Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 57
(2008)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||
Waar hebben we dit nog gehoord?
| ||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||
de grond ideologisch gezien eigendom van de goden of van de voorouders of, in modernere begrippen verwoord, gemeenschappelijk bezit was. Een kritiek moment dat tot een dergelijke verhuis aanleiding gaf kon bijvoorbeeld het overlijden van een gezinshoofd en het aantreden van een volgende generatie zijnGa naar eindnoot3. In een antieke staat was grond evenwel privébezit, waarop belasting geheven kon worden. Het nederzettingspatroon in de
■ Deel van de nederzetting van Veldwezel met ligging van vijf woonstalhuizen [Tekening: VIOE]
Romeinse tijd werd dan ook gekenmerkt door meer plaatsconstante nederzettingen, met een vaak eeuwen durende bewoningsgeschiedenis, door grotere concentraties van de bewoning en door stabielere grenzen en landindelingen. Maar waar deze ontwikkelingen vroeger aan de komst van de Romeinen werden toegeschreven, blijkt nu dat ze al in de late ijzertijd begonnen waren. Het bovenstaande neemt niet weg dat de integratie van het gebied van de Tungri, tot op zekere hoogte het voormalige gebied van de Eburonen, in het Romeinse Rijk de loop van de ontwikkeling diepgaand beïnvloed heeft. De landelijke nederzettingspatronen zijn daar andermaal een goede illustratie van. Zonder in een geografisch determinisme te vervallen is het zo dat de mogelijkheden die een regio biedt om aan landbouw te doen de keuzes van de agrarische strategieën bepaalt. Dat heeft op zijn beurt invloed op de wijze waarop een samenleving haar materiële en immateriële cultuur vormgeeft, gaande van de manier waarop een erf wordt ingericht tot de wijze waarop allerhande culturele tradities in stand worden gehouden. Zo heeft zich op eerder marginale zandgronden, waar veeteelt de belangrijkste bestaansbasis vormt, in de prehistorie de traditie van het woonstalhuis ontwikkeld, waarbij vee en mens onder één dak huizen. In de rijkere leemstreken, waar akkerbouw traditioneel een belangrijke plaats inneemt, treffen we in de prehistorie andere vormen van erfinrichting aan, waarbij woon- en werkfuncties in ruimtelijk gescheiden bouwsels zijn ondergebracht. Nu valt het op dat in de Romeinse tijd in de civitasTungrorum op de noordelijke zandgronden het woonstalhuis stand houdt, terwijl op de zuidelijke leemgronden zich na verloop van tijd zgn. Romeinse villa's ontwikkelen. Zelfs wanneer op de zandgronden Romeins geïnspireerde architectuurvormen als een portiek of een vloerverwarming hun intrede doen, blijft men er vasthouden aan het oude basisconcept van het woonstalhuis. Op de leemgronden worden de zgn. Romeinse villa's echter gekenmerkt door een scheiding van het woongedeelte, de zgn. pars urbana, van het bedrijfsgedeelte, de zgn. pars rustica, zoals dat er voor de komst van de Romeinen al traditie was. In het landelijk nederzettingspatroon van de diverse regio's manifesteren zich met andere woorden verschillende romaniseringstrajecten, waarin sprake is van het voortzetten van voor-Romeinse tradities of ten minste van articulaties van inheemse en Romeinse waarden. Maar wat ook de relatieve inbreng van beide geweest moge zijn, het is duidelijk dat de komst van de Romeinen de ontwik- | ||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||
■ Plattegrond van de villa van Rekem-Neerharen met hoofd- en badgebouw (pars urbana) en bijgebouwen (pars rustica) [Tekening uit De Boe G. 1983]
keling in een welbepaalde en unieke richting heeft geduwdGa naar eindnoot4.
De sociale en politieke verhoudingen binnen en tussen de inheemse lokale gemeenschappen waren in de voor-Romeinse tijd zeer onstabielGa naar eindnoot5. Alliantienetwerken en patrooncliëntverhoudingen werden, vaak met gebruikmaking van intimidatie of daadwerkelijk geweld, voortdurend herschikt en konden op korte termijn van klein naar groot of in omgekeerde richting evolueren. De komst van de Romeinen bracht hierin fundamentele verandering, al zijn er ook punten van overeenstemming met vroeger aan te wijzen. Allereerst monopoliseerde de Romeinse staat natuurlijk het gebruik van geweld. Het traditionele inheems martiaal gedrag kon voortaan alleen nog in de hulptroepen van het Romeinse leger een uitweg vinden. Patroon-cliëntverhoudingen zijn evenwel een wezenlijk kenmerk van het Romeinse Rijk. Naast het formele bestuursapparaat van militairen en ambtenaren was dit een soms even belangrijk ordenend principe van de samenleving. Dergelijke verhoudingen situeerden zich op alle niveaus van het rijk, tussen de leden van het keizerlijk huis en de Gallische civitates b.v., maar ook binnen een civitas tussen de leden van de lokale aristocratie en hun achterban. Het systeem ordende zowat alle domeinen van het publieke en privé leven en ook van de economie. Wellicht is dit dan ook het geschikte moment om onze aandacht te verleggen van de wijze waarop de maatschappij sociaal en politiek geordend was, naar de wijze waarop zij in haar materiële behoeften voorzag: de domeinen van landbouw, ambacht en handel.
De antieke samenleving was, net zoals de prehistorische, helemaal op de landbouw georiënteerd. In de bovenstaande beschrijvingen van de landelijke nederzettingspatronen is dat al bij herhaling gebleken. De voor-Romeinse landbouw kenmerkte zich door zelfvoorziening en risicospreiding. Het laatste gebeurde door veeteelt, akkerbouw en tuinbouw met elkaar te combineren en door het fokken en telen van een breed spectrum aan huisdiersoorten en landbouwgewassen. De aard van het landschap kon natuurlijk zijn invloed doen gelden op de breedte en de samenstelling van het soortenspectrum, maar doorgaans zal met zich, op gevaar af van slachtoffer van veeziekte of misoogst te worden, niet afhankelijk gemaakt hebben van slechts één of enkele soorten. Dit principe blijkt duidelijk wanneer men de dierlijke en plantaardige resten van nederzettingen uit de ijzertijd bestudeert. Het aantal botfragmenten van de drie belangrijkste huisdieren, rund, varken en schaap, houden elkaar in evenwicht. De toevallig verkoolde en daardoor bewaard gebleven pakketten graankorrels uit silo's of andere contexten bevatten doorgaans twee of meer, in aantal fragmenten in gelijke mate vertegenwoordigde graansoorten. Deze soorten lagen blijkbaar niet alleen samen opgeslagen, maar werden waarschijnlijk ook met elkaar gemengd ingezaaid. In de Romeinse tijd, met zijn relatieve rust en stabiliteit, zal het platteland voor het eerst in zijn geschiedenis worden ingericht om voor een markt te produceren. Dat blijkt duidelijk wanneer we in de Romeinse stad Tongeren de samenstelling van de dierlijke en plantaardige resten uit de elkaar in de tijd opvolgende afvallagen analyseren. Ten tijde van de eerste generaties stedelingen, aan het begin van de eerste eeuw, vertoonde het bottenspectrum nog grote verwantschap met dat uit de ijzertijd. Rund, varken en schaap waren min of meer in gelijke mate vertegenwoordigd. Maar nog vóór het midden van de eerste eeuw begon het rund alsmaar meer het bottenspectrum te domineren, tot het aan het einde van de eerste eeuw, in de tweede en derde eeuw meer dan driekwart van het aantal botfragmenten voor zijn rekening nam. Een gelijkaardige ontwikkeling stellen we in de graanverbouw vast. Aanvankelijk treffen we in de lagen van Romeins Tongeren het brede soortenspectrum uit de ijzertijd aan. Vanaf de tweede helft van de eerste eeuw verengt het spectrum zich in de sporen tot twee soorten, bedekte gerst en spelttarwe, af en toe aangevuld met een derde, broodtarweGa naar eindnoot6. De belangrijkste markt waarvoor deze producten bestemd waren was waarschijnlijk het Romeinse leger aan de rijksgrens, maar ook in het achterland situeerden zich groepen die voor hun basisvoeding niet langer zelfvoorziend waren, omdat zij zich voor een groot gedeelte van het jaar op andere dan | ||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||
■ Verhouding van de huisdiersoorten in Romeins Tongeren uit het einde van de eerste eeuw v.Chr. (A), het begin van de eerste eeuw n.Chr. (B), het midden van de eerste eeuw (C) en het derde kwart van de eerste eeuw (D) [Tekening VIOE]
landbouwactiviteiten toelegden. Een groot nadeel van een dergelijke specialisatie en intensivering van de productiewijze is, dat ze zonder begeleidende maatregelen of technologische vernieuwing de mogelijkheden van de streek op de duur uitput en tot ecologische catastrofen kan leiden. Die zijn des te gevaarlijker daar ze niet van de ene op de andere dag plaatsvinden maar zich pas na een decennia lange sluipende werking voor de mens manifesteren. Dat lijkt in de Romeinse tijd in onze streken het geval te zijn geweest. In de leemstreken vond al in de 2de eeuw op sommige plaatsen grootschalige erosie plaats. Op de zandgronden werd in de 3de eeuw het gebruik van de potstal geïntroduceerd, wellicht een poging om daar de bodemdegradatie met ingezameld mest tegen te gaan. In het kustgebied leidden ongebreidelde afwatering en grootschalige veenontginning ertoe dat de getijdenwerking in toenemende mate schade aanrichtte, tot diep in het binnenland. Wanneer teveel van dergelijke verschijnselen tegelijk optreden geraakt het fundament van de samenleving ondermijnd. Voor het Romeinse Rijk kwamen vanaf het einde van de tweede eeuw daarbovenop nog eens de ontwrichtingen in de sociale en politieke sfeer, die een einde stelden aan de omstandigheden van vrede, waarin het hierboven geschetste agrarische systeem kon gedijen. ■ Verkoolde gerstkorrels uit een Tongerse brandlaag die tijdens de opstand van de Bataven (69-70 n.Chr.) tot stand is gekomen. [Foto VIOE]
Dat in de oudheid de landbouw het fundament van de samenleving was geniet brede instemming. Maar welk aandeel ambachtelijke producties in het creëren van de welvaart van antieke samenlevingen gehad hebben is nu reeds vele decennia lang onderwerp van debat onder archeologen en historici van de oudheid. Het lijkt erop dat regionaal en lokaal archeologisch onderzoek op termijn een belangrijke bijdrage aan deze discussie zal kunnen leveren. Sporen van grondstofontginningen, werkplaatsen, afvalproducten, halffabricaten en producten van diverse artisanale activiteiten worden in toenemende mate opgegraven, vaak op plekken waar men ze niet verwacht, zoals in tuinen van luxueuze stadswoningen, of ver van permanent bewoonde nederzettingen. Hun ruimtelijke en chronologische spreidingen laten zich kwantificeren, waardoor we op de duur kunnen inschatten hoe deze ambachtelijke activiteiten in een fundamenteel agrarische samenleving ingebed warenGa naar eindnoot7. Het verwerken van landbouwopbrengsten tot voedingsproducten en gebruiksgoederen maar ook het vervaardigen van allerhande consumptieartikelen in aardewerk, metaal, glas en andere grondstoffen lijken in aanzienlijke mate door de kalender van de landbouwcyclus bepaald te zijn. Het vermoeden bestaat dat veel ambachtelijke activiteit seizoensarbeid geweest is van lieden die tijdens de piekperioden van | ||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||
de agrarische cyclus als werkkracht in de landbouw ingezet konden worden en in de kalmere tussenperioden met artisanale bezigheden een tweede, derde of vierde vorm van inkomen verwierven. Over het algemeen heeft men de indruk dat de grondstofwinning en ambachtelijke productie eerder op een kleinschalig niveau waren georganiseerd, uitzonderingen, met name in de aardewerkproductie, niet te na gesproken. De lokale aristocratie, die overigens ook de landbouwgronden bezat, stond vermoedelijk voor de investeringen en de organisatie
■ Een in Tongeren opgegraven uit Rhodos geïmporteerde wijnamfoor uit de eerste helft van de eerste eeuw. [Foto VIOE]
in, terwijl het meeste werk door afhankelijke loonarbeiders werd uitgevoerd. Een dergelijk ingewikkeld netwerken van kleinschalige producties kon vanzelfsprekend alleen in perioden van politieke stabiliteit gedijen.
Eén van de meest spectaculaire gevolgen van de inlijving van onze streken in het Imperium Romanum en van de daaropvolgende periode van langdurige vrede is hun integratie in het uitgestrekte verkeers- en informatienetwerk van een wereldrijk. Als gevolg daarvan zien we in het domein van de productie een toename van technologisch vernieuwende grondstoffen, werktuigen en werkwijzen en in het domein van de consumptie een toestroom en aanwas van de meest uiteenlopende goederen. Deze ontwikkelingen en wat ze bij de lokale bevolking teweeg brachten vertonen veel overeenkomsten met de effecten van de huidige globalisering en lokalisering of de zgn. glokalisering. Dagelijkse gebruiksgoederen werden doorgaans op korte afstand binnen de civitas verhandeld en meer gespecialiseerde producten kwamen over middellange afstand uit naburige provincies. Maar ronduit spectaculair is de handel in exotische en luxeproducten over lange afstand uit alle hoeken van het rijk en van daarbuiten. Een Tongers voorbeeld kan dit illustreren. Tot de vele duizenden aardewerkscherven die er elk jaar weer worden opgegraven behoren heel wat fragmenten van amforen, containers voor het transport van meestal vloeibare voedingsproducten. Van de verschillende amfoortypes is doorgaans goed geweten welke producten ze bevatten en waar die vandaan kwamenGa naar eindnoot8. Zo vinden we in eerste-eeuwse lagen fragmenten van wijnamforen uit ondermeer zuid-Frankrijk, Spanje, diverse streken van Italië, Kreta, Rhodos en Turkije. Merkwaardig genoeg vinden we in tweede-eeuwse afvallagen nog slechts zuid-Franse wijnamforen terug, m.a.w. uit de meest nabijgelegen regio van de wijn leveranciers uit de vorige eeuw. Ogenschijnlijk zien we hier een vervlakking als gevolg van marktwerking optreden. Overigens hebben we geen enkel gezicht op de import van wijnsoorten in houten tonnen, iets dat ons beeld van de wijnconsumptie wel eens grondig zou kunnen bijstellen. Wanneer gebruiksgoederen die over lange afstand verhandeld worden culturele grenzen zoals tussen de mediterrane wereld en noordwest-Europa overschrijden, kunnen ze wel eens voor iets totaal anders gebruikt worden dan waarvoor ze aanvankelijk bedoeld waren. Men spreekt in dit verband wel eens van verschillende stadia in het sociale leven of de culturele biografie van gebruiksgoederenGa naar eindnoot9. Iets dergelijks kan het geval geweest zijn met Romeinse mortaria of wrijfschalen. Dergelijke voorwerpen waren voor de komst van de Romeinen in onze streken onbekend. Ze zijn een mediterrane uitvindig en werden, voor zover we dat uit de schaarse vermeldingen in literaire bronnen kunnen opmaken, zowel in de gewone als in de verfijnde Romeinse keuken gebruikt om gekruide sauzen en purees te makenGa naar eindnoot10. In onze streken vinden we ze echter in dermate grote aantallen op nederzettingen terug, dat zij voor een dagdagelijkse activiteit moeten gediend hebben. Te denken valt dan aan het stampen en na roosteren van het kaf ontdoen van bedekte graansoorten. Het zijn deze soorten die in onze streken verbouwd werden en waarvan we denken dat ze opgeslagen werden met het kaf nog omheen de korrels gelaten, om ze op die manier tegen ziekte te beschermen. Om de graankorrels uit het kaf los te stampen is een wrijfschaal zeer geschikt.
De langdurige vrede van de vroege keizertijd heeft er ook toe bijgedragen dat de economie van onze streken in de Romeinse tijd voor een stuk gemonetariseerd werd, al heeft deze integratie in het Romeinse muntsysteem slechts gedeeltelijk plaatsgevondenGa naar eindnoot11. Enerzijds bleef een belangrijk deel van de transacties ruilhandel, anderzijds werden munten, vooral dan in edelmetaal, ook in rituele contexten als offer gebruikt. Bovendien zullen sommige uitwisselingen in de Gallo-Romeinse samenleving net zoals in de voor-Romeinse ijzertijd niet louter commercieel maar ook sociaal ingebed zijn geweest, b.v. door zich door middel van geschenken van wederdiensten te verzekeren.
De tribale, op landbouw gebaseerde samenlevingen die de laatste millennia v.Chr. | ||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||
■ Een uit de streek van Bavay (Noord-Frankrijk) geïmporteerd mortarium of wrijfschaal. [Foto PGRM]
onze streken bewoond hebben kenden in hun lange geschiedenis periodes van maatschappelijke integratie en desintegratie. De integratiefasen vertoonden kenmerken van staatsvormingsprocessen, zoals een ontwikkeling van hiërarchieën in de sociale verhoudingen, ondermeer waarneembaar in de grafrituelen (de opkomst van monumentale graven met rijke grafgiften) en de nederzettingspatronen (het ontstaan van al dan niet versterkte centrale plaatsen) en van specialisaties in de beroepssfeer (de toename van ambachtelijke specialisaties). Keer op keer bleken deze processen te onstabiel om tot een definitieve staatsvorming te leiden. Uiteindelijk is het een externe factor, de verovering door en integratie in het Romeinse Rijk, die ertoe heeft geleid dat onze streken voor lange tijd van een stabiele staat deel hebben uitgemaakt. De endemische tribale oorlogsvoering maakte het bij ons in prehistorische tijden blijkbaar onmogelijk om autonoom tot een dergelijk resultaat te komen. Uiteindelijk kwam het er pas van dankzij de Romeinse vrede, ook al was die een gewapende vrede. De gevolgen daarvan klinken ons bekend in de oren: de opkomst van marktwerking, van welvaart, van culturele diversiteit, maar ook van consumerisme, van vervlakking, van aspecten van globalisering en lokalisering en van ecologische degradatie. Het illustreert hoe archeologen en historici de sterkte-zwakteanalyse van onze tijd gebruiken om beelden van het verleden te construeren. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|