en aanbod. Hierbij is het niet enkel de bouwer die de richting aangeeft maar de economische realiteit die beperkingen oplegt. Ik wil mij beperken in het aantal type-instrumenten-clavichorden en orgels en me hierin specialiseren. Maar... er moet voldoende vraag zijn om te kunnen bouwen op een manier die past bij het vroegere 18de-eeuwse kader. Naast technische vakkundigheid en zorg voor klankesthetische criteria werd ook gestreefd naar efficiëntie. Daarom legde men vooraf een voorraad aan van in kleine reeksen gemaakte onderdelen. Dit leidde tot grotere perfectie en concentratie. | |
[pagina 336]
| |
■ Gustav Leonhardt
Voorbeeld: het kopiëren van een Erardvleugel, hoe getrouw mogelijk ook uitgevoerd, zou leiden tot een onhistorisch bouwproces. Kleine metalen onderdeeltjes in de mechaniek van een Erard zijn enkel economisch realiseerbaar door ze in een groot aantal te produceren. Hiervoor dienen evenwel matrijzen en machines te worden gemaakt. In deze omstandigheden zullen de perfectie en de kwaliteit uiteindelijk van een hoger niveau zijn. Mijn conclusie: beperking en specialisatie zijn een noodzaak, zowel omwille van economische factoren als om meer uitdieping en verfijning te bereiken.
Jouw eerste orgel - het kleurrijk klinkend koororgel 1999 voor de abdijkerk te Grimbergen - oogt als een echt barokorgel en is gebaseerd op de Gulden Snedeverhouding. Welke misvatting maken mensen die het hebben over neostijlen? De esthetiek van een instrument is onlosmakelijk verbonden met de inhoud. Het orgel wordt gebruikt om een taal te spreken die wordt begrepen. De hedendaagse kunst, in brede zin van het woord, wordt moeilijk begrepen zonder uitleg of verklaring. We bedoelen hier, het niet-figuratieve in de beeldende kunst en het atonale, het seriële enz. in de muziek. Om de expressie verder uit te diepen heeft men naar steeds meer middelen gezocht, en op het einde van de 19de eeuw leken die middelen uitgeput; met als gevolg een complexe en nog moeilijk verstaanbare taal. De samenhang tussen de inhoud en het aangewende materiaal is in feite losgelaten. Heel wat uitleg wordt vereist om de toehoorder te blijven boeien. Om die reden kan het noodzakelijk zijn dat er geregeld wordt teruggegrepen naar een natuurlijke taal. Zo zien we bv. dat de klassiek-Romeins-Griekse cultuur vele malen in onze eigen cultuurgeschiedenis gefunctioneerd heeft als herbronning, bv. in de Romaanse periode, de renaissance (Palladio), de klassieke periode en op het einde van de negentiende eeuw. Wat wij nu beschouwen als modern is in wezen extreem verouderd. Heeft een kunstvorm ooit zo'n lange stagnatie gekend als datgene wat wij nu modern noemen? Het is vanzelfsprekend dat men zich opnieuw gaat interesseren in klassieke waarden; iets wat sinds enkele decennia van toepassing is in de historisch geïnspireerde (authentieke) uitvoeringspraktijk en ook in de instrumentenbouw. Deze herbronning is nog volop aan de gang en zal mogelijks het fundament vormen van een nieuwe stijlontwikkeling.
Kan kennis en wetenschap de zoektocht naar stijlzuiverheid en inspirerende klankvorming onderbouwen? Het doel van de wetenschappelijke benadering is niet enkel een inspirerende klank te maken maar ook die klank te laten functioneren binnen een muzikaal verhaal. Het inspirerend effect hangt ten slotte af van de perceptie van de componist/uitvoerder en van de luisteraar. Een brede maatschappelijke context kan die perceptie beïnvloeden. Als voorbeeld kunnen we ons richten naar het cultuurgebied waarin J.S. Bach werkte en dat hoofdzakelijk Lutheraans was. Hier staat de verstaanbaarheid en de functie van het Woord voorop. Dit vertaalt zich muzikaal in tekstgebonden koorcomposities, talloze orgelbewerkingen en ook in de klankesthetische kenmerken van de toenmalige instrumenten(bouwers). Daartegenover merken we bij de Zuid-Nederlandse orgels, een klanktimbre/idioom dat eerder gericht is naar de zang, de kleur, de rijkdom aan beelden en liturgie. De mens wordt hier aangesproken door een veelheid van indrukken die kunnen aanleiding geven tot een meer mystieke beleving, kenmerkend voor de rooms-katholieke kerk.
