Als een zeer goede foto in kleur
Luc Decorte
Ik had voor een ander portret van Guido Gezelle kunnen kiezen, bijvoorbeeld dat van Hendrik De Pondt (1842-1897), leraar aan de Academie te Kortrijk, maar dit schilderij door Aimé Van Belleghem is me om een bepaalde reden liever. Knap en vakkundig geschilderd oogt het als een zeer goede foto in kleur. Decennialang heeft een reproductie ervan de sfeer in mijn Nederlandse vaklokaal mee bepaald, nu prijkt het in mijn beste boekenkamer. Het toont een moeë dichter, omstreeks 1894 enigszins mistroostig voor zich uit starend. Ik heb het doek - 50 bij 40 cm - weten geboren worden, op mijn voorstel eigenlijk. Jaren tevoren had ik Aimé Van Belleghem, met wie ik lang zeer goed bevriend ben gebleven, leren kennen. Naar een idee van Raymond Herreboudt liep er in die tijd in zijn Brugsch Handelsblad een journalistieke reeks, genaamd ‘24 uur...’. Daarin borstelde ik van maand tot maand portretten van schrijvers (Louis Paul Boon, Jan Schepens,...), schilders (Achiel Van Sassenbrouck), musici (Aimé De Haene, Maurits Deroo), historici (Antoon Viaene, Frans Vromman), politici (Achilles Van Acker,...) enz., die meestendeels kort daarna ook in Eksit verschenen, het Kortrijkse tijdschrift van de betreurde Noel Poblome.
En zo, om precies te zijn op 22 januari 1975, klom ik aan de Eekhoutstraat 41B in Brugge bij Aimé Van Belleghem (1922-1996) langs een purperen trapje naar boven, één hoog. In een kleine ruimte, groezelig warm, zat hij op een gammele kerkstoel (een van zijn kleinkinderen is priester Peter Verbeke, thans directeur van het Onze-Lieve-Vrouwecollege in Oostende) en keek uit over de Garenmarkt, met links de kortparkeerders en rechts de meisjes van de mij toentertijd zo vertrouwde middelbare normaalschool ‘Saint-André’.
De nog steeds om zijn portretten gewaardeerde schilder, afkomstig uit Veurne, zoon van romantisch-impressionistisch landschapsschilder Jos Van Belleghem (1894-1970) en oudere broer van beeldhouwer-kunstfotograaf Gilbert, huurde daar al bijna acht jaar een klein atelier. Wonen deed hij elders in de stad. Dagelijks zat hij er te tekenen, te schilderen, te peinzen, te koken,... Voor zijn naaste en verre omgeving hield hij daar een etiket van zonderling gedrag aan over. Dat trok me aan.
Toen mijn verhaal op 15 februari 1975 in het lokale weekblad paginagroot stond afgedrukt, met vier foto's van Fernand Proot, was hij danig in zijn schik, want kopschuw, onzeker, teruggetrokken, zo heb ik hem altijd ervaren. Sinds die dag en tot enkele jaren vóór zijn ontijdige dood - hij is niet eens 74 geworden - ben ik ontelbare keren bij hem langs geweest. En al schreef de veronachtzaamde dichter Jan Van Nijlen ooit: ‘Nooit is één liefde, nooit één vriendschap klaar’, aan de genereuze kameraadschap met Aimé Van Belleghem bewaar ik onuitwisbaar goede herinneringen. Waarom? Omdat ik van hem een en ander heb geleerd, zo bijv. hang naar stilte - ‘stilte die der goden groeten overbrengt naar lage wacht’ (P.C. Boutens), hunker naar afzondering - ‘de wereld wil mij achterna, al waar ik ga of sta’ (G. Gezelle), lik en lak aan kletspraat en menselijk opzicht - ‘en dat de mensen klein zijn en voor elkaar venijn zijn’ (R. Minne) en ook: ‘dat men ‘t meest moet lijden om wat men door de liefde heeft misdaan, en dat dit alles niet was te vermijden’, én vooral, aardser dan, concreter: dat alcohol een grote boosdoener blijft, wis en waarachtig gemeen spul, maar dat niets gaat boven de geur en de smaak van eenvoudig, lekker eten, met een twijgje van het kruid basilicum, een gering blaadje tijm, een groen takje dil, want - ‘het is goed aan kruiden te ruiken in dagen van zwarigheden, ze ruiken naar de goede wereld’ (J.W.F. Werumeus Buning).
Omdat Aimé Van Belleghem van jongsaf aan zijn brood met schilderen wilde verdienen - in het begin zag hij veel zwarte sneeuw, hij had een vrouw en drie kinderen: Guy, Bea en Jacques -, had hij zich vooral bekwaamd in waar hij op termijn in excelleerde: het portretschilderen. Pater Damiaan, Willy De Clercq, Maurice Naessens, koning Boudewijn, Charlie De Pauw, keizerin Farah Diba, Pierre Vandamme, burgemeester Frank Van Acker, Renaat Van Elslande, monseigneur De Smedt, allemaal heb ik ze onder zijn penseel zien ontstaan (een tekening van Franz Liszt hangt bij me thuis). Gezette koppen, karakter in hun wezen, een leven achter zich. Met een haast idealistische blik, geflatteerd, op hun voordeligst, wat normaal is, want wie wil worden uitgebeeld zoals hij werkelijk is? Soms werkte hij er een week aan, maar het kon ook een maand duren, naar gelang van zijn gezindheid, zijn goesting. Eens zei hij, met een knipoog: ‘Vrouwen zijn het moeilijkst. Vrouwen die er jonger willen uitzien. Zo van: “Kun je dat hier onder mijn ogen wat wegwerken?” Of “Wat meer gedecolleteerd”. Dan sta je daar. Soms moet je ze involgen, want je verdient er je brood mee. Doe je 't niet, lopen ze elders. Och zwijgt, een mens is altijd gebonden.’
Van mijn bezoekjes maakte ik soms gebruik om hem een boek in de hand te stoppen, geschiedenis, mythologie, schilderkunst. Zo bezorgde ik hem in het jaar dat Guido Gezelle 150 jaar geleden in de Rolleweg geboren werd, een map met fotomateriaal over de dichter. De Nederlandsche Boekhandel gaf o.l.v. Jozef Boets de eerste delen van zijn Verzameld dichtwerk uit. En ik las, zoals iedere lente trouwens, in het derde jaar van de lerarenopleiding Nederlands wekenlang uit Gezelles werk, zodat ik tot vandaag verzen van zijn meesterlijke hand uit mijn hoofd kan opzeggen, bijv. ‘Hoe kan dat zijn, o Schepper van hierboven, dat ik U maar en zie als in een' glans?’ Of ‘Hoe zoet is 't om te peizen dat, terwijl ik rust misschien, een ander, ver van hier!’ Of ‘o Leeksken licht, dat dóór het glazen dak mij beloopen komt’, enz. Harmonische golving in een dikwijls gestructureerd vers. Dit wordt mij niet ontnomen, omdat ik ooit (Nederlands) heb leren lezen.