Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 57
(2008)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Het Romeinse leger en het romaniseringsproces in de Lage Landen
| |
1. De Belgen en het Romeinse leger van Caesar tot AugustusHet Romeinse leger bestond uit legioenen en hulptroepen. In de legioenen deden uitsluitend Romeinse burgers dienst. De hulptroepen daarentegen ronselden hun soldaten uit de bevolking van de provincies. Reeds zeer vroeg tijdens het Principaat werden de Gallische en Germaanse bestuursdistricten verplicht manschappen te leveren voor het Romeinse leger. Nieuw was dit niet. De cavalerie die de legioenen van Caesar vergezelde was bijna exclusief bij de bevriende Gallische en Germaanse volksstammen gerekruteerd. De ruiters werden geronseld uit de aristocratie van iedere stam. De stamhoofden of de jonge mannen uit de leidende families leidden de contingenten. Caesar vond deze Gallische en Germaanse ruiters het meest doeltreffende wapen om de Galliërs zelf te bestrijden. Welke stammen soldaten leverden voor dergelijke hulptroepen, is niet steeds duidelijk. CaesarGa naar eindnoot1 noemt onder meer de Haedui en hun bondgenoten, de Remi en de Lingones. Dio CassiusGa naar eindnoot2 signaleert dat de Eburones vóór 54 bij gelegenheid in dienst van de Romeinen streden. In wezen waren dit ongeorganiseerde milities.
Dio Cassius vermeldt dat Maecenas in 29 v.C. een vurig pleidooi hield voor een sterk staand leger ter bescherming van de rijksgrenzen.Ga naar eindnoot3 Volgens de historicus klonk dit ongeveer zo: Verder lijkt het mij raadzaam een staand leger op de been te houden dat uit burgers, mensen uit de provincies en bondgenoten bestaat en waarvan de soldaten over de provincies verdeeld zijn, in grotere of kleinere aantallen, al naar gelang de situatie dat vraagt. Deze troepen moeten permanent paraat zijn en zich onafgebroken trainen in het militaire handwerk. Hun kwartieren moeten op de voor hen meest gunstige plaatsen worden opgezet, en ook moeten ze maar een vastgestelde tijd dienstdoen zodat hun nog een zekere tijd van leven in alle rust vergund is voor ze daar te oud voor zijn. Keizer Augustus volgde klaarblijkelijk zijn raad op. Maecenas pleitte er voor om in navolging van Caesar naast Romeinse burgers ook mensen uit de provincies en bondgenoten voor het leger aan te werven. In feite was dit slechts een verder zetten van oude bondgenootschappen. Het gaat onder meer om de Treveri, de Batavi, de Tungri en de Nervii. Gedetailleerde informatie over de organisatie van deze ruiterij ontbreekt nagenoeg volledig. Het Romeinse commando nam ze niet op in de strakke organisatie van de legioenen. Zij opereerden in eigen stamverband. In feite ging het in eerste instantie om onregelmatige troepen die onder de weerbare mannen van de verschillende stammen werden gelicht. Zij streden net zoals ten tijde van Caesar onder leiding van de eigen aanvoerders en ondersteunden de Romeinse legioenen. Referenties hieraan vinden wij terug op de bekers van Boscoreale en de krijgersgraven tussen Goