| |
| |
| |
Bibliotheek
Samenstelling Geert Swaenepoel
Algemeen
■ Corine Van Hellemont
Seksistische reclame. Dromen van een betere wereld voor m/v met talent, Acco, Leuven / Voorburg, 2008, 104 p., €14,50.
Reclame informeert, fascineert, entertaint en enerveert. De meesten van ons hebben een haat-liefdeverhouding met reclame. Ze hoort bij ons dagdagelijks leven, waardoor we er zelden over nadenken, en toch beïnvloedt ze onze keuzes en handelingen. Reclame wil opvallen en overtuigen. Een reclame die niet wordt gezien, verkoopt niet en de beste middelen om gezien te worden, zijn nog altijd humor en... seks. Maar wanneer wordt een reclame seksistisch? Dezelfde advertentie wordt door de een als seksistisch ervaren en door de ander als humoristisch, net zoals de Deense cartoons over de profeet Mohammed voor de een racistisch en voor de ander lachwekkend zijn. In haar boek Seksistische reclame. Dromen van een betere wereld voor m/v met talent onderzoekt Corine Van Hellemont hoe reclame mannen en vrouwen in beeld brengt. De boodschappen over consumptiegoederen vertellen immers een verhaal van wie op kantoor de lakens uitdeelt en van wie ze thuis witter dan wit in de linnenkast plooit. Het boek is hoegenaamd geen klaagzang tegen stereotypen in de reclame, veeleer is het een pleidooi voor diversiteit van rolmodellen in advertenties. Als traditionele rolmodellen in reclames opduiken, dan komt dat omdat die ook in de werkelijkheid nog altijd bestaan, maar reclamemakers mogen wat meer variatie en creativiteit gebruiken. Ook na het lezen van dit boek blijft het onduidelijk wanneer reclame seksistisch wordt. Wat zeker is, is dat reclame ons iedere dag opnieuw doet dromen van een betere wereld, van schoonheid uit een doosje en van vloeren die vanzelf blinken.
[Emmanuel Van Lierde]
| |
Filosofie en religie
■ John Gray
Zwarte mis. Apocalyptische religie en de moderne utopieën, Ambo, Amsterdam, 2007, 320 p., €19,95.
John Grays boek Zwarte mis kan worden samengevat met de boutade dat moderne politiek de voortzetting van religie is met andere middelen. Het is immers zijn overtuiging dat de wereld aan het begin van het derde millennium bezaaid ligt met de puinhopen van utopische projecten, die hoewel ze in wereldlijke termen waren vervat, eigenlijk religieuze mythen waren. En door de neoconservatieve politiek verschijnen nu opnieuw utopieën met religieuze allures. Het lijdt geen twijfel dat godsdienst na 9/11 terug een zelfstandige machtsfactor vormt in de door George W. Bush, Tony Blair en hun islamitische tegenhangers zoals Mahmoud Ahmadinejehad gevoerde wereldpolitiek. Het seculiere tijdperk ligt niet in de toekomst, zoals liberale humanisten graag geloven, het ligt alweer in het verleden. Het wegdeemsteren van God in de voorbije twee eeuwen had tot gevolg dat de mens geloofde zelf een utopie te kunnen verwezenlijken. Dat bracht weinig goeds, want wie de hemel op aarde wil realiseren, creëert al te vaak een hel. Dat was volgens de Britse filosoof niet alleen zo met de linkse utopieën van het communisme of het nationaalsocialisme, het is ook zo met de huidige rechtse utopieën die ter verdediging van de democratie en de mensenrechten een ‘war on terror’ voeren in Irak. Vooruitgangstheorieën zijn geen wetenschappelijke hypothesen, wel gevaarlijke mythen die volgens Gray moeten worden bestreden. Omdat de wereld beter af is zonder Utopia, moet de mens de hoop op verandering en verbetering opgeven en de realiteit aanvaarden zoals ze is, maar Gray beseft dat zijn voorstel het niet zal halen, want mensen zoeken altijd utopische projecten. Waar godsdiensten de mens voor hoogmoed behoedden en hem door de hemelse verwachting weerhielden het paradijs op aarde te brengen, kent de moderne mens geen grenzen meer. Daardoor is
hij gedoemd terreur en geweld voort te brengen. Wie vandaag de wereldpolitiek én de rol van religie daarin wil vatten, kan niet om dit briljante, maar beangstigende boek heen.
[Emmanuel Van Lierde]
| |
■ George Santayana
God in de mens. De Christusidee in de evangeliën. Een kritisch essay, [Inl. en vert. Paul Juffermans], Pelckmans / Klement, Kapellen / Kampen, 2007, 296 p., €24,95.
George Santayana (1863-1952) is in het Nederlandstalige taalgebied nagenoeg onbekend. God in de mens. De Christusidee in de evangeliën is het eerste boek dat van hem in het Nederlands verschijnt. De Spaans-Amerikaanse filosoof kon maar niet wennen aan de puriteins-protestantse sfeer en het optimistisch activisme van de universiteit van Harvard. Hij zocht veeleer de contemplatie. Uiteindelijk vond hij vanaf 1920 zijn thuis in Rome, de stad die hem herinnerde aan de twee bronnen van de Europese cultuur: de Griekse filosofie en de joods-christelijke religie. Het was in Rome dat hij bij Ierse zusters tijdens de Tweede Wereldoorlog The Idea of Christ in the Gospels or God in man schreef. Volgens Santayana zijn literatuur en poëzie de belangrijkste middelen om uit te drukken wat het menselijk bestaan is en zijn religie en poëzie nauw met elkaar verwant. Religie die letterlijk wordt geïnterpreteerd, wordt dan ook misverstaan. Vandaar dat hij zeer sceptisch stond tegenover alle pogingen om vanuit de evangeliën op zoek te gaan naar de historische Jezus. Hem was het te doen om de Christusidee die in de evangeliën opgesloten ligt. Opgevat als poëzie oefent de religie met haar verhalen en mythen een expressieve kracht en invloed uit op de mens. Spiritualiteit is de vrijheid van de geest om zijn licht te laten schijnen over de werkelijkheid en Christus is het ideaal van zo'n vrije geest. In het eerste deel van God in de mens levert Santayana commentaar bij de vier evangeliën. In het tweede meer filosofische deel ontwikkelt hij zijn eigen Christusidee. De evangeliën houden de mensen een spiegel voor. Daarin zien ze een door henzelf geconstrueerd Christusbeeld én daarmee zien ze tegelijk een ideaalbeeld van zichzelf of van wie ze zouden willen zijn. Dat is de idee van God in de mens.
[Emmanuel Van Lierde]
| |
Beeldende kunst
■ Simon Houpt
Vermist uit het museum: het spannende verhaal van 's werelds grootste kunstroven.
Uitgeverij Lannoo, Tielt, 2007, 192 p., €24,95.
Opzienbarende kunstroven hebben altijd al tot de verbeelding gesproken. Denken we maar aan de diefstal van De Rechtvaardige Rechters, een paneel van de beroemde polyptiek Het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck: gestolen in 1934 en tot vandaag spoorloos. Van recenter datum is de diefstal van dertien meesterwerken, waaronder Vermeers Het concert en drie Rembrandts, uit het Isabella Stewart Gardner Museum in Boston, V.S., in 1990. Geen van de onschatbare werken werd sindsdien teruggevonden. In schril contrast met deze ‘kruimeldiefstallen’ staan de grootste kunstroven uit de geschiedenis van de mensheid: deze die plaatsvonden in opdracht van Napoleon en Hitler, die elk land dat ze in hun aan waanzin grenzende despotisme binnenvielen, letterlijk leegroofden. Vandaag staat volgens Interpol kunstdiefstal op de derde plaats ‘op de lijst van wereldwijde illegale activiteiten, meteen na drugs- en wapenhandel’. Eén van de redenen die aangehaald worden voor de toename van het aantal kunstdiefstallen wereldwijd, is de explosieve stijging in waarde van kunst de afgelopen tientallen jaren. Daardoor begonnen steeds meer criminele bendes er hun aandacht op te richten. De voorbije jaren werden dan ook heel wat voorzorgen genomen om kunstroof te verijdelen of om gestolen kunst te traceren: zo bijvoorbeeld de oprichting van gespecialiseerde politiediensten en organisaties als het Art Loss Register, en draconische beveiligingsmaatregelen in musea. Ook treffen steeds meer regeringen maatregelen om de illegale handel in kunst en antiek tegen te gaan. ‘Toch’, aldus Simon Houpt in zijn meeslepende en van talrijke illustraties voorziene boek Vermist uit het museum, ‘blijft het in veel landen nog steeds te eenvoudig om het wettelijk eigendomsrecht van een illegaal
kunstwerk te krijgen’. Dat is betreurenswaardig, want ‘kunst is bepalend voor onze samenleving en toont ons manieren om naar de wereld te kijken waar de wetenschap blind voor is. Wanneer een schilderij vermist raakt, verliezen wij allemaal een stukje van ons gemeenschappelijk erfgoed’.
[Patrick Auwelaert]
| |
| |
| |
■ Paul Huvenne, Menno Meewis, Joost De Geest, Chris Yperman
Roel D'Haese: sculpturen-sculptures. Uitgeverij Lannoo, Tielt, 2007, 176 p., €59,95.
Roel D'Haese (1921-1996) was een van de belangrijkste, naoorlogse, Belgische beeldhouwers. Ook internationaal genoot hij een grote faam. Zelf beschouwde hij zich nochtans niet als een beeldhouwer, wel als iemand die wassen stukken verzamelde waarmee eventueel een beeld kon worden gemaakt. Dat was in de tijd dat hij werkte in de verloren wastechniek en zijn beelden assembleerde aan de hand van vooraf in was gemaakte en vervolgens in brons gegoten onderdelen en fragmenten. Het leidde tot vaak indrukwekkende, monumentale meesterwerken als The Song of Evil ('64), Le Lieutenant ('66), L'Aviateur ('67), Jason ('75) en Jan De Lichte ('87). Volgens beeldend kunstenaar en voormalig professor kunstgeschiedenis Marcel Maeyer is D'Haese ‘erin geslaagd (...) een bijzonder authentiek en pregnant beeld van de actuele mens en zijn existentiële situatie te creëren’. Realistische, fantastische en barokke elementen behoorden tot zijn bouwstenen. Wijlen criticus Jan Walravens schreef in 1958 met betrekking tot D'Haeses werk over een ‘bloedwarme, grillige, mysterieuze en instinctieve kunst’. Beïnvloed was D'Haese onder andere door de surrealisten en door Bosch. Vandaar ook de soms groteske, satirische en cynische humor die uit zijn beelden spreekt. Roel D'Haese: sculpturen-sculptures bevat een catalogue raisonné van D'Haeses werken in steen, smeedijzer, koperplaat, hout, plaaster, goud, zilver en brons, en is daarom alleen al een belangwekkende uitgave. Een minpunt is dat van nogal wat werken een foto ontbreekt, en dat sommige foto's te klein of van mindere kwaliteit zijn, waardoor het voorgestelde beeld onvoldoende tot zijn recht komt. De teksten zijn van Paul Huvenne, Menno Meewis, Joost De Geest, D'Haeses weduwe Chris
Yperman en van D'Haese zelf. Een chronologie, een lijst van tentoonstellingen, een overzicht van D'Haeses werk in de kritiek en een bibliografie vervolledigen de uitgave. Een boek dat niet mag ontbreken in de bibliotheek van elke rechtgeaarde liefhebber van Belgische kunst, al had de uitgever er best wat meer zorg aan mogen besteden, want nu zijn de typografische, stilistische en redactionele slordigheden niet te tellen. Een kunstenaar van het formaat van D'Haese verdiende beter.
[Patrick Auwelaert]
| |
Klassieke literatuur
■ Ploutarchos
Beroemde Grieken. De levens van Lykourgos - Solon - Themistokles - Perikles - Alkibiades - Agesilaos - Dion - Fokion - Demosthenes - Alexander - Pyrrhos - Filipoimen. Vertaald en toegelicht door H.W.A. van Rooijen-Dijkman. Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2007, 495 p., €45.
Omdat het monsterlijke creatuur Frankenstein wilde leren hoe het is om een mens te zijn, las hij de Levens van Plutarchus: ‘Plutarchus verhief mij boven de armzalige toestand van mijn eigen gedachten en liet mij de helden van weleer bewonderen en beminnen. (...) Ik las over publieke figuren die ofwel aan het hoofd stonden van hun volk ofwel hun volk vernietigden. Er groeide in mij een sterke drang tot deugdzaamheid en een afschuw voor ondeugd, voor zover ik de betekenis van deze termen kon begrijpen, relatief als ze waren, aangezien ik hen enkel kon toepassen op mijn gevoelens van plezier en pijn. Geprikkeld door deze gevoelens verkoos ik vredelievende wetgevers, zoals Numa, Solon en Lycurgus, boven Romulus en Theseus.’ Hoewel Plutarchus' biografieën het leven van Frankenstein niet hebben gered, hebben ze hun morele impact op ‘het monster’ niet gemist. Het citaat uit Mary Shelly's roman vat het doel van Plutarchus' werkstukken in ieder geval goed samen. Via een levensbeschrijving van telkens een Griekse en een Romeinse politicus willen de Levens inzicht bieden in de morele complexiteit en de ontwikkeling van individuele persoonlijkheden die de loop van de antieke geschiedenis mee hebben bepaald. Daarbij neemt Plutarchus zijn lezer op sleeptouw langs talrijke spitante anekdotes, historische gebeurtenissen, filosofische bespiegelingen en uitweidingen over de toenmalige samenleving. De biografieën zijn stuk voor stuk kleine encyclopedieën van de oudheid, maar de gegevens staan wel in dienst van een morele vertelling die twee verschillende levens naast en tegenover elkaar plaatst. Vandaar dat de keuze van de vertaalster om de Griekse en de Romeinse levens apart uit te geven, geen recht doet aan het oorspronkelijke project van Plutarchus die geen geschiedschrijving van een bepaalde
periode beoogde. De lezer dient nu de komst van De Romeinse levens af te wachten en op eigen houtje Plutarchus ‘duo’ ste retraceren om, zoals Frankenstein, de Levens in hun eigenlijke vorm op zich te kunnen laten inwerken. Aan de Griekse tekst van Plutarchus doet Hedwig van Rooijen-Dijkman wél recht: haar vertaling is scherp en vlot, waardoor eindelijk ook de Nederlandstalige lezer deze antieke helden kan bewonderen, verguizen en beminnen.
[Maarten De Pourcq]
| |
Literair essay
■ Sjoerd van Faassen en Hans Renders (red.)
Uitgever Bert Bakker (1912-1969). Zacht Lawijd, Stichting ZL, Antwerpen, 2008, 247 p., €19,95.
Bert Bakker behoorde samen met Geert van Oorschot van de gelijknamige uitgeverij en Geert Lubberhuizen van de Bezige Bij tot de vernieuwers van het boekenvak in het naoorlogse Nederland. Hij werd geboren in Friesland, maar verhuisde op jonge leeftijd naar Amsterdam, waar zijn vader directeur werd van het dagblad De Standaard. Al vroeg had hij de ambitie uitgever te worden. Na de middelbare school ging Bakker werken bij enkele boekhandels en uitgeverijen. Hij schreef toen ook gedichten en verkeerde in de kringen van jonge protestantse schrijvers. In 1938 kwam hij in dienst bij D.A. Daamens Uitgeversmaatschappij in Den Haag. Met financiële hulp van zijn familie en die van zijn aanstaande vrouw verwierf hij een meerderheidsaandeel in deze firma. Na de oorlog wist hij de uitgeverij te ontwikkelen tot een belangrijk literair fonds, hoewel hij de talentvolste vertegenwoordigers van de nieuwe generaties dichters en prozaschrijvers niet voor zijn fonds wist binnen te halen. Daarvoor liet hij zich ook te lang leiden door zijn bewondering voor gevestigde auteurs als J.C. Bloem, A. Roland Holst en G. Achterberg. Op den duur kon hij alleen de moderne dichter Lucebert en de invloedrijke jonge essayist Paul Rodenko aan zich binden. Daartegenover staat dat Bakker in 1954 als een van de eerste startte met een pocketserie. Zijn Ooievaar-reeks bereikte een zeer groot publiek van vooral jonge lezers die via de goedkope boekjes kennismaakte met moderne en klassieke poëzie. De oplagen van verschillende Ooievaars waren onwaarschijnlijk hoog. Zo verscheen een bloemlezing uit het werk van Martinus Nijhoff in 15.000 exemplaren. Een ander belangrijk wapenfeit van Bakker was de oprichting in 1953 van Maatstaf, dat uitgroeide tot een toonaangevend literair tijdschrift. Bert Bakker was een tamelijk onbehouwen, flamboyante persoonlijkheid met
een voorliefde voor drank en vrouwen. Het aan hem gewijde themanummer van Zacht Lawijd geeft daarvan talloze sprekende details. In een van de bijdragen wordt hij zelfs getypeerd als ‘een varken dat van Bach hield’. Het themanummer is een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van de naoorlogse uitgeverswereld in Nederland. Het geeft een afwisselend beeld van Bert Bakker als mens en uitgever. Al zijn activiteiten worden vanuit verschillende invalshoeken belicht. Bovendien is het prachtig geïllustreerd. Alleen al om deze reden is het zeer de moeite waard.
[Dick van Vliet]
| |
■ Herman Pleij
Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Bert Bakker, Amsterdam, 2007, 863 p., €39,95.
De Amsterdamse hoogleraar Herman Pleij is in Nederland vooral bekend als cultuurfilosoof. Hij geeft geregeld op tv commentaar over ‘de’ Nederlander, het Oranjegevoel en de voetbalsport als volksvermaak. In het door hem geschreven derde deel van de nieuwe literatuurgeschiedenis is die brede culturele visie duidelijk terug te vinden. De literatuur van de late Middeleeuwen, de tijd dat de Nederlanden nog een eenheid vormden onder Bourgondische en later Habsburgse vorsten, wordt beschreven in de context van haar tijd. In de woorden van Pleij zelf heet het: ‘voor een juiste oordeelsvorming dient allereerst een historische context aangebracht te worden.’ (p. 336) De overgeleverde teksten functioneerden binnen het dagelijkse leven van de steden, die zich in de loop van de veertiende eeuw ontwikkelden tot de centra van de maatschappij. Het gaat dan vooral om steden in de Zuidelijke Nederlanden, zoals Antwerpen, Gent, Brugge en Brussel. De burgers daar waren leergierig en op zoek naar ontspanning. De stedelijke literatuur van die tijd sloot daarop aan: zij wilde zowel vermaken als leren. De geschreven teksten hadden een voorlopig en vluchtig karakter. Zij kwamen pas echt tot leven in de voordracht voor een groot publiek. Zij waren niet bedoeld om alleen en in afzondering te lezen. Hierin kwam pas langzaam verandering door de uitvinding van de boekdrukkunst. Maar ook nog lang daarna werden verhalen van allerlei aard voorgedragen, werd er toneel gespeeld op marktpleinen en werden er het hele jaar door teksten gesproken of gezongen bij talrijke feestelijke gelegenheden. In de door Pleij beschreven periode vallen ook de vernieuwingsbeweging van de rederijkers, die een hoofdrol speelden in het culturele leven van de late Middeleeuwen, het optreden van de Antwerpse schrijfster Anna Bijns en van de eerste humanisten, onder wie
Erasmus. De rederijkers brachten nieuwe tekstsoorten als het rondeel en het refrein in de poëzie en het spel van zinne en het esbattement op het toneel. Met de introductie van de boekdrukkunst verdween het handschrift als publicatievorm en het rijm als herinneringsmiddel bij de voordracht. De gedrukte boeken waren overwegend prozawerken, bevatten een titelpagina als reclame en moesten zonder tussenkomst van een voordrachtkunstenaar een eigen publiek zien te vinden. Pleij vertelt de geschiedenis met verve en met een grote kennis van zaken. Maar tegelijkertijd zitten dat enthousiasme
| |
| |
en die geleerdheid de auteur ook in de weg. In zijn ijver alles te vertellen schiet Pleij zijn doel voorbij. Het omvangrijke, geleerde en zeer gedetailleerde boek is alleen voor vakgenoten goed te volgen. En daarmee beantwoordt het helaas niet aan de doelstelling van de Taalunie die een literatuurgeschiedenis wilde óók voor een groter publiek.
[Dick van Vliet]
| |
■ Stefan Hertmans
Het zwijgen van de tragedie. Essays. De Bezige Bij, Amsterdam, 2007, 304 p., €19,90.
Stefan Hertmans is een van onze beste essayisten. Met zijn nieuwe bundel Het zwijgen van de tragedie bewijst hij dat opnieuw. Daarin heeft hij, op de laatste tekst na, allemaal oudere, doorwrochte teksten verzameld die binnen een groter project kaderen, namelijk het onderzoek naar het zwijgen, de woordeloosheid in de literatuur. Jammer dat nergens een verantwoording is opgenomen met de oorspronkelijke publicatieplaats van deze teksten en jammer dat de uitgave soms wat slordig is (dubbele spaties, haakjes die niet gesloten worden, umlauten die fout geplaatst worden), want inhoudelijk is dit een rijk boek.
In het eerste deel wijdt Hertmans drie beschouwingen aan Duitse auteurs. Hij onderzoekt de waanzin van Lenz en Hölderlin, schrijft een brief aan Hofmannsthal, die met zijn beruchte Brief an Lord Chandos waarin hij tot de voor een schrijver verschrikkelijke constatering komt dat woorden niet uitdrukten wat hij wil zeggen, de zogenaamde Sprachkrise in gang zette en ten slotte schrijft Hertmans een stuk over Celan waarin hij nagaat hoe deze wat niet onder woorden te brengen is, namelijk de Holocaust, toch in poëzie ter sprake brengt. Het is een van de beste inleidingen in diens werk die ik ken.
Het leeuwendeel van Het zwijgen van de tragedie is echter gewijd aan het tweede lid uit deze titel. In zijn theatertekst Mind the Gap (2000) liet hij Antigone, Klytaemnstra en Medea aan het woord, in dit boek lees je het onderzoek en denkwerk dat Hertmans daarvoor verrichtte. Behalve een soort receptiegeschiedenis van de tragedies waarin deze vrouwen centraal staan, is dit ook een soort dagboek waarin Hertmans omgang met deze teksten zijn neerslag vindt. En zoals altijd toont hij een grote kennis van de materie en een grote eruditie. Hij denkt na over welke de betekenis in deze tijd is van deze personages en doet pogingen om de actualiteitswaarde ervan te bepalen (door o.a. vergelijkingen met de Dutroux-affaire of de oorlog in Servië). Daarbij steunt hij op een aantal ongemakkelijke denkers zoals Derrida, Lacoue-Labarthe, Zizeck en De Man, maar hij slaagt erin hun gedachten helder uit te leggen en te integreren in zijn discours. Naast alle boeiende interpretaties die Hertmans de revue laat passeren, is er na het lezen van zijn aantekeningen een conclusie die zich opdringt, namelijk dat de interpretatiemogelijkheden van deze teksten oneindig zijn.
Na zijn notities bij Griekse tragedies presenteert hij met een gelijksoortig project waarin Hölderlins over onafgewerkte theatertekst Empedokles nagedacht wordt. Hertmans' voornemen om deze tekst af te werken heeft nog niet tot een stuk geleid, maar wel tot deze boeiende omzwervingen in deze hermetische tekst van Hölderlin. In het afsluitende titelessay wordt ingegaan op de rol van het koor in de tragedie. Dat heeft de functie om dat wat niet getoond wordt - bijvoorbeeld hoe de broers van Antigone elkaar vermoorden - toch ter sprake te brengen. Voor Hertmans bevat de koortekst daardoor net het wezenlijke van de tragedie. Ten slotte voert hij een onderscheid in tussen tragisch en tragedisch. Tragisch is ook vandaag de dag veel, bijvoorbeeld het lot van de Bulgaarse weeskinderen. Een tragedische houding is echter verdwenen: ‘de tragedische mens gaf zich over aan een fatale heteronomie, een besloten, niet-relativeerbare wereld van krachten die buiten hem lagen; de moderne mens is gebonden aan autonomie, zijn drang om zelf te beslissen en zelfstandig te handelen’. Dat is het wezenlijke onderscheid tussen de mens in de Oudheid en het post-Verlichtings-individu, de fascinerende vraag die Hertmans zich stelt is of wij, ondanks de schijnbare vrijheid niet net sterker gebonden zijn.
[Carl De Strycker]
| |
■ Jozef Deleu
Het gaat voorbij (poëzie - lyrisch proza - redevoeringen, Keuze en uitleiding door Dirk de Geest. Van Halewyck, Leuven, 2007, 440 p., €25.
Onder de titel ‘Het gaat voorbij’ stelde Dirk de Geest, die ook de bijzonder inzichtgevende uitleiding schreef, een selectieve bloemlezing samen uit het oeuvre van Jozef Deleu. Nu we diens teksten in hun onderlinge samenhang kunnen lezen, wordt duidelijk hoe Deleu altijd vanuit een weloverwogen en welomschreven visie creatief bezig is geweest. Een visie bijv. op de poëzie, zoals hij die omschreef in zijn toespraak ‘Een beetje Columbus zijn’, die hij n.a.v. de opening van de 53ste Boekenbeurs in Antwerpen hield op 31 oktober 1989, maar die nu bijna twintig jaar later nog altijd even actueel blijft: ‘Een ware remedie tegen de pulp- en andere consumptieboeken die de lezer dreigen te overspoelen, is poëzie, het woord van de dichter die - als hij die kwalificatie waard is - er altijd opnieuw in slaagt de diepste bron van de menselijke communicatie aan te boren door de oude dingen van het leven hun glans terug te geven dankzij de taal van de verwondering.’ Deleu's poëzie, die in haar woordkarigheid nadrukkelijk geschraagd wordt door de kracht van de suggestie, ontwikkelt zich rond motieven als de herinnering aan de kindertijd, de aanwezigheid in het landschap, de liefde. Ook in zijn lyrisch proza, van ‘Brieven naar de overkant’ (1972) tot ‘Gras dat veder groeit’ (2005) evolueerde Deleu naar de uitgepuurde vorm van de miniatuur, waarin beschouwing en lyrische impressies hand in hand gaan. En wie de redevoeringen herleest (o.m. de beroemd geworden tekst ‘De pleinvrees der kanunniken’ - 1985) kan alleen tot de vaststelling komen dat de weg die moet worden afgelegd, nog lang is, heel lang. ‘Wie vrij is moet spreken’, zei Joezef Deleu in een recent interview. Die verantwoordelijkheid heeft Deleu, als oprichter-hoofdredacteur van Ons Erfdeel, als bloemlezer
en als auteur, altijd op zich genomen. ‘Er is meer moed nodig om hoopvol te blijven dan om wanhopig te zijn’, zegt hij in een van zijn redevoeringen. Die hoop, ingekleurd door een besef van vergankelijkheid, bepaalde en bepaalt waarmee hij bezig was en is.
[Jooris van Hulle]
| |
Literair proza
■ Charlotte Mutsaers
Koetsier Herfst. De Bezige Bij, Amsterdam, 2008, 461 p., €27,50.
Bijna 14 jaar na haar vorige roman ‘Rachels rokje’ publiceert Charlotte Mutsaers ‘Koetsier Herfst’. Tussen beide werken in liet de merkwaardige schrijfster haar lezers - gelukkig - niet op hun honger zitten: in haar onvolprezen essaybundels ‘Paardejam’ (1996), ‘Zeepijn’ (1999) en in de verzamelbundel ‘Bont’ (2002) breekt Mutsaers een lans voor dierenrechten, maakt ze ons deelgenoot van haar prachtige universum van veelal doodgewone dingen en plaatsen waar de modale burger en/of Mutsaers' lezer zonder haar vinnige beschrijvingen amper oog voor zou hebben: oude souvenir(winkel)s, dennenbomen, straten en pleinen, het strand van Oostende, honden van velerlei makelij,... Na lectuur van Mutsaers kijk je ànders naar de werkelijkheid! Ook in ‘Koetsier Herfst’ wordt de lezer stevig onderhouden. In een wervelend verhaal worstelt hoofdpersonage Maurice Maillot, een 50-jarige schrijver, 7 jaar na de dood van zijn kat Grappa met een heuse writer's block. De auteur van één succesroman, ‘Zomerchloor’, vindt in het Amsterdamse Vondelpark een Nokia-gsm in groen foedraaltje. Vele fantasieën - Maillot doopt Nokia alras tot zijn bruid - en één sms'je later ontmoet Maillot de eigenares van de gsm in het Krasnapolsky-hotel te Amsterdam. Een kwartboek hebben we intussen al weggelezen, zo'n vaart neemt het verhaal.
Adolphe Klein, kortweg Do heet de vrouw die Maillots muze wordt. Een half jaar na hun eerste ontmoeting in ‘Kras’ gaat de honeymoon naar Oostende.
In de koningin der badsteden gaat Do als actief lid van het LLT (Lobster Liberation Front) aan de slag. Do is overtuigd veganiste die er wonderwel in slaagt niet alleen gedoemde kreeften uit homariums te bevrijden maar ook haar geliefde Maurice ervan te overtuigen geen vlees te eten. Op een kleine zonde na houdt Maurice zich daar ook aan. Samen bezoeken ze de laatste Ijslandvaarder Amandine, het Ensorhuis, lopen ze over het Wapenplein; Mutsaers' geliefde Oostende is een prachtig kader. Net als hun geestelijke moeder vinden Do en Maurice plezier in verrassende woordspelingen (na het bezoek aan het ‘interactief schip’ passeren ze het restaurant ‘Les amants dînent’, Do bescheurt het bij reclame voor ‘Kerstival aan zee’, Maurice wil een Jupiter-bier bestellen; bangeschijt is een woord uit hun, en mijn, verre verleden enz.), houden ze van schelpen en andere kleinoden.
Maurice Maillot en Do Klein vormen een bijzonder, beetje gek stel dat figureert in een bijwijlen Ensorachtig aandoend wereldje waar je nooit op uitgekeken raakt.
Wat er ook van zij, ‘Koetsier Herfst’ - genoemd naar een gedicht van, jawel, Osama Bin Laden dat Do op onnavolgbare wijze declameert voor een Amsterdams ‘geëerd’ publiek - doet alweer verlangen naar meer. Niet in het minst omdat Mutsaers de lezer absolute vrijheid gunt: ‘Allicht las ik alleen maar wat ik lezen wou, meer niet.’ (p. 226)
[Hilde Van Looveren]
| |
■ K. Michel
In een handpalm. Uitgeverij Augustus, Amsterdam, 2008, 156 p., €19,90.
K. Michel (1958) bewijst met zijn hybride bundel In een handpalm (verhalen, essays en gedichten) dat hij met recht en rede tot het kransje van de interessantste hedendaagse dichters behoort. Niet alleen besteedt Michel heel veel zorg aan de inhoud van zijn stukjes die we als wenken bij het verkennen van de alledaagse werkelijkheid kunnen beschouwen, bovendien springt hij zeer creatief met de lay-out om. ‘Voorbij de schaal van Beaufort’ is zo'n typografisch pareltje dat zich al na één oogopslag in het geheugen van de poëzieliefhebber nestelt. Een ander visueel hoogtepunt is ‘waar en wanneer’. Op de wand van een witte kamer brengt Michel het tienregelig gedicht ‘waar en wanneer’ aan. Per regel brengt de dichter telkens een tweetal nieuwe woorden aan waardoor de wand half gevuld raakt. Erg eigenzinnig is het richtingwijzergedicht ‘Voor alle richtingen’ dat volgens Michel bruikbaar is in alle situaties, op alle drie- en viersprongen, en voor alle mensen. Richting zoeken in het leven is essentieel omdat we ‘tijdens de reis tussen geboorte en dood voortdurend de weg zoeken van splitsing naar kruising’.
Michel filosofeert eerst over de dingen om ze daarna te relativeren. In die context is het niet verwonderlijk dat hij
| |
| |
met veel gevoel voor humor de academische wereld op de korrel neemt in het goed uitgebalanceerde linguïstische en poëtische essay ‘Praktische demonstratie van de wijze waarop het werkwoorden “moeten” de toon zet in het rondetafelgesprek over het Nederlandse cultuurklimaat’. De hele hybride bundel lang stelt Michel de lezers op de proef met lichtvoetige en wonderlijke verhalen die zowel fascineren als inspireren en waarin de wereld op zijn kop gezet wordt. Dat levert meer dan eens een verfrissende kijk op de werkelijkheid op. Op de vraag of er al dan niet een vrije wil bestaat antwoordt het konijn resoluut: ‘Hebben we een andere keus’. Zoveel te zien, zoveel te beleven en zoveel te doen. In een handpalm is de meest interactieve bundel van 2008.
[Nicolas Verscheure]
| |
■ Jeroen Brouwers
Datumloze dagen. Atlas, Amsterdam, 2007, 191 p., €18,50.
In zijn jongste roman, Datumloze dagen, vertelt Jeroen Brouwers het relaas van een vader en zijn zoon. Het is een verhaal over gemiste kansen, spijt en onmacht. ‘De honderden dingen in je leven die je verkeerd hebt gedaan. Niet per se opzettelijk, het kan uit domheid, onhandigheid, onnadenkendheid zijn gebeurd, bij vergissing, uit lulligheid, zonder enige bedoeling. (...)’ Zo luidt de openingsparagraaf van het boek en meteen is de toon gezet. In een monoloog blikt de hoofdpersoon, een gepensioneerd docent Nederlandse literatuur, die teruggetrokken in de bossen leeft, op zijn leven terug. Als 23-jarige belandt hij haast bij toeval in een huwelijk met Mirjam: ‘Over flaters en stommiteiten gesproken.’ Vanaf de eerste dag van zijn huwelijk voelt hij zich als een rat in de val. Kinderen ziet hij niet zitten. Maar Mirjam laat zich tijdens een snoepreisje naar Venetië tóch bezwangeren. Tegen zijn wil wordt er toch een zoon geboren, Nathan. De verbittering is groot: ‘Vrouwen houden zich niet aan afspraken en beloften zodra hun onderbuik begint te tochten en ze blind gehoorzamen aan hun instinct tot ritsigheid om te worden bezwangerd.’ De verteller vlucht weg in overspel. Zes jaar later strandt het huwelijk. Hij verliest alle contact met zijn zoon. En als er toch toevallig enkele ontmoetingen zijn met zijn zoon, die ondertussen een carrière als musicalartiest heeft opgebouwd, eerst in New York en daarna nog eens in Wenen, monden die uit in afwijzing en ontgoocheling. Dan komt na decennia een telefoontje: ‘Nathan, hoorde ik haar zeggen. Er is iets met Nathan, luister je?’ Kort daarna zit de verteller samen met zijn ex naats het ziekbed van zijn zoon, gekweld door verdriet, wroeging en medelijden. ‘Het hoort niet dat een vader bij het sterfbed van zijn zoon staat, het hoort
omgekeerd te zijn.’ Het sterfbed van de zoon is de bittere plek waar vader en zoon nader tot elkaar komen. De vraag van de zoon om hem te helpen sterven, om hem ‘over het hek te helpen’, is het hoogtepunt en meteen ook het eindpunt van de relatie tussen vader en zoon. Ondanks de bitterheid is Datumloze dagen een ontroerend, ongemeen sterk boek. Taalvirtuoos Brouwers overweldigt de lezer met vlijmscherp proza, met zinnen bijtend als etszuur.
[Geert Swaenepoel]
| |
■ Geerten Meijsing
Siciliaanse vespers. Balans, Amsterdam, 2007, 286 p., €18,95.
Erik Provenier heet de ik-verteller in Siciliaanse verspers. Het is het al vaker in veel romans gebruikte alter ego van Geerten Meijsing. Provenier is halfweg de vijftig en heeft zijn geliefde Toscane geruild voor Sicilië. Hij woont samen met zijn volwassen dochter Chiara in Syracuse, die zuidelijke smeltkroes waar Grieken, joden, Arabieren en Noormannen, later Spanjaarden hun sporen hebben nagelaten. Provenier sukkelt met zijn gezondheid en is veel van zijn illusies en verwachtingen verloren. Dan komt op een dag een oude liefde van hem - Lee of Wolf noemt hij haar - opnieuw in zijn leven. En Provenier leeft opnieuw op. Hij reist met zijn geliefde van Syracuse naar Nederland en brengt een bezoek aan alle door hem geliefde plekken in Italië waar hij ooit, heel lang geleden, heel gelukkig was. Naarmate de reis vordert krijgt de seksualiteit allengs een nadrukkelijker plaats, door de auteur nadrukkelijk expliciet verwoord. En tegelijkertijd roept hun affaire ook vragen op bij Provenier. Er komt niet alleen nieuwe liefde in Proveniers leven; er ontstaat ook een nieuwe vriendschap, Jochem Suckert. Suckert is ‘literair journalist’ en deel van de Amsterdamse literaire incrowd. Dat ‘liefde en vriendschap’, Wolfje en Jochem elkaar zullen vinden staat in de sterren geschreven. Wolfje wordt heen en weer geslingerd tussen de geborgenheid die Erik kan bieden en de jeugdige seks van Jochem. Erik Provenier, de hoorndrager, blijft illusieloos en berustend achter: ‘Dit keer was anders, had ik gedacht. Het is altijd hetzelfde. Je komt er niet onderuit. Het wordt nacht en daarna wordt het weer dag.’ De vrouw is ook hier voor Meijsing aantrekkelijk en gevaarlijk tegelijk, net zoals het geluk dat je bij een vrouw kan vinden vluchtig is en blijft. Siciliaanse vespers is een soms barokke, meeslepende roman die andermaal Meijsings meesterschap bewijst.
[Geert Swaenepoel]
| |
Poezië
■ Jozef Deleu (samenstelling) en Lodewijk Deleu (foto's)
Het huis herinnert zich mij. Bloemlezing over het huis. Uitgeverij P, Leuven, 2008, 160 p., €19,50.
Jozef Deleu is een van de belangrijkste cultuurbemiddelaars in Vlaanderen. Jarenlang was hij hoofdredacteur en bezieler van Ons Erfdeel, sinds zijn pensionering in die functie is hij full-time op zoek naar waar hij ‘gedichten uit het nest’ kan roven voor zijn poëzieblad Het liegend konijn. De passie om poëzie bij de mensen te brengen uit zich ook in zijn werk als bloemlezer. Wie kent niet het succesvolle Groot gezinsverzenboek uit de jaren zeventig dat in 2004 als Groot verzenboek nog steeds even populair bleek? Daarin verzamelt de bijzonder belezen Deleu gedichten over leven, liefde en dood - de oerthema's van het leven en de poëzie. Het is bijgevolg een boek - vaak het enige poëzieboek - dat in vele Vlaamse huiskamers te vinden is.
Onder de prachtige titel Het huis herinnert zich mij bloemleest Deleu nu 105 gedichten rond het thema huis. In alfabetische volgorde is het kruim van de Nederlandstalige poëzie vertegenwoordigd met klassiekers als ‘Het huisje in de duinen’ van J.C. Bloem, ‘Woningloze’ van Slauerhoff of ‘Voor-zang’ (‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren’) van Van de Woestijne, maar ook minder bekende dichters zoals Maja Panajotova of Co Woudsma krijgen een plekje, wat soms verrassingen en ontdekkingen oplevert, zoals het heerlijk ironische ‘Metamorfose’ van Rob Schouten waarin deze de draak steekt met de heimwee naar het ouderhuis.
Dat motief is trouwens het meest aanwezige in deze bloemlezing: veel dichters gaan op bezoek naar de, ondertussen meestal in andere handen overgegane, ouderlijke woning wat dan tot weemoedige herinneringen aan de mooie kindertijd leidt. Het sterkste gedicht in deze categorie is zeker dat van Neeltje Maria Min waaraan Deleu de titel voor deze bloemlezing heeft ontleend. Zij geeft in haar verzen het huis een leven en, anders dan bij de meeste dichters waar de herinnering eenrichtingsverkeer is, laat zij de woning actief beelden uit het verleden ophalen. Een andere metafoor die dominant is in deze poëzie, is de vergelijking met het lichaam. Het ‘huis’ wordt dan als snel een ‘huid’, een plek waarin het diepst van je ziel huist. De derde belangrijke invulling van het woord huis is een poëticale: het huis als een beeld voor poëzie. Het typevoorbeeld hier is natuurlijk het eerder aangehaalde gedicht van Slauerhoff waarin deze stelt: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, / Nooit vond ik ergens anders onderdak’, een vers dat een hele traditie in de Nederlandstalige poëzie in gang heeft gezet. Daarvan zijn in deze bloemlezing een aantal voorbeelden te vinden, maar toch blijft deze richting een beetje ondervertegenwoordigd. Zo kiest Deleu wel een woninggedicht uit Gruwez' Een huis om dakloos in te zijn, maar laat hij de verschillende poëticale gedichten in die bundel voor wat ze zijn.
Deze mooie bloemlezing is ook prachtig vorm gegeven. De verstilde foto's (vooral in grijstinten) van hout en stenen door Lodewijk Deleu geven het geheel een bijzonder cachet.
[Carl De Strycker]
| |
■ Koos van Zomeren
Ik heet welkom. Gedichten. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2007. 88 p. 14,95 €.
Koos van Zomeren is vooral bekend als prozaïst. Hij is auteur van romans en verhalen, maar ook van columns in het NRC Handelsblad, alles in totaal goed voor meer dan vijftig boekpublicaties. Wat weinigen weten is dat Van Zomeren ooit met poëzie debuteerde. Dat was in 1965. Meer dan veertig jaar later komt hij nu met een tweede bundel, Ik heet welkom.
De dichter heeft geen onderverdelingen in deze lijvige bundel aangebracht. Hij bevat wel een aantal reeksen, maar ook die worden niet van de andere gedichten gescheiden. Dat maakt dat er wel eens stilistische breuken ontstaan. Ruwweg schrijft Van Zomeren twee soorten gedichten. Voor de eerste soort gebruikt hij parlando: in een eenvoudige taal beschrijft hij hoe hij de wereld percipieert, waarbij het focussen op een detail de lezer soms een onvoorziene blik biedt. Een schijnbaar onbeduidend tafereel krijgt zo plots een schokkende dimensie. In de tweede soort zet hij in op klankspel, waarbij de betekenis naar de achtergrond verdwijnt en de spreektaal plaats ruimt voor meer geconstrueerde verzen. Dat Van Zomeren twee stijlen bespeelt, getuigt van zijn talent, maar wanneer je die twee soorten gedichten door elkaar leest, botst dat wel een keertje.
Ik heet welkom is een titel waaruit openheid spreekt. Je verwacht je aan levensbevestigende poëzie, maar al snel blijkt de dood alomtegenwoordig in deze bundel. Echt indrukwekkend in al zijn eenvoud is bijvoorbeeld ‘So-long Saddam’ waarin wordt ingezoomd op een boom, een paard, een hond en een man net voor ze moeten sterven. Na de witregel abstraheert Van Zomeren dat prachtig als volgt: ‘De onwetendheid van een lichaam / tot het daarvan wordt verlost.’ - het niet-weten zal nooit overgaan in een weten, er is enkel onzekerheid en dan niets meer. En zo zijn er wel meer schitterende verzen: over de oude moeder, over een stervend vogeltje, over een soldatenkerkhof. Uit de weinige gedichten in deze bundel die de taal of het woord thematiseren blijkt dat deze niet in staat is om de dood te bezweren. Ook de reeks ‘Oude ambachten’ komt tot die conclusie. Heten de eerste gedichten nog zelfbewust ‘Ik laat het regenen’ en ‘Ik bouw rivieren’, in het titelgedicht van de bundel snapt de dichter dat zijn macht niet al te groot is. Het leven bestaat vooral uit dromen en veel minder uit realisaties. Van Zomeren noteert ‘Wees welkom vreemdeling / dit is het huis waar alles kon.’ In het licht van de voorgaande gedichten is het niet moeilijk om in die vreemdeling de dood te herkennen en het huis op te vatten als een metafoor voor het leven. ‘Kom binnen en bezie de / onverrichte werken [...] ongeschreven poëzie. / Beluister de muziek op nooit / gebouwde instrumenten’. Ik heet welkom is een bundel die slingert tussen aanvaarding van het onvermijdelijke einde en doodsangst. Van Zomeren weet die ambivalente gevoelens vaak treffend in beelden te vatten.
[Carl De Strycker]
| |
■ Lans Stroeve
Leerling in de tijd. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2007, 86 p., €16,95.
Wie vertrouwd is met het magisch realisme van Johan Daisne of met de romantisch aandoende psychologische romans van Hubert Lampo, zal Leerling in de tijd een warm hart toedragen. De afdeling ‘Goudverf’ sluit qua thematiek en qua toon perfect aan bij Daisne's meest gelauwerde werk De trein der traagheid. Zo laat Stroeve in zijn openingsgedicht de trein eerst vaart vermeerderen vooraleer op een brug een heftig schokken voelbaar is: ‘Geschreeuw, geluid van knappend metaal. De hele wagon kantelde naar beneden. De reizigers vielen meters, er zat bloed op
| |
| |
de tussendeuren. Het water drong overal binnen...’. Weinig verbouwereerd merkt de ikfiguur kort daarna op: ‘Tijdens het vervolg van de reis bleef het bloed hardnekkig aanwezig. Met gemengde gevoelens heb ik, na aankomst, de trein verlaten’. Toegegeven, Daisne's verhaal is een tikkeltje mysterieuzer dan dat van Stroeve. Toch lijkt die ikfiguur in Stroeve's gedicht zo uit Daisne's roman weggeplukt. In dezelfde sfeer baadt Stroeve's gedicht ‘Heeft dit schilderij een titel?’ Deze keer is Stroeve in de leer geweest bij René Magritte die maar al te graag de draak stak met zijn toeschouwers door misleidende titels te bedenken en door ogenschijnlijk realistische decors meesterlijk te transformeren in onwezenlijke droomeilanden. Zo is het portret dat Stroeve in elkaar knutselt niet zomaar een portret, maar een oranje donsveer in een zwart vlak.
Het is Stroeve niet te doen om zaken te benoemen en ze zo een definitieve plaats toe te kennen in ons universum. Veel belangrijker in Leerling in de tijd zijn de toevalligheden. Of het nu een treinreis, een portret, een boottocht, een landschapswandeling is, steevast overheerst het toeval. Dat toevallige mag dan al eens een versplinterd beeld opleveren in Stroeve's gedichten, de lezer voelt zich hoe gek het ook klinkt meer dan eens geborgen in Leerling in de tijd. Zo is de hoofdgedachte in ‘Rijm voor kinderen’ ronduit vertederend, maar dat donkere kantje geeft toch wel een extra dimensie aan het gedicht: ‘Ik geef een zoentje zei mijn zoontje, kijk / daar gaat het nu naar boven. Ja ik zie het / zei ik zachtjes. Het komt mooi uit zo / tegen het zwart van mijn gedachtes’. Het gedicht ‘wesp’ fascineert evenzeer omdat de lezer het zowel vanuit een sombere als vanuit een euforische invalshoek kan lezen: ‘Hij is geel. Alarm. / Ik spring, jij duikt. Ik pak het boek en pingpong / hem tegen de ruit. Jouw wijn gaat om in / vertraging, tikt bloedrood aan de tafelrand / en spat in spelden tegen de tegels / wees blij roep jij wij zijn toch ongedeerd’. Stroeve's poëzie is niet voor de honderd procent vernieuwend te noemen, maar het polyinterpretabele karakter van de gedichten, de accurate natuurbeschrijvingen, het surrealistische sausje, en het frisse taalgebruik zijn onvoorwaardelijke redenen om deze dichtbundel te verkennen. Niet in één keer, want Leerling in de tijd geeft slechts bij mondjesmaat zijn geheimen prijs. Een niet onaardig debuut.
