Met zoveel mauve zet de avond aan
Walter Sijs schildert Anton van Wilderode
Chris Torfs
Hoe klassiek en beheerst het werk van Anton van Wilderode ook is, toch brengt hij als dichter een levendige aandacht op voor kleuren en vaak ook voor onverwachte kleurtyperingen. Blauw brons, blauwe bossen, blauwe polders, een blauwe nieuwjaarsnacht. Een blonde weide, een lila wereld, voorzichtig zilver, onverwacht ultramarijn. Wasgoed van vliegende kleuren, figuurtjes van git, kevertjes van saffier of het rood rood rood van pasgeslachte hazen. Het is maar een greep uit zijn gevarieerd kleurenpalet.
Van Wilderodes interesse voor de beeldende kunst lezen we af in gedichten die handelen over Rubens, over de mozaïeken van Ravenna of over de Engelse misericordes. Onder zijn vrienden telde hij talrijke kunstenaars aan wie hij gedichten opdroeg: Jan de Smedt, Ward De Dobbelaer, Romain De Saegher, Albert Van Dyck en Maxime van de Woestyne. Vanaf de jaren zeventig verschenen er ook geregeld gedichten in kunstmappen en artistieke privé-uitgaven. Zo koppelde hij zijn poëzie onder andere aan het oeuvre van Renaat Bosschaert, Cecilia Vanderbeek, Robert Wuytack, Wim De Cock, Frank-Ivo Van Damme of Raf Coorevits. Alles samen een vijftigtal publicaties en bibliofiele edities. In De zachte dingen blijven toch bestaan lezen we gedichten die geïnspireerd zijn op wandtapijten van de franciscaan Geroen De Bruycker en zijn kunstboeken met de fotograaf Jan Decreton bereikten een groot publiek. Voor andere kunstenaars schreef hij bijdragen voor vriendenboeken of hield hij lezingen op vernissages. Meer dan eens werd hij zelf getekend of geschilderd. Herinnering en gezang uit 1946 opende met een tekening van de hand van Marc Neels (!). In 1974 werd hij geportretteerd door Pierre Hendrix, in 1978 door Victor Suy en in 1993 door Piet Bekaert.
Het portret waar ik hier wat meer aandacht aan schenk is van de hand van Walter Sijs. Het dateert uit 1981 en werd datzelfde jaar geëxposeerd bij Vyncke-Van Eyck in Gent. Later diende het als cover voor Lieven Rens' boek Van moerbeiboom tot overoever. Walter Sijs (Temse, 1942) studeerde aan de academies van Temse en Berchem en aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen. Hij had een atelier in Kontich, maar werkt nu meestal in Vence (Alpes-Maritimes, Frankrijk). Hoewel zijn oeuvre aansluit bij een figuratieve traditie valt het op door een verrassende visie op de werkelijkheid en een onverwachte kleurenselectie. Zijn portretten van de laatste drie Antwerpse bisschoppen bijvoorbeeld wijken af van de klassieke portretstijl door het gedurfde coloriet.
De schilder toont ons geen frontaal aanzicht van de dichter. Hij staat half in profiel en samen met hem kijken we naar een onbestemd punt in de open ruimte. We identificeren ons spontaan met de geportretteerde die met peinzende aandacht voor zich uitkijkt en rustig zijn gedachten lijkt te formuleren. Of zegt hij enkele van zijn verzen? Misschien deze wel: ‘Het land achter mijn rug laat mij niet los, / geknield en neergekropen liefgekregen. / Zijn kruinen ruisen als een nacht vol regen / geruchten huiswaarts als een oeroud bos.’ Als een rustige toeschouwer lijkt de dichter één te worden met zijn omgeving. De schilder omgrenst hem niet met scherp afgelijnde contouren, maar plaatst hem gemoedelijk in de zachte plooien van het landschap. In deze glooiingen voelt hij zich thuis en vindt er duidelijk een warme geborgenheid. Ik adem mijn eigen aarde. Walter Sijs hierover: ‘Anton heeft meerdere malen bij hem thuis in Moerbeke-Waas geposeerd, zittend aan zijn schrijftafel. De achtergrond op het schilderij werd bepaald door het grote raam in zijn woonkamer met uitzicht op de uitgestrekte velden en canada's. De glooiende lijnen verwijzen naar het weidse landschap.’ Het is ook dit landschap dat tientallen keren in zijn poëzie terugkomt: het weemoedig land, het land dat ik liefheb, het land dat ik leer, het land wit en mauve, het vergezicht dat onze vaders zagen. Een landschap dat het verleden steeds in een gevoel van heimwee vasthoudt. Een tijdloze wereld die een mystieke dimensie heeft.
Het doek steunt op een pointillistisch procedé waarin de roestkleuren van aarde en herfst via korrelige kleurtoetsen in elkaar overlopen. Volgens de schilder refereert ‘de kleurkeuze in het schilderij aan de herfstelijke weemoed in het Land van Waas. Vandaar de aardetinten. In dit werk heb ik de verbondenheid van Anton met zijn zo geliefde Waasland willen uitdrukken. Aan de hand van overlappende verflagen die elkaar nooit volledig overdekken, door kleurtoetsen over elkaar heen te schuiven heb ik licht in het doek proberen te brengen.’ Het lijkt wel of de schilder de volgende verzen als leidraad nam: ‘De avond is het beste van de dag. /De vormen en de kleuren zijn verzacht/tot enkel omtrekken en tere tinten.’ In het gedicht ‘Oase’ herkennen we eenzelfde impressionistische stijl in de volgende regels: ‘De vormen van het dorp geleidelijk / met donker opgevuld. De zon gaat onder / en haalt de kleuren af, een dagelijks wonder. Grisaille van beschutting en geluk. // Mijn adem voor het voorjaar weergevonden. / De nesten van de winter waaien stuk.’
Hoewel Van Wilderode één lijkt te zijn met zijn vertrouwde land van grond en gras herkennen we toch moeiteloos het silhouet van de dichter. Het hele doek is vrij donker, maar licht op in het centrale gedeelte. In een craquelé van geelbruine schakeringen komt zijn gezicht bescheiden op de voorgrond. Wie Cyriel Coupé gekend heeft, beseft dat die bescheidenheid aan het portret een eerlijke toets van authenticiteit verleent. Maar belangrijker is misschien dat de soepele lijnen van de compositie en de warme natuurkleuren dezelfde sfeer ademen als het oeuvre van de auteur. Net als in Van Wilderodes poëzie is de natuur hier immers intens aanwezig, even intens als het tijdloze en de kosmische eenheid waarvan zijn literaire stem zo vaak getuigenis aflegde. ‘Ben ik de man die lijkt op het portret / met zachte viltstift vaardig aangezet, / terwijl ik denk en denk: er is een ander /die met nog scherper ogen op mij let.’