‘Polte lief, beesteke’
Julien Vermeulen
De jonge Van Ostaijen dweepte met de Europese avant-garde en beschouwde Du ‘Cubisme’ van Albert Gleizes en Jean Metzinger als dé bijbel voor de modernistische kunstenaar. Toch zal hij vermoedelijk ook geboeid gezocht hebben naar de herkenbare accenten in het doek dat zijn Duitse vriend Fritz Stuckenberg (1881-1944) van hem en zijn vriendin Emma Clément in 1919-1920 maakte. Waar verschuilt de realiteit zich? Hoe ziet de kubistische schilder de relatie tussen de dichter en zijn minnares? Hoe weerspiegelt dat werk de artistieke context van het naoorlogse Berlijn?
We laten Van Ostaijens visie op de autonomie van de kunst even terzijde en gaan op zoek naar de werkelijkheidsconstructie in deze compositie. Bovenaan in het midden vinden we een frontaanzicht van een verbeten mannenkop, schuin eronder het profiel van een lachend vrouwengezicht, beide in het blauw. Links van het Van Ostaijen-silhouet zien we een paarse elleboog en een onderarm die uitloopt in een grijze hand; om de pols van deze tengere arm ligt een gesloten vuist die via een bruinrode, geplooide arm naar het mannenhoofd terugloopt. Rechts van de hoofden: een donkerblauwe, gevouwen arm en een hand-met-sigaret (op de rug van de vrouw?). Het kubisme, dat de werkelijkheid geometrisch demonteert, toont ons een omhelzing waarbij de armen van de geliefden als een ruit de hoofden omsluit. In de linkerbenedenhoek wordt de dichter in een naar rechts kijkend profiel uitgetekend, omlijst door een naakt, gevouwen been, een roze voet en de openwaaierende bladen van een boek. Midden rechts: een paar ogen (met bril?), precies eronder een blauwe hand en in het verlengde ervan een lias van vier rechtopstaande, witte, onbeschreven bladen. De krachtige, diagonale beweging van de compositie vertrekt links boven, draait omheen de koppen van de geliefden en volgt de tweede diagonaal naar links onder. De intense lichamelijkheid wordt verder uitgewerkt in een beheerst samenspel van warm-ingekleurde vlakken, cirkels en driehoeken. Het is een fascinerend werk van een vrijwel onbekend en onderschat Duits kunstenaar die pas in 1961 een postume retrospectieve kreeg. Vrij recent, eind 2007, werd een deel van zijn werk in een lokale expositie belicht, een bescheiden initiatief waar het Delmenhorster Kreisblatt van 25 oktober 2007 enige aandacht aan besteedde.
Fritz Stuckenberg ontmoette Paul van Ostaijen en Emma Clément kort na hun aankomst in Berlijn bij de familie Götz-Claeys. Het twee-en-een-halfjarig verblijf in de Duitse hoofdstad was voor de dichter zeker geen zorgeloos vie de bohème. Integendeel: een armtierig kamertje in een somber pand, bemoeizieke hospita's en een continu geldgebrek maakten het dagelijkse leven tot een hel. De ex-dandy, auteur van twee (weliswaar zelf-gefinancierde) poëziebundels, moest er zich tevreden stellen met goedkope kleren, vervoer in derde klas en een tekort aan boter en... cocaïne. Ondertussen zag hij zijn ‘lief beesteke’ omringd door talrijke aanbidders die haar op etentjes uitnodigden, wat bij hem de volgende zure oprisping uitlokte: ‘Beweis der Cochonnerie Europas; kolossale Kultur: Wenn man mit einer Frau schlafen will, sagt man: Fressen.’ Het nachtleven en de vele attenties liet Emma zich bijzonder wel gevallen wat Van Ostaijen - alle progressieve opvattingen ten spijt - met pijnlijke gêne moest ondergaan. Het inkomen dat Emma als mannequin en fotomodel verdiende, bleek niet voldoende om rond te komen: ‘... 900M. monatlich helfen uns nicht über die Purée hinaus’, schrijft Van Ostaijen op 10 september 1920 aan zijn vriend Stuckenberg. En dit brengt ons bij de openhartige en intense briefwisseling die beide kunstenaars tussen 1919 en 1927 onderhielden en die door Francis Bulhof in 1992 uitgegeven werd. De 61 bewaarde brieven van Stuckenberg aan Van Ostaijen en de 52 reacties erop werpen een duidelijk licht op de vermeende homo- of biseksuele geaardheid van de dichter, maar bieden ook een inkijk in het doek ‘Bildnis P. und E. van Ostaijen’, alias ‘Das Liebespaar’. De relatie tussen Paul van Ostaijen en zijn partner Emmeke werd ook behandeld in enkele
publicaties van Marc Reynebeau, waaronder een beperkte brieveneditie uit 1996 en in een roman van Jan Lampo (2001).
Van meet af aan zaten beide kunstenaars op eenzelfde golflengte en hun waardering voor elkaar was absoluut. Daarbij kwam nog dat de schilder niet onverschillig was voor Van Ostaijens ‘schöne Muse’ zoals hij de temperamentvolle Emma wel eens noemde. Met enige afgunst meende hij dat ze ‘een vrouw (was) met wie je zonder remmingen tot de meest ongehoorde seksuele passie kon komen’. In een reactie hierop vergeleek Van Ostaijen de man-vrouw relatie met die tussen een dierentemmer en een dier; de harmonie in de vrouw zag hij als de paradoxale verhouding tussen de onbewuste, dierlijke bevrijding van het instinct en de onbewuste overgave aan de dierentemmer. Hij voegde er zelfs aan toe: ‘Een man die niet de moed heeft met de zweep om te gaan is een grote nul’. Tussen liefdespartners meende hij mentale ritmes te ervaren en die vergeleek hij met de bewegingen van een danseres in het Berlijnse café Kutschera waar ze toen wel eens kwamen: ‘of ze van de danser wegdanst of naar hem toe danst: het is hetzelfde ritme.’ De thema's muziek, jazz, negermaskers, dans, ritme en erotiek lopen ook doorheen de poëzie die Van Ostaijen toen in dezelfde kubistische beeldentaal schreef. Aan Stuckenberg droeg hij drie gedichten op. In ‘Fritz Stuckenberg’, dat tussen 23 en 26 mei 1919 tot stand kwam, verwerpt de auteur de courante zinsbouw en plaatst woordkernen asyndetisch naast elkaar. De spanning tussen geometrische figuren vindt een weerslag in nominale zinspatronen die op een dynamische wijze met elkaar geconfronteerd worden: ‘... Wentelen. / Wentelen om de eigen spil. / (...) / Verlangen naar beiden, om beiden. / Vooral in beiden. Vergroeien. Lijven in elkaar, uit elkaar. / (...) // Een cirkel is nooit een begin, is steeds een einde. / (...) / Wie neemt en wie wordt genomen?’ J. Bogman is van oordeel dat het schilderij uit 1920 dateert en thematische