[Nicolas Verscheure]
| |
■ Bart Moeyaert (samenstelling) en Elisabeth Broekaert (foto's)
Vlees is het mooiste. Davidsfonds/Querido, Leuven/Amsterdam, 2007, 226 p., €24,95.
Het wordt wel vaker ter discussie gesteld: in de media wordt ons een lichamelijk ideaalbeeld opgedrongen dat weinig realistisch is. Zangers en zangeressen worden niet langer gekozen omwille van hun talent, maar omdat ze er goed uitzien, op TV worden we alleen met leuke jongens en meisjes geconfronteerd en in modebladen worden de buitengewoon aan de ideale maten beantwoordende modellen soms zelfs nog wat geretoucheerd. De doorsnee mens zou er haast complexen van krijgen: ‘Voor bijna alles heb ik mij geschaamd. / Mijn nek, mijn haar, mijn handschrift en mijn naam’, schrijft Menno Wigman in ‘Levensloop’. Ook de kunst bezondigt zich aan het verheerlijken van een dergelijk ideaalbeeld. Hoeveel foto's en schilderijen tonen niet het prachtige jonge vrouwenlichaam en hoe weinig aandacht is er daarentegen voor dat van de bejaarde? En ook voor dichters geldt dat ze liever ‘de schoonheid van een meisje’ (Lucebert) bezingen dan de vaak rauwe lichamelijke realiteit.
Tegen die clichés wil de bloemlezing Vlees is het mooiste ingaan. Bart Moeyaert kwam in contact met de fotografe Elisabeth Broekaert die kwetsbare portretten van naakte doodgewone mensen in hun interieur maakte. Ze confronteren de kijker met meer realistische lijven in alle maten, vormen en kleuren: mannelijke en vrouwelijke, jonge en oude, zwarte en witte, getatoeëerde, gepiercete en zwangere. Die confronterende foto's stellen het vertekende beeld dat we van het lichaam hebben snel bij. Wie zijn blik verandert, vindt de kleine afwijkingen zelfs net charmant. Bij die foto's zocht Moeyaert poëzie. Hij vond vooral gedichten die de gemeenplaatsen achterwege laten en nu eens focussen op de waarheid: de uitgezakte buiken, de ingewanden, de ouderdomstekenen. Er zijn gedichten over het lichaam zelf, over het opgroeien, de seksualiteit en het ouder worden waardoor dit boek leest als een soort levenscyclus aan de hand van de evolutie van het lichaam. Soms zijn de gedichten vertederend (Snoeks ‘Hangende tuin’ waarin de oorlelletjes van de geliefde een heel gedicht lang consequent met frambozen worden vergeleken), soms hitsig (Albertina Soepboer die tot een soort van kannibalisme oproept in ‘Het lichaam van liefde’), vaak drukken ze je met de neus op de rauwe werkelijkheid (zoals ‘Verloop’ van Adriaan Morriën). Moeyaert kiest vooral Nederlandstalige dichters, maar hier en daar is er ook plaats voor buitenlandse grootheden zoals Neruda, Szymborska, Drummond de Andrade of Strand.
Het enige jammere aan dit foto-poëzieboek is dat er geen index is. In de verantwoording wordt wel opgenomen uit welke bundels de gedichten in deze bloemlezing stammen, maar een pagina-aanduiding van waar je ze terugvindt in dit boek is er niet, wat het een beetje lastig maakt om een vers dat je aangegrepen heeft terug te vinden. Maar voor de rest - het grapje ligt voor de hand - is dit een vleselijk mooi boek.
[Carl De Strycker]
| |
■ Anne Vegter
Spamfighter. Querido, Amsterdam, 2007, 38 p., €16,95.
Anne Vegters nieuwste bundel heet Spamfighter, eigenlijk de naam van een van de bekendste en meest gebruikte spamfilters. Het is een titel met consequenties voor de status van de gedichten die erin opgenomen zijn. Zijn dit de berichtjes die in de filter blijven steken zijn of zijn dit juist de boodschappen die doorgekomen zijn? Voor wie niets met poëzie heeft, geldt vast het eerste, voor de poëzielezer het laatste. De gedichten hebben trouwens niet zelden iets van e-mailberichten: het zijn mededelingen, er zitten gesprekjes tussen en niet zelden wordt er tussen haakjes commentaar gegeven zoals je dat doet in mailtjes. En verder is er weinig samenhang in deze bundel, nog zo'n kenmerk van een mailbox. Ondanks de catchy titel en Vegters postmoderne schriftuur waarbij banaliteiten en metafysica hand in hand gaan, gaat het in de meeste gedichten toch over de oerthema's van de literatuur: liefde, dood en de letteren zelf. Poëticaal is bijvoorbeeld het openingsgedicht, waarin er gefilosofeerd wordt over hoe een gedicht tot stand komt. De aanleiding blijken kleine dingen te zijn, ‘Het kan zijn, zei ik, dat iets toevallig langsscheert’, net zoals het gedicht zelf, dat een gesprekje in de middagpauze beschrijft. Vegters poëzie is niet die van de poëet die op de muze wacht en dan hartstochtelijk aan het dichten slaat, nee ‘Kunst is bijvangst’, zoals de titel van een van de gedichten luidt: het is een toevallig bijproduct van ander werk of van het denken. Over leven en dood gaan de indringendste gedichten in Spamfighter. Zo gaat ‘Gamma’ over hoe de mens in deze tijd van overconsumptie zich (niet) weet te oriënteren en is ‘Mortuarium’ een gedicht over het omgaan met de dood, wat blijkbaar een steeds groter probleem wordt. Mooi is ook
‘Negen’ waarin het leven dat vol kinderlijke verwachtingen aanvangt, hoe langer hoe illusielozer wordt. Het sterkste gedicht uit de bundel is het incantorische ‘Repeteren/figuranten’ waarin in heerlijke beelden een leven vol grootse plannen wordt beschreven door iemand die dat leven helemaal aankan. De titel suggereert, samen met de slotwoorden ‘Geen tribunes’, echter dat je nooit de protagonist van het verhaal, nooit de ster van de show wordt. Het volgende gedicht, ‘Showen en trippen’, sluit daar naadloos bij aan, met de anaforisch gebruikte slagzin: ‘Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk’, waarbij de jurk een metafoor voor het leven is. Spamfighter behandelt een donkere thematiek (het doodshoofd op de cover duidt dat al aan), maar doet dat op lichtvoetige wijze. Lijken deze gedichten op het eerste gezicht ongevraagde berichtjes, wie ze begint te lezen, wordt geconfronteerd met ongevraagde, want vaak ongemakkelijke inzichten.
[Carl De Strycker]
| |
■ Lucienne Stassaert
In de laai van het vuur. Camille Claudel, een verhaal in verzen. Uitgeverij P, Leuven, 2007, 40 p., €14.
In 1988 werd het tragische leven van Camille Claudel verfilmd met Isabelle Adjani in de titelrol en Gérard Depardieu als Rodin. Sindsdien is de interesse voor Claudel niet meer weggeweest. Een keuze uit haar brieven werd in het Nederlands vertaald, de succesroman De blauwe jurk van Michèle Desbordes werd ook bij ons op de markt gebracht en ook Vlaamse kunstenaars bleven niet ongevoelig voor het verhaal van de beeldhouwster, zo wijdde Frank Pollet in de bundel Drie Theremins vorig jaar nog een cyclus aan haar. Nu voegt Lucienne Stassaert, de grand old lady van de Vlaamse poëzie, daar ook een bij Uitgeverij P fraai vormgegeven bundel aan toe: In de laai van het vuur met als ondertitel: Camille Claudel, een verhaal in verzen.
Die vlag dekt de lading. De lezer krijgt in verzen nog een keer de treurige biografie van Claudel voorgeschoteld: ze is een natuurtalent, maar als kunstenares een beetje de schande van de familie. Haar moeder, die een eerste kind verloor, accepteert haar niet, haar broer Paul wil als schrijver niet in de schaduw van zijn zus staan, enkel haar vader gelooft in haar. Wanneer deze sterft en Camille door de turbulente relatie met Rodin wat psychische problemen krijgt, besluit haar broer haar te laten interneren. Nooit meer zal Camille, hoewel ze na twee jaren gezond werd verklaard, de instelling verlaten.
Stassaert kiest voor perspectiefwisselingen en laat in een soort briefgedichten nu eens de vader, dan weer broer Paul, dan weer Rodin, de moeder of de zus aan het woord. Uit hun woorden blijkt hun verhouding tot de protagoniste. Tweemaal spreekt Camille zelf. In die passages probeert de dichteres meer te doen dan louter het levensverhaal te vertellen, ze probeert ook de gevoelens van de in de steek gelaten kunstenares te beschrijven. Daarin slaagt ze echter niet: beeldspraak blijft achterwege en de mogelijkheden die poëzie als genre biedt om extra betekenissen te genereren worden niet uitgebuit. Veel te vaak blijven de verzen een bloedeloze monoloog.
Stassaert ging al vaker aan de slag met geniale, lichtjes waanzinnige vrouwen (ze maakte bijvoorbeeld een gewaardeerde vertaling van Sylvia Plath en Emily Dickinson en hertaalde Hadewijch), wat bij dit project rond Claudel hoge verwachtingen deed ontstaan. Jammer genoeg weet ze die niet in te lossen.
[Carl De Strycker]
| |
■ Bart Moeyaert
Gedichten voor gelukkige mensen. Querido, Amsterdam/Antwerpen, 2008, 51 p., €16,95.
Volgens de Franse filosoof Emmanuel Levinas kan de blik van een onbekende - de Ander - een wapen zijn. Bij een eerste ontmoeting wisselen we van blik en stellen hiermee de cruciale vraag aanvaard te worden. In onze samenleving krijgt de invulling van ‘de Ander’ echter ook een interculturele dimensie.
Ex-stadsdichter Bart Moeyaert meet het blikveld van de Ander in zijn stad, Antwerpen. In een erg ontroerend gedicht over de
| |
| |
Malinese oppas en de kleine Luna die vermoord werden op straat, speelt de blik een bepalende rol. Er is zelfs plaats voor een ‘woordenstroom’ uit de mond van de dader: ‘Hoezo/ heb je het koud. Last van mijn blik?/ Koud om je hart? Koud als je valt?’
In meerdere gedichten zit een scherpe confrontatie van de dichter met de straat en de stad: ‘Kan ik de straat aan?’ Vaak gaat dat gepaard met andere leidmotieven, namelijk afscheid nemen, nakijken, ondanks teleurstellingen verder leven. Moeyaert kauwt op moeilijke levensvragen, die hij even lichtvoetig relativeert. Of hij trekt zich terug met de wijsheid van een oude man. Die pendelbeweging tussen geluk en liefdespijn of lijden intrigeert in deze bundel. Magnetisme en afstoting tegelijk: ‘want alles wat je samen bent/ moet je na afloop ook zien uit te zieken./ Het is bekend dat liefde/ meer verteert dan koorts.’
Soms vraagt Moeyaert zich af wat zijn bijdrage is aan het leven, of hij zal gemist worden. Op het niveau van zijn stadsdichterschap hertaalt hij dat naar de rol van een collectief geheugen. Daarbij schopt hij speels tegen het dichterschap: ‘We moeten ons geheugen niet aan dichters toevertrouwen.’ En: ‘Ze zijn in staat/ om steden hexametrisch te verbouwen.’ Bart Moeyaert is in deze bundel ongetwijfeld op stilistisch vlak gegroeid. Hij zet in op de klankkleur van eenvoudige woorden en hanteert een natuurlijke verteltoon, die toch fris genoeg is. Een bundel die de grenzen van de poëzie niet verlegt, maar de ziel van een mens op zoek naar zijn plek onder de mensen wel weet te raken.
[Hilde Lauwers]
| |
■ Hendrik Carette
Gestolen lucht. Poëziecentrum, Gent, 2006, 80 p., €15.
Hendrik Carette is niet meteen een van de bekendste Vlaamse dichters, maar waarschijnlijk wel een van de meest eigenzinnige. Dat bewijst hij opnieuw in Gestolen lucht, zijn zesde bundel. De titel ontleent hij aan de Russische dichter Osip Mandelstam die beweerde dat gedichten die zonder toestemming zijn geschreven gestolen lucht zijn. Het duidt meteen aan dat poëzie voor Carette minstens een beetje subversief is, maar ook van levensbelang.
In het openingsgedicht, ‘De laatste romanticus’, wordt op een groot en meeslepend leven gehoopt, maar al snel blijkt het uit te blinken in kleinburgerlijkheid. Het ontlokt de uitroep: ‘O, dat er toch nog een nieuwe strakke Romantiek moge komen!’. Carette maakt een onderscheid tussen de echte romanticus en de gesjeesde die echter door de buitenwereld vaak als de echte, want tragische wordt aanzien. Aan Romantiek met een grote letter is echter niets zieligs of schattigs, het is een levenshouding die je een bepaalde kijk op de dingen geeft. Die visie tracht Carette in te nemen in zijn gedichten. Niet zelden denkt hij terug aan vroeger, eert hij een overleden vriend of verheerlijkt hij het verleden. In het gedicht ‘Toen’ somt de dichter allerlei gebeurtenissen op die een wending aan iemands persoonlijke leven hebben gegeven, maar ook ingrijpend zijn geweest voor de dichter. Bijvoorbeeld: ‘Toen Cioran 's nachts niet meer kon slapen / en besloot om klare frasen in het Frans te schrijven’. Besluiten doet dit gedicht met de constatering ‘Toen was 't. Toen. En toen gebeurde het’, wat meteen de inertie van vandaag aanklaagt. Met titels als ‘Luisterend naar “wat de sterren zeggen”’, gedichten waarin hij het dichtersvolkje ironisch op de korrel neemt (‘Het rapaille der dichters’) en verzen waarin hij de hedendaagse tijd bekritiseert (‘Want wij zijn allen verziekte en zeer monomaan’) gebruikt Carette alle ingrediënten voor een echte neoromantische bundel. Humor op het inhoudelijke niveau en de opsomming op het formele zijn daarbij de twee meest opvallende stijlkenmerken van Gestolen lucht.
Na dertig lyrische gedichten neemt Carette nog een reeks van 222 wat hij zelf noemt ‘titels’ op van dingen die hij nog wil schrijven of al geschreven heeft, waarmee hij de door hem bewonderde Charles Baudelaire navolgt die ooit iets dergelijks deed onder de titel ‘Projets et plans de petits poëmes’. In die kernachtige frasen schuilt iets aforistisch, maar tegelijk ook iets prikkelends. Soms zou je wel meer willen lezen bij zo'n titel, wat je meteen doet uitkijken naar nieuw werk van deze dichter.
Al een geluk dat Poëziecentrum nog dichters als Carette uitgeeft. Ze bieden een interessante tegenstem aan wat vandaag de dag en vogue is.
[Carl De Strycker]
| |
■ Hubert van Herreweghen
Het is een geur die ge moet vinden. Inl. Dirk de Geest. Uitgeverij P, Leuven, 2008, 32 p., €9.
Op Gedichtendag ontving Hubert van Herreweghen de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies 2006. Naar aanleiding daarvan verscheen bij Uitgeverij P een kleine bloemlezing uit zijn oeuvre, Het is een geur die ge moet vinden, samengesteld door de dichter zelf en ingeleid door Dirk de Geest, kenner van zijn werk en van illustraties voorzien door dochter Anne van Herreweghen, die ook al tekeningen maakt bij de vorige bundel van haar vader, Een lamentatie van de melaatse koning (2005).
Van Herreweghen, gedebuteerd in 1943, wordt meestal beschouwd als een dichter die binnen een klassieke vorm een moderne, existentiële thematiek aan de orde stelt. Die visie wordt in deze best of bevestigd, maar ook wel genuanceerd. De meeste gedichten ogen inderdaad klassiek en in allemaal komen de grote vragen van het leven naar vormen. De bundel opent treffend met een gedicht waarin de vraag naar de zin van het leven wordt gesteld. Daarop volgt het aangrijpende gedicht ‘Moeder, waar zijt gij? Gij hadt...’ waarin de overleden moeder wordt aanroepen. Haar geruststellende antwoorden zijn met haar dood onbereikbaar geworden en die ene vraag dringt zich nu sterk op: ‘waar die kinderen henengaan’ - opnieuw: wat is het doel van dit leven? Prachtig is ook ‘Een notelaar’ waarin een confrontatie met de natuur tot een sterke godservaring leidt. Daarbij sluit het hier voor het eerst gepubliceerde ‘Een perelaar’ aan. Wordt in ‘Een notelaar’ god herkend en aanwezig bevonden in de hele natuur, dan staat in dit nieuwe gedicht het verlangen naar het volledig opgaan in die natuur centraal. Meteen is dit zo'n gedicht waarin Van Herreweghen toch experimenteert met vorm. Het kwatrijn wordt gebroken en dan volgt een cursief gezette vierregelige strofe. Ook in gedichten als ‘Verlangen naar de winter’ en ‘Een heuvel’ is de typografie veel minder klassiek dan het clichébeeld van Van Herreweghen wil doen geloven en in het tweeluik ‘Toe’ volgt de dichter zelfs het spoor van Van Ostaijen. Het zijn gedichten waarin vooral met de klank geexperimenteerd wordt: ‘Toe 't plezier te zeggen toe / (eerst de tongtop tegen tanden / dan het blazen van de oehoe)’. Het taalplezier, maar ook het spel met de dubbele betekenis van het woord
‘toe’, namelijk als synoniem van dicht of als uitdrukking van een wens, spat van deze bladzijden af. Van Herreweghen is ondertussen achtentachtig jaar oud, maar Het is een geur die ge moet vinden bewijst dat zijn poëzie niets aan vitaliteit heeft ingeboet, ook al is het besef van het einde in veel gedichten erg aanwezig.
[Carl De Strycker]
| |
Taalkunde
■ Ton den Boon (hoofdredacteur)
Cultuurtoeristische Van Dale. Van Dale Lexicografie bv, Utrecht/Antwerpen, 2007, €29,95.
Wat heeft dit boek ons te bieden, Daarop geeft de ondertitel een duidelijk antwoord: Woordenboekgids voor de cultuurtoerist. 5.000 termen verklaard. 500 illustraties. Meertalige index En verder nog: Cultuurtoeristisch woordenboekgids voor de cultuurreiziger. Gebaseerd op de Grote Van Dale. Gerealiseerd door de redactie van de Grote Van Dale, onder hoofdredactie van Ton den Boon. En inderdaad de hoofdmoot van het boek (ca. 400 blz.) verklaart woorden die voorkomen in de taal van kunst en cultuur. Dat gaat van ‘aanbidding’ (voorstelling van het aanbidden van de pasgeboren Jezus....) tot ‘zwikvulling’ (decor, schildering in een zwik). Wel praktisch dat men in dit boek die termen die normaliter over de drie delen van de Grote Van Dale verspreid staan, hier in één handzaam boek samen vindt. Het is te doen om dit boek - als cultuurtoerist - op reis mee te nemen en ‘in loco’ te gebruiken, maar ook bij het lezen van cultuur(historische) boeken en artikels zal dit naslagwerk zijn dienst bewijzen. Achterin vinden we vijf indices (ca. 100 blz.) die respectievelijk Franse, Duitse, Engelse, Spaanse en Italiaanse woorden uit de culturele en kunstsfeer in het Nederlands vertalen. Een boek dat zeker zijn weg naar de cultuurtoeristen zal vinden.
[Robert Declerck]
| |
Muziek
■ Melissa Müller & Reinhard Piechocki
Etudes van troost. Het bewogen leven van een Praagse pianiste, Artemis & co, Amsterdam, 2007, 380 p., €19,95.
In november van vorig jaar werd de Joods-Tsjechische pianiste Alice Herz-Sommer 104. Zij groeide op in een vrijdenkend gezin bij wie heel wat vooraanstaande intellectuelen en kunstenaars over de vloer kwamen. Met o.a. huisvriend Franz Kafka maakte ze als jong meisje vele wandelingen door haar geboortestad Praag. Rond haar twintigste was ze een beroemd pianiste. Maar haar carrière werd afgebroken door de naziterreur. Ze werd gedeporteerd naar Theresienstadt, doorgangssluis naar de vernietigingskampen, verloor haar moeder, haar man en vele andere familieleden en vrienden, maar zelf overleefde ze de gruwel, samen met haar zoon Raphael (vermaard cellist, overleden in 2001). Toen later Stalins greep op Tsjechoslowakije steeds beklemmender werd, emigreerde ze naar Israël. Momenteel woont ze in Londen, in de buurt van een van haar kleinkinderen.
Deze biografie kwam tot stand op basis van gesprekken met de pianiste zelf en van verschillende andere getuigenissen. Het leven van de pianiste wordt geschetst in het decor van de levensomstandigheden van de Joden in Praag voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Het gaat over het getto in Theresienstadt waar ondanks alles een intense culturele activiteit werd ontwikkeld waarin Alice Herz-Sommer een groot aandeel had. Maar bovenal is het een boek over de kracht van onvoorwaardelijk geloof in het leven, in schoonheid, in goedheid; en een boek over de kracht van de muziek: het was de muziek, meer bepaald de Etudes van Chopin, die de pianiste alles hielp doorstaan.
Al is dit literair geen meesterwerk, het is een aangrijpend document en een indringend getuigenis dat in het licht van huidige maatschappelijke tendensen meer dan zomaar aanbevolen lectuur is.
[Jaak Van Holen]
| |
■ Erik Fokke
Francis Poulenc. Monnik en kwajongen. SUN, Amsterdam, 2007, 272 p., €24,50.
De muziek van de Franse componist Francis Poulenc (1899-1963) weerspiegelt zijn persoonlijkheid. Naast de vrolijke, sappige grappenmaker, vlot in de omgang, is er de twijfelende en depressieve Poulenc die worstelde met zijn homoseksualiteit. De mystieke ervaring die hij in 1936 onderging in het bedevaartsoord Rocamadour, voegde nog een metafysische aard toe aan zijn persoonlijkheid, waardoor ook religie, dood en hoop zijn leven tekenden. Die uitersten in Poulenc bezorgden hem de typering van monnik en kwajongen. Dat is ook de ondertitel die Erik Fokke gaf aan zijn volledig herziene en uitgebreide biografie van Poulenc. ‘Les Nouveaux Jeunes’ - het groepje jonge componisten waartoe Poulenc behoorde - vonden hun inspiratie in lichte muziek en stedelijk vermaak zoals vari- | |
| |
été, circus en cabaret. Dat leidde bij Poulenc tot het componeren van een grote hoeveelheid speelse en zorgeloze muziek met een nostalgische ondertoon. Het zijn echter vooral zijn liederen en religieus geïnspireerde koorwerken zoals het Stabat Mater, het Gloria en zijn opera Les dialogues des Carmélites die ervoor zorgden dat Poulenc nog altijd grote belangstelling geniet. Door de rijkelijk geïllustreerde bespreking van Poulencs levensloop, doorweven met de analyse van zijn oeuvre, krijgt de lezer een prachtig portret van één van de belangrijkste twintigste-eeuwse Franse componisten, wiens muziek altijd tegelijk speels en ernstig, aards en hemels, dramatisch en energiek, vrolijk en nostalgisch is. Deze toegankelijke biografie is bovendien een rijke bron van informatie over de muziekgeschiedenis van de voorbije eeuw.
[Emmanuel Van Lierde]
| |
Discotheek
■ Saxkartel feat. Tutu Puoane
Yellow Sounds & Other Colours. Audio-cd, 71 min., opname Nicolas Baillard & Pieter Apers, mix Tom Van Dyck & Pieter Apers, De Werf, W.E.R.F. 066, distributie AMG of www.dewerf.be, 2007.
Het saxofonistenkwartet Saxkartel bracht op zijn eerste cd Airdance (2004) zowel standards als eigen nummers. De bezetting bestond dan uit Robin Verheyen (ss), Sara Meyer (as), Kurt Van Herck (ts) en Tom Van Dyck (bs). In de huidige bezetting treffen we Frank Vaganée aan in de plaats van Verheyen, die besliste zijn muzikale geluk te beproeven in de V.S. Op Yellow Sounds, zijn tweede cd, breidt het kwartet zijn repertoire van standards en eigen werk nog uit met songs van singer-songwriters als Ricky Lee Jones en Joni Mitchell. Het nodigde daarbij de Zuid-Afrikaanse zangeres Tutu Puoane uit om vier van de dertien composities extra kleur te geven. Puoanes vocale bijdragen mogen het qua expressie dan niet halen van haar grote voorbeeld Joni Mitchell, met haar warme en wendbare stem brengt ze niettemin een mooi eerbetoon aan wellicht de grootste dame uit de pop van de afgelopen decennia. Onder de overige nummers tellen we onder andere standards van Monk (‘Little Rootie Tootie’), Mingus (‘Goodbye Pork-pie Hat’) en Ellington (‘Caravan’), en vijf bijdragen van Tom Van Dyck, die ook instond voor het gros van de arrangementen. Het is grotendeels aan de arrangementen te danken dat de muziek op deze cd zelden verveelt. Veelal legt de baritonsaxofoon een solide basis, waarop de overige blazers een veelkleurig lijnenspel uittekenen, dat gaandeweg verrassende patronen vormt. Qua sfeer maakt de cd een sprankelende indruk. Geen dramatische verhalen hier, wel een opgewekt blazersfestijn van zomerse klankkleuren.
[Patrick Auwelaert]
| |
■ Johann Sebastian Bach
Cantates BWV 27, 84, 95 & 161. Dorohtee Mields, sopraan, Matthew White, altus, Hans Jörg Mammel, tenor, Thomas Bauer, bas, Collegium Vocale Gent o.l.v. Philippe Herreweghe; Harmonia Mundi, HMC 901969.
Centraal thema in deze vier cantates is het verlangen naar de dood en het rotsvaste geloof in het eeuwige leven. Het samenstellen van een cd met Bach-cantates rond eenzelfde thema is een uitstekende manier om te illustreren hoe grenzeloos creatief en vindingrijk de componist omsprong met zowel tekstuele als muzikale middelen die hem ter beschikking stonden. Verschillende stemcombinaties, gediversifieerde instrumentale kleuren, formele spitsvondigheden, harmonische eenvoud versus complexiteit, verbluffende beheersing van het contrapunt, tekstinterpretatie, variatie in de nummerstructuur... Bachs cantates zijn het ‘meest imponerende dat ooit in één en hetzelfde genre geschreven werd’ (S. Vestdijk), een onuitputtelijk muzikaal universum op zich. Maar het is een rijkdom die zich slechts mondjesmaat, na meervoudige beluistering prijsgeeft en waarvoor de luisteraar erg afhankelijk is van de kwaliteit van de uitvoering. In dit geval zijn die van een adembenemende schoonheid. Loepzuivere, terzelfdertijd krachtige en sierlijke solostemmen; koor en orkest musicerend als één volmaakt geheel, gedreven gelovend in datgene waarmee ze bezig zijn. Alle nuances in tekst en muziek, van stille meditatie tot zwaarmoedig gepieker, van heftig ‘Weltgetümmel’ tot gracieuze lichtvoetigheid, worden met een verbluffende accuratesse en intensiteit tot klinken gebracht. Ich bin vergnügt mit meinem Glücke (BWV 27) deze cd voortaan geregeld te kunnen beluisteren.
[Jaak Van Holen]
| |
■ Laporte, Vande Ginste, Górecki
Darkness, Emanon o.l.v. Raf De Keninck; In Flanders' Fields, vol. 53; Phaedra 92053.
Kleines Requiem für eine Polka van Henryk Gorécki, Litanie con epitaffio van André Laporte en Darkness van Stéphane Vande Ginste, dat zijn de ingedriënten van deze in treurnis gedrenkte cd. Laporte's werk, een in memoriam voor vier van zijn vrienden-componisten, is het minst sombere werk, ademt door zijn kleurrijke improvisatie-achtige strofes die afwisselen met strenger geritmeerde passages veeleer een positief berustende sfeer. Maar in Gorécki's Requiem zijn de doodsklokken alomtegenwoordig, wisselt de sfeer van intens droevig over opstandig en agressief tot bijtend sarcastisch om even aangrijpend droevig te eindigen zoals ze begon. Met zijn uitgesproken donkere kleuren is Darkness van Vande Ginste een treffende muzikale illustratie van een gelijknamig gedicht van Lord Byron dat bij de muziek ook wordt gereciteerd. Het is een tekst die getuigt van een deprimerende kijk op de menselijke natuur, een tekst die in het licht van de 20ste eeuwse geschiedenis en in tijden van zorgwekkende klimaatverandering, heel actueel is. Aan het eind van de compositie wordt hij in scherp contrast geplaatst met een veel hoopgevender tekstfragment uit Chaplin's The Great Dictator. Maar de muziek wordt er niet vrolijker op, blijft even somber en onheilspellend. De optimistische boodschap verdwijnt in blijvend donkere toetsen. Overigens verdwijnen in deze opname ook grote delen van de voordracht achter de muziek; bij beluistering heb je al te vaak het tekstboekje nodig om te kunnen volgen.
[Jaak Van Holen]
| |
■ Chris Mentens Jazz Van
Burnin' With The Chris Mentens Jazz Van. Audio-cd, 73 min., opname Pino Guaracci en Wout Elen, mix Pino Guaracci, productie Chris Mentens, De Werf, W.E.R.F. 065, distributie AMG of www.dewerf.be, 2007.
Na Drivin' With The Chris Mentens Jazz Van (2003) is dit het tweede album van de groep rond contrabassist Chris Mentens, die in het verleden onder andere componeerde voor en speelde bij Chris Joris. Met de komst van Dree Peremans op trombone en ‘toy piano’ groeide het kwintet inmiddels uit tot een sextet, dat voor de rest bestaat uit Sam Versweyveld (tr, flh), Joe Higham (ss, cl, bcl, duduk), Jan Nihoul (vibrafoon & elektronica) en Bilou Donneux (dr). Alle elf de stukken op de cd zijn gecomponeerd en gearrangeerd door Mentens. Opener ‘The Father Of The Farm’ is een rustig voortkabbelend nummer, gedragen door de blazerspartijen van Higham en Versweyveld. Het heeft een licht orkestraal karakter en ademt mondjesmaat melancholie. ‘Compose Her’ wordt opgefrist door sprankelende gitaarpartijen van gastmuzikant Pierre Van Dormael. Een bassolo van Mentens vormt de aanzet tot een climax waarin de drie blazers excelleren. ‘Panchromatic Resonance’ heeft een snelle polsslag. De trompet voert hier het hoogste woord. Dit is bop op zijn aantrekkelijkst: gloedvol en bezield. Of hoe een oud genre - het credo ‘waar een wil is, is een uitweg’ indachtig - toch nog nieuw leven kan worden ingeblazen. ‘Spin Cycle Tango’ is de vreemde eend in de bijt: het is een contrabassolo van Mentens, of liever meerdere solo's tegelijk, verweven met loops en andere elektronica, die verrassend warm klinkt. Warm is trouwens het sleutelwoord op deze cd, waarop een samengaan van pulserende bop in een nieuw jasje, voorzichtige experimenten met elektronica, de ‘world music touch’ van tweede gastmuzikant Chris Joris op percussie, fijne arrangementen en eenvoudigweg mooie melodieën voor een hoogst genietbaar en luistervriendelijk geheel zorgen. Wikkel deze muziek als een denkbeeldige sjaal om je hals en je komt de koudste winter door. Burnin' jazz gegarandeerd.
[Patrick Auwelaert]
| |
■ Joseph Ryelandt
Kamermuziek. Spiegel String Quartet, Joost Maegerman, contrabas en Jozef de Beenhouwer, piano; In Flanders' Fields vol. 55; Phaedra 92055.
Joseph Ryelandt (1870-1965) hoort tot die generatie van Vlaamse componisten die, zonder Benoitepigonen te zijn, toch de romantische traditie trouw bleven, die vasthielden aan de laatromantische taal die ze tijdens hun jeugd hadden leren kennen en die de turbulente ontwikkelingen in de muziek tijdens de eerste decennia van de 20ste eeuw links lieten liggen. Zo is er bijv. nauwelijks enig stilistisch verschil te merken tussen Ryelandt's Adagio in fis op. 13 voor strijkkwartet (1895) en het Andante ‘Ach Tjanne’ en variaties voor pianosextet van bijna 40 jaar later (1933). Met enkele oratoria kende Ryelandt enig internationaal succes, maar het overgorte deel van zijn oeuvre - pianomuziek, 5 symfonieën, cantates, koorwerk, liederen op Nederlandse en Franse teksten - blijft tot op vandaag onbekend. Ten onrechte, zo blijkt ten overvloede uit deze opname die qua keuze van het repertoire een openbaring is en qua intensiteit in de uitvoering heel overtuigend. Naast de twee eerder genoemde werken worden hier ook het Pianokwintet in a (1901) en het Strijkkwartet nr.2 in f voorgesteld. Het zijn stuk voor stuk composities vol zoete lyriek en weemoed, maar evenzeer woelige hartstocht en opzwepende passie. Toegankelijke, emotioneel geladen muziek die menig luisteraar zal weten te bekoren en dus een vaste plaats op de concertpodia verdient. De zoveelste ontdekking van platenlabel Phaedra.
[Jaak Van Holen]
| |
■ Free Desmyter Quartet
Something To Share. Audio-cd, 53 min., opname en mix David Minjauw, De Werf, W.E.R.F. 064, distributie AMG of www.dewerf.be, 2007.
Pianist Free Desmyter (1967), medeoprichter van de jazzafdeling aan het Leuvense Lemmensinstituut, is bij ons onder andere bekend van zijn werk voor Chris Joris. Voor zijn debuut-cd verzamelde hij enkele vertrouwde namen uit de Belgische jazz rond zich: oude rot John Ruocco (ts, cl), Manolo Cabras (b) en Marek Patrman (dr). De laatste twee vormen ook de ritmesectie van het Ben Sluijs Quartet. Acht nummers op dit schijfje: zeven composities van Desmyter, één groepsimprovisatie. Vernieuwend of anderszins getuigend van een doorgedreven zin voor avontuur kun je de muziek niet noemen. Maar dat doet geenszins afbreuk aan de kwaliteit ervan. Something To Share bevat in hoofdzaak akoestische straight ahead jazz. Sterke, mooie en melodieuze thema's, gevolgd door doorleefde improvisaties. De sfeer van de stukken varieert daarbij van ingetogen tot uitbundig, zonder dat het ooit tot een stijlbreuk komt. Opvallend is
| |
| |
de stimulerende rol die de ritmesectie vervult: ze is in alle nummers prominent aanwezig en draagt in zowel de snellere als de langzamere passages bij tot het welslagen van het geheel. Hier zijn geen twee solisten en een ritmesectie aan het werk, maar vier muzikanten van wie de inbreng gelijkwaardig is. Tot grote muzikale verhalen leidt dat niet, wel tot een handvol statements die mij ervan overtuigen dat dit kwartet een mooie toekomst tegemoet gaat.
[Patrick Auwelaert]
| |
■ Baba Sissoko Ensemble
Bamako Jazz. Audio-cd, 71 min., opname en mix Jean-Marc Foussat, De Werf, W.E.R.F. 063, distributie AMG of www.dewerf.be, 2007.