Er is een grote diversiteit aan orgels in Vlaanderen en binnen Europa. Uit jouw publicaties en werkzaamheden valt af te leiden dat je een speciale belangstelling hebt voor de stijl van de zeven tiende-eeuwse Zuid-Nederlandse orgels. Waarom? Ik ben in die Zuid-Nederlandse orgelbouwkunst opgegroeid en ermee vertrouwd geraakt wat niet wil zeggen dat dit mijn voorkeur weergeeft met uitsluiting van anderen. Maar vanuit de lokale voedingsbodem is er wel een duidelijke voorkeur gegroeid voor de 17de-eeuwse orgelbouw binnen die Zuidelijke Nederlanden. Nu blijkt vanuit meer doorgedreven onderzoek dat de belangrijkheid van dit orgelerfgoed steeds maar toeneemt. Hierbij verwijs ik naar de grote internationale uitstraling die de Zuid-Nederlandse orgelbouw heeft gekend met meesters als Langhedul, Mors en Brebos en de muziek van J. Bull, P. Cornet en A. Van den Kerckhoven. Het artistieke niveau van onze 17de-eeuwse orgelbouw is, in vergelijking met andere Europese instrumenten uit die tijd, minstens gelijkwaardig op vlak van architectuur, aangewende materialen, kwaliteit van snijwerk enz... De muzikale waarde wordt vaak gerelateerd aan de composities die binnen dit orgellandschap zijn geschreven. Helaas hebben wij geen G. Frescobaldi, D. Buxtehude of J.S. Bach die onze orgels noodzakelijk maken voor de vertolking van hun muziek wat niet wegneemt dat die zeventiende-eeuwse orgels van een bijzonder hoog artistiek niveau getuigen. | |
[pagina 337]
| |
Tentoonstellingen
| |
[pagina 338]
| |
duiken immers opnieuw, nadat een deel van het bedekkende wit is weggenomen, de aanvankelijk uitgewreven sporen van kleur en pigment op. Met grafiet en pastelkrijt schrijft hij tekens, grillige lijnen, ornamenten die de spanning van het blootgelegde tafereel opdrijven en de ondergrondse nevels een bijkomende dimensie geven. Gedirigeerd toeval en geladen schriftuur vullen elkaar aan. In feite beleeft het doek een tweede geboorte in die zin dat aan de hand van punten en vlekken, lijnen en strepen het als het ware onthulde geheel van kleur en prille vorm thans een tedere metamorfose ondergaat. Het element toeval in het totaalgegeven van een doek van Manfred Nipp is dus eigenlijk vrij beperkt zoniet nagenoeg onbestaande. De aangebrachte correctie is beduidend meer een persoonlijke uitdaging dan een passief toekijken en corrigeren. Het zogenaamd open beeld krijgt in feite de rol van een stimulans toebedeeld, van een steeds herhaald en telkens ander ondervragen van de persoonlijke picturale beeldvorming, een gestueel en tevens meditatief benaderen van de eigen plastische sensibiliteit. Daarnaast heerst een sfeer van onbegrensd zijn die in de hand wordt gewerkt door het nabije wit, door het langzame wegglijden van tekens en sporen van kleur in een etherisch licht dat niet vlak is maar door schaduwen bezocht, door uitlopers verrast. Zo verwerft het ‘tafereel’ een ruimtelijke dimensie die steeds verder uitdeint naarmate men kijkt omdat de omringende ruimte heel discreet oogt, maar bij nader toezien steeds meer en bijna tastbaar aanwezig blijkt te zijn. Dat ervaren van onbegrensdheid wordt in enige mate veroorzaakt of duidelijker voelbaar door het feit dat sommige lijnen verder reiken dan de ruimte waarin het kerngebeuren zich