‘Het oudste opgravingsverslag betreffende een Belgische archeologische site’
Brigitte Meijns
Met deze rake woorden typeerde Prof. Jozef Mertens in een van zijn talrijke bijdragen over de opgravingen naar het Romeinse verleden van Oudenburg een merkwaardig werkje dat vermoedelijk kort na 1070 in Oudenburg tot stand kwam. De auteur was een geestelijke, mogelijk een seculier kanunnik, van de thans verdwenen Oudenburgse Sint-Pieterskerk. De man wou met zijn schrijven de wonderbaarlijke gebeurtenissen voor het nageslacht bewaren die zich tijdens de bouw van die stenen bidplaats hadden voorgedaan. Tussen de start van de bouw in 1056 en de voltooiing in 1070 vonden er immers verscheidene bouwongevallen plaats die dankzij de miraculeuze tussenkomst van Sint-Pieter voor de betrokkenen wonderwel afgelopen waren. Deze mirakelen vormden de aanleiding tot het beschrijven van de lange voorgeschiedenis van de Sint-Pieterskerk want volgens de auteur ging aan de stenen nieuwbouw een vermolmd houten kerkje vooraf dat opgericht was door de heilige Ursmarus (†713), de patroonheilige van de Henegouwse abdij van Lobbes. Hoewel het grootste deel van de Latijnse
■ Detail van de maquette van het Romeinse stenen castellum van Oudenburg
bron gewijd is aan de plaatselijke religieuze geschiedenis, was de horizon van de Oudenburgse geestelijke aanzienlijk ruimer. In de boeiende en uitgebreide laatste paragraaf glijdt de blik van de auteur over de zee om te rusten op de vruchtbare streek Vlaanderen, waarvan de etymologie verklaard wordt, en op de antieke burcht aan de kust, ‘uitstekend beveiligd door de verdedigingswerken van torens en muren en zeer beroemd’. De beschrijving die hij vervolgens geeft van Oudenburg III, zoals het Romeinse stenen
castellum door de archeologen aangeduid wordt, is ronduit verbluffend qua precisie en opmerkingsgave. De vier zijden van de versterking waren opgetrokken uit uiterst stevige, zwarte stenen afkomstig uit het Doornikse. Aan de noordzijde bestond de fundering uit grote vierkante blokken uit de regio van Boulogne, die extra stevig door lood en ijzer aan elkaar vastgeklonken waren. Menige gebouwen
intra muros waren opgetrokken uit lichte stenen uit de omgeving van Keulen. Elegant en mooi vaatwerk, kelken, schaaltjes en vele andere gebruiksvoorwerpen, - alles het werk van erg getalenteerde kunstenaars -werden nog in de tijd van de auteur aangetroffen.
In deze paragraaf zindert zijn bewondering na voor de ingenieuze militaire versterking en voor de fraaie antieke artefacten. Onverholen trots ook op de grote vruchtbaarheid van dit stukje Vlaanderen en op het illustere verleden van zijn woonplaats en een tikkeltje weemoed, want de gloriedagen van de antieke burcht waren reeds lang vervlogen. Op zijn manier pakte de elfde-eeuwse clericus het continuïteitsvraagstuk aan dat archeologen en historici tegenwoordig nog steeds beroert. Volgens hem bracht de kwetsbare ligging aan de kust onvermijdelijk aanvallen van overzee met zich mee. Een langdurige belegering door een koning Athalus (Attila?) werd de burcht fataal en decimeerde de talrijke inwoners. Diegenen die aan het bloedbad ontsnapt waren, bouwden op de resten een kleine nederzetting en ze noemden de plaats in hun Germaanse taal ‘Aldenborgh’. De ‘oude burcht’ kreeg daarna een nieuwe bestemming: die van steengroeve. Een van de Vlaamse graven, aangeduid met de enigmatische