Het Baba Sissoko Ensemble is een ‘3 continenten-ensemble’, bestaande uit Baba Sissoko (n'goni, tama, djembé, soku, voc.), Jeroen Van Herzeele (ts), Laurent Blondiau (tr, bugel, cornet), Fabian Fiorini (p), Reggie Washington (el. bass), Reynaldo Hernandez (perc.) en Mamani Keita (voc.). Sissoko speelde onder andere bij Sting en Dee Dee Bridgewater, en bij ons met Chris Joris. Zijn ensemble brengt een mix van hedendaagse jazz, Malinese volksmuziek en Cubaanse ritmes. In de ene compositie overwegen de Afrikaanse invloeden, in de andere de Cubaanse of de westerse. Op zijn mooist en zijn best is deze muziek wanneer elementen uit de verschillende culturen een ‘melting pot’ vormen, een smeltkroes waaruit als het ware een nieuw genre geboren wordt. Wereldmuziek die overal gemaakt zou kunnen zijn. Een mooi voorbeeld daarvan is ‘Africa’: de elektrische bas van Washington vormt de basis van een muzikaal raamwerk waarin de blazers, de percussionisten en de piano verwikkeld lijken in een strijd om elkaar om ter hardst te overstemmen. Maar ook in andere nummers leidt deze aanpak tot ritmische, opwindende, feestelijke en vitale partijen waar het spelplezier met emmers van afdruipt. Nu eens blazen Van Herzeele en Blondiau je van je sokken, dan weer brengen de percussionisten je bekken onweerstaanbaar in beweging of zorgen de vocale bijdragen van Sissoko en Keita ervoor dat je je in een Afrikaans dorp bevindt. Wil je optimaal plezier uit deze muziek puren, dan is het zaak haar zo geconcentreerd mogelijk te beluisteren, want er gebeurt zoveel in dat je letterlijk oren tekort komt.
[Patrick Auwelaert]
| |
■ Louis Devos
De Mozartcode. Onderzoek op het Requiem Mozart, vzw Stichting Musica Polyphonica, 2007, 157 p., €27,30.
De ‘Mozartcode’, dat slaat op een vijftoonsmotief waarop het hele Requiem van Mozart is gebouwd. Als titel van deze publicatie is dit behoorlijk misleidend want het boek gaat evenzeer over Louis Devos zelf. Hij heeft het o.m. over zijn ontdekking van het manuscript van de Missa pro Defunctis van Gossec en toont overtuigend aan hoe Mozart hierdoor beïnvloed werd voor zijn Requiem. Hij zet dik en uitgebreid in de verf hoe hijzelf, beschikkend over een Absoluut Gehoor (sic), in staat was om zeer veel hedendaagse werken te creëren. Wat dat met de Mozartcode te maken heeft? Niets uiteraard. Hij publiceert hier, lukraak, ook een aantal brieven van Mozart die niets, maar dan ook niets met de onderzochte partituur te maken hebben. Het geheel is rommelig geschreven, springt van de hak op de tak, staat vol tik-, spel- en andere taalfouten en manke zinsconstructies. Anderzijds wordt in het hoofdstuk over de Mozartcode wel heel systematisch en uitgebreid, klaar en duidelijk, het gebruik van de code uitgelegd en geïllustreerd. De auteur doet dat met een enthousiasme en een overtuiging die degenen die niet beter weten, zou kunnen laten vermoeden dat hij het is die de code op het spoor is gekomen.
Bij het boek hoort een cd met opname van het Requiem o.l.v. de auteur en - vreemd genoeg en ook weer totaal los van de context - van de Idylle Mystique van Joseph Ryelandt. Je zou eerder, zoniet de hele Missa pro Defunctis van Gossec, dan toch enige fragmenten daaruit verwachten om de bewijsvoering klinkend te onderstrepen.
Te verkrijgen bij bovengenoemde vzw op dit adres:
Leuvensesteenweg 304/2, 3070 Kortenberg of via
bernadette.degelin@telenet.be
[Jaak Van Holen]
| |
Geschiedenis
■ Anthony Everitt
Augustus. De eerste keizer van Rome. Ambo/Manteau, Amsterdam, 2007, 472 p., €29,95.
Dat een land uit een politieke crisis halen geen sinecure is, kan menig politicus vandaag beamen. Deze biografie van Augustus, de geadopteerde zoon van Julius Caesar en een groot politiek genie, sluit daarom naadloos aan bij de actualiteit. Rome was in de eerste eeuw voor Christus door interne strijd verdeeld. Het lot van de gewone burger lag in handen van rijke aristocraten en machtige leiders die met elkaar streden om geld, status en macht. De moord op Julius Caesar leek het pleit te beslechten in het voordeel van de getalenteerde militair Marcus Antonius. Geheel onverwacht stond uit de ontwrichte samenleving een tiener op die de positie van deze ervaren veertiger betwistte. Een eerste clash tussen twee generaties was de voorbode van een periode vol compromissen, gewapende conflicten en tijdelijke verzoeningen. Augustus' uiteindelijke heerschappij zou de fundamenten leggen voor twintig eeuwen westerse geschiedenis.
Everitt schreef een toegankelijke biografie voor hedendaagse lezers. De heldere stijl en systematische opbouw brengen een woelige en complexe periode uit de Romeinse geschiedenis op een inzichtelijke manier tot leven. Het populaire taalgebruik van de vertaler (woorden als ‘een makkie’ en ‘een blijvertje’ klinken een Vlaamse lezer wel erg vreemd in de oren) maken het geheel enigszins licht van tred. Desalniettemin kan Everitt zijn persoonlijke bewondering voor Augustus niet verhullen. Elke actie van Augustus, hoezeer ook in strijd met moderne ethische principes, getuigt volgens de auteur van zijn doorzicht en moed. Gelijkaardige handelingen van Marcus Antonius zijn dan weer uitingen van zijn gespleten persoonlijkheid en laffe karakter. Waar Augustus als wonderkind verschijnt, wordt Antonius afgeschilderd als een ordinaire dronkelap. De strateeg Augustus zou zonder twijfel tevreden toekijken op deze beeldvorming.
[Lien Foubert]
| |
■ J. Welten
In dienst voor Napoleons Europese droom. De verstoring van de plattelandssamenleving in Weert. Davidsfonds, Leuven, 2007, 751 p., €39,95.
Dit monumentale boek - zeker wat het aantal bladzijden betreft - is in feite de samenvatting van het doctoraat van Joost Welten, die hij aflegde aan de Universiteit van Utrecht. De wetenschappelijk gefundeerde scriptie bezorgt een uitstekende kijk op het alledaagse leven van de bevolking in de Nederlanden tijdens de Napoleontische periode. In die tijd zagen inderdaad heel wat gezinnen een zoon, een broer, een vader wegtrekken om het Europa, zoals Napoleon dit voor ogen zag, tot een realiteit maken. Welke waren dan de ervaringen van die gezinnen? Welk lot was hen bedeeld? Wat waren de gevolgen voor het platteland? Was er discipline? Welke waren de gevaren en verschrikkingen? Aan de hand van een bepaalde streek - het Land van Weert in Nederland - krijgen we antwoorden op die vragen en worden we geconfronteerd met het dagelijkse leed, met hun werkzaamheden, met hun geloof, met hun vreugde en pijn. De gebeurtenissen van destijds lieten diepe sporen na. De jongens en mannen van die tijd krijgen nu een naam en een gezicht en spelen mee in een spannend relaas, maar meestal met een triestige inhoud. De auteur uit Rucphen zorgt er zelfs voor dat het boek op een vlotte en aangename manier is geschreven.
[Jean Luc Meulemeester]
| |
■ D. Scarisbrick, C. Vachaudez en J. Walgrave
Schitterend Europa. Juwelen uit Europese vorstenhuizen. Uitg. Mercatorfonds, Brussel, 2007, 296 p., €39,00.
Tot 17 februari 2008 liep in het ING Cultuurcentrum op de Kunstberg in Brussel de tentoonstelling ‘Schitterend Europa. Juwelen uit Europese vorstenhuizen’. Bij deze schitterende tentoonstelling, gerealiseerd in het kader van Europalia, verscheen ook een uitgebreide catalogus die onder de leiding van enkele erudiete specialisten werd samengesteld: Luc Duerloo, John Cherry, Elisabeth Schmuttermeier, Diane Scarisbrick, Christophe Vachaudez en Jan Walgrave. Aan de hand van een uitgelezen collectie juwelen, afkomstig uit tientallen verzamelingen, krijgen we een beeld hoe een vorstenhuis zich wist te omhangen van uiterlijke pronk. Toch hebben juwelen niet altijd en alleen een functie als sieraad, maar ze zijn meestal ook een symbool voor status, rijkdom en macht. De belangrijke Europese dynastieën wisten er zich in het verleden meestal mee te omringen. Veel van de tentoongestelde sieraden, die in de catalogus uitvoerig en precies worden beschreven, hebben ook een geschiedenis. De chronologisch opgestelde en behandelde pronkstukken bezorgen ons ook een evolutie van de edelsmeedkunst en bijhorende technieken. De ‘schitterende’ en uitgebreide catalogus zal in elk geval een blijvend naslagwerk vormen voor de studie van de juwelenkunst en de sieraden, specifiek aan de Europese vorstenhuizen.
[Jean Luc Meulemeester]
| |
■ Fik Meijer
De oudheid is nog niet voorbij. Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2007, 279 p., €19,95.
In Nederland is Fik Meijer een gevierd oud-historicus. Met zijn populariserende boeken die ook in Vlaanderen de boekhandels veroveren houdt hij de aandacht voor de oudheid meer dan levendig. In zijn nieuwste essaybundel De oudheid is nog niet voorbij speelt hij in op vragen uit de actualiteit en trekt vandaaruit lijnen naar de oudheid. Hij plaatst hedendaagse problemen of begrippen in een ander perspectief door hun herkomst te traceren of door minder gekende parallellen uit de oudheid aan te halen. Zo laat Meijer de muze van de geschiedenis haar taak vervullen: spiegels bieden voor de tijd. Wel is niet altijd duidelijk hoe en met welke soort spiegels Meijer werkt. Eén keer gaat hij daarbij flink uit de bocht, namelijk wanneer hij een interview verzint met Themistocles, de Atheense vlootvoogd bij de slag van Salamis. Alle clichés van de hedendaagse interviewstijl worden aangewend om het zogezegde verhaal van Themistocles te vertellen, maar de brug van de modernisering stort in de peilloze diepte tussen vandaag en toen. Ik kan mijzelf er niet toe brengen te geloven in de waarachtigheid van het beeld dat de interviewer mij oplegt van deze Themistocles. Het perspectief van de essayistische historicus doet veel meer recht aan die tijdskloof. Meijer is dan ook op zijn best wanneer hij de literaire pen opbergt en vanuit zijn kritisch oog en historische begeestering synthese en anekdote aan elkaar verbindt. Bijzonder leerrijk zijn de stukken over de Olympische Spelen, de democratie en het begrip ‘martelaar’ in de context van religieus fundamentalisme. Ook durft Meijer het debat aangaan met opvattingen die gemeengoed zijn geworden maar wel een kanttekening verdienen. Zo wordt het imago van de immer slechte keizer Nero bijgesteld door te wijzen op zijn bouwkundige plannen en verwezenlijkingen. Focus staat dus vooral op de
oudheid en veel minder op het doorleven van de oudheid in latere tijden. Het geboden perspectief is dat van de verteller Meijer die op interessante parallellen stuit en vandaaruit een kort stukje schrijft - een ‘verhaal’, zoals hij het zelf noemt. Het conflict tussen Sadam Hoessein en de V.S. vormt de aanleiding om de strijd tussen de Numidische koning Jugurtha en Rome te herbekijken. Wildplassen in Utrecht leidt tot een bijdrage over de openbare stoelgang in de oudheid. Hoe en waarom de oudheid nog niet voorbij zou zijn, komen we in dit boek echter niet te weten. Dàt de oudheid nog niet voorbij is, danken we vooral aan erudiete rasvertellers zoals Fik Meijer die haar op hun eigen manier opnieuw in leven weten te roepen.
[Maarten De Pourcq]
|
|