ordening. In deze context gaan constructie en deconstructie een wezenlijke relatie aan met elkaar.
Dat Gaston De Mey het letterwerk ‘Willy Spillebeen’ op mijn uitdrukkelijke vraag heeft geschilderd, hoeft helemaal niet te betekenen dat het hier om gelegenheidswerk zou gaan. Dat het schilderij naadloos aansluit bij de projecten die hij eind van de jaren negentig heeft gerealiseerd, moge blijken uit wat voorafgaat. Dat De Mey hier toch onmiddellijk zijn akkoord heeft gegeven voor auteur Willy Spillebeen, heeft zo zijn verdere redenen. Ze zijn bijna leeftijdsgenoten (Spillebeen werd geboren in 1932), beiden hebben ze, gedreven door een soort onrustige scheppingskracht, een oeuvre bijeengeschilderd resp. - geschreven dat vanuit de coherentie die het vertoont, een blijvende plaats verdient in het culturele landschap in Vlaanderen. Een oeuvre overigens dat weigert zich te plooien naar de wetmatigheden van het makkelijke en directe succes dat mediagebonden is en - gelukkig maar - vaak van heel korte duur is.
■ Willy Spillebeen in Terelj, Mongolië, september 2007.
Anders dan De Mey, die zich monomaan op de tastbaarheid van de letter heeft geworpen en daarmee al, zij het op een indirecte manier, aansluiting zoekt bij de taal, waaiert het werk van Willy Spillebeen open over diverse genres, van proza en poëzie tot essay, toneelwerk en vertaling. Toch wordt snel duidelijk dat zowat iedere publicatie van Spillebeen een stapsteen is in een coherent geheel dat een analyse wil bieden van wat mensen drijft in een wereld waarin goed en kwaad tegenover elkaar komen te staan en waarin het goede, zoals de auteur het zelf ooit uitdrukte, ‘vaak zwakker is’. Als metafoor van de botsing tussen goed en kwaad loopt de oorlog als een rode draad door zijn oeuvre: van de Trojaanse oorlog, de moeder van alle oorlogen waaraan nadrukkelijk wordt gerefereerd in Aeneas of de levensreis van een man (1982) over de veroveringsoorlogen uit de zestiende eeuw (Cortès of de val) tot en met onze waanzinnige twintigste eeuw, gedrenkt in het bloed van de twee wereldoorlogen die voor Spillebeen het kader vormen voor een aantal romans, met als meest recente voorbeelden De heuvel (2002) en Minnaars in waanzin (2006).
Heel bewust wil ik hier, binnen het kader waarin ik het werk van Gaston De Mey en Willy Spillebeen heb gespiegeld, nog even stilstaan bij een aspect dat misschien niet direct en in de eerste plaats als artistiek gegeven mag fungeren, maar beide kunstenaars (ook) als mens aan elkaar bindt. Beiden verloren in quasi identieke omstandigheden en met nauwelijks een paar maanden tijdsverschil, hun vrouw. Voor beiden geldt het Spillebeen-vers Niets is weer wat het was (uit de cyclus ‘Haar laatste beeld’, in de in 2006 verschenen bundel Liefde, het enige). Voor beiden geldt evenzeer, zoals verwoord in ‘Alcyone 1’, de troost die schoonheid, ook al is het maar voor even, kan bieden:
Wij zagen met een plots en kort verdriet en met een vaag gevoel van schuld hoe het helblauwe roosje met oranje schutblad dat slechts l'espace d'un matin mooi had mogen zijn langzaam verslenste en al zijn glans verloor. Maar onze ogen bleven droog omdat de dood bij het leven hoort en schoonheid even troost.