afspeelt. Die lijnen zijn uitlopers, strepen van emotie of zelfs van sensualiteit die hun energie hebben geput uit een speels en toch fundamenteel contact met het centrale gedeelte dat een en al spanning is tussen diepte en oppervlak, tussen verschijning en dialoog, tussen materiële basis en beeldend mediteren, tussen uiteengereten spoor en prille bewerking van het oppervlak dat als schilderij een vorm van openbaring is nadat het bedekkende wit werd verwijderd en bewerkt. Zo is het schilderen van Manfred Nipp een veelzijdige onderneming waarbij een heel subtiele materie wordt verleid of verstoten, het tekenkunstige het schilderkunstige bundelt en tevens verleidt, kerft en zalft, de aandacht van de kijker verplaatst, het geheel zijn uiteindelijke toets van beeldende spanning verleent. Licht en donkerte zijn elkaars bondgenoten. Kleur, vlak en lijn zijn beeld en betekenis tegelijk. Het ogenschijnlijk abstracte goochelt met verwijzingen. Manfred Nipp werd in 1951 in Hamburg geboren en leeft en werkt in Bremen. Hij studeerde aan de Fachhohschule für Gestaltung in Hamburg en Kommunikation/Esthetik aan de Universität Bremen waar hij in 1955/1966 een lesopdracht kreeg. Hij is exclusief voor België verbonden aan De Muelenaere & Lefevere Art Gallery, (Brussel en Oostduinkerke). Tot 28 december stelt hij samen met beeldhouwer Serge Gangolf tentoon in de Oostduinkerkse galerie, Polderstraat 76. | |
■ ‘Vanitas vanitatum et omnia vanitas’ (Prediker 1,2)
| |
[pagina 339]
| |
■ Zicht op de schouwboezem in de imposante zogenaamde Koningszaal van de Brugse Sint-Sebastiaansgilde met de buste van de koning Karel II. [Foto: Brussel, K.I.K.]
zijn wapen is aangebracht. Het is ook leuk te vermelden dat het wapenachtig decor waarin deze buste is opgenomen door één van hun schuttersleden werd gemaakt: Aernout Pluvier. Het geheel is in elk geval een blijvende herinnering aan één voor de Britse koningen minder fraaie bladzijde uit hun geschiedenis. De meeste borstbeelden werden echter met andere bedoelingen, meestal omwille van commemoratie, vervaardigd. Dit blijkt duidelijk uit de tentoonstelling Voorbeeldige busten. Het borstbeeld in de Nederlanden 1600-1800, die tot 14 december 2008 in het Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen liepGa naar eindnoot*. Met deze herinnering moeten we niet altijd aan een gedachtenis na de dood te denken. Mogelijk voerde de Mechelaar Lucas Faydherbe (1617-1697) bijvoorbeeld in 1636 het borstbeeld van kunstenaar Gaspar de Crayer (1585-1669) uit naar aanleiding van zijn aanstelling tot hofschilder van de Spaanse landvoogd, kardinaal-infant Ferdinand (1609-1641). Hij draagt in elk geval een medaille met de beeltenis van de toenmalige koning Filips III. Dit goed gemodelleerde terracottabeeld kenmerkt zich door subtiel naturalisme waarin Italiaanse invloeden niet weg te denken zijn. Toch dienden de meeste hoofdzakelijk mannenbustes als een visuele ondersteuning bij de nagedachtenis en sieren grafmonumenten en epitafen. Ze vormen in die zin ook een zeker mecenaat doordat ze de bidplaatsen opsmukken. Hierbij hoopten de afgestorvene dat een dergelijke schenking ■ Buste van Antonius Triest, bisschop van Gent, uitgevoerd door de gebroeders Duquesnoy en bewaard in Louvre (Parijs).
hun zielenheil zou ten goede komen. Vergeten we namelijk niet dat het laten aanmaken van zo'n sculptuur zeker niet goedkoop was. Er was niet alleen het kostbare marmer, maar ook de uitvoering door bekende beeldhouwers. De tentoonstelling in Antwerpen toont inderdaad aan dat heel wat prelaten, adellijke gezagdragers en rijke burgers een beroep deden op belangrijke kunstenaars om hun al dan niet wat geïdealiseerd portret te kappen en zich zo hopelijk voor de eeuwigheid meestal in duurzaam steen vast te leggen. We vermelden beeldhouwers zoals Artus Quellinus de Oudere (1609-1668), Willem Kerricx (1652-1719), Michiel van der Voort de Oudere (1667-1737), Jan Pieter Baurscheit (1669-1728) en Jerôme Duquesnoy de Jongere (1602-1654). Die en zijn broer, François (1594-1643) zouden samen hebben gewerkt aan de schitterende buste van de Gentse bisschop, Antonius Triest (1624-1657), die misschien wel in verband te brengen is met het al even schitterende grafmonument van deze prelaat in de Gentse Sint-Baafskathedraal. Let hier op de suggestieve beweging van de onzichtbare linkerarm, op het plooienspel en op het afsnijden van de buste ter hoogte van de (paarse) mozetta. Dit motief neemt de kunstenaar over van de grote Gianlorenzo Bernini (1598-1680). Toch reikte de faam van al deze grootmeesters over de grenzen heen, zowel ten zuiden als ten noorden van de Zuidelijke Nederlanden deden ijdele opdrachtgevers gretig een beroep op hem. Artus Quellinus kan hier als een schoolvoorbeeld gelden. De tentoonstelling in Antwerpen toonde ons een overzicht van al dat moois, hoofdzakelijk gepresenteerd in de voor zo'n onderwerp imponerende | |
[pagina 340]
| |
■ Willem Kerricx maakte deze buste van Maximiliaan II Emmanuel, keurvorst van Beieren en landvoogd van de Spaanse Nederlanden. Het marmeren pronkstuk wordt in het Museum van Antwerpen bewaard.
ruimte van de atoomschuilkelder. We wandelden via de oudheid, die ontegensprekelijk en in vele opzichten haar stempel op dit genre heeft gedrukt, voorbij de middeleeuwse relikwiekasten en de renaissance doorheen een overvloedig aantal virtuoze exemplaren uit de zeven- en achttiende eeuw, meestal uitgevoerd in een barokke overdaad. Hoe kon het ook anders als we zowel opdrachtgever als uitvoerder kennen. Enkele tekeningen, gravures en schilderijen met voorstellingen van borstbeelden vulden dit fraai opgestelde geheel aan. Misschien had de kijkrichting van enkele bustes beter anders gestaan om de scenografie nog esthetischer te maken. Dit is slechts een detail en daarom genoten we niet minder van deze overweldigende verzameling portretten... | |
■ Tekens uit een verrassend land
| |
■ Het portret van de Renaissance. Van Pisanello tot Rubens
Het Museo Nacional del Prado Madrid heeft een adembenemende tentoonstelling georganiseerd van 126 portretten van de XVde
| |
[pagina 341]
| |
zijn er de groeiende afmetingen van de doeken. De eerste portretten waren immers klein omdat zij vaak meegenomen werden op reis en in een koffer moesten passen. Later kreeg het portret een plaats aan de wand en zo kon het bij manier van spreken groeien. De Prado expositie werd verwezenlijkt in samenwerking met de National Gallery van Londen en wordt ook daar getoond, zij het in een ietwat gewijzigde versie, tot 18 januari onder de titel ‘Renaissance Faces: Van Eyck to Titian’ | |
■ Pelgrimeren tussen traditie en vernieuwing
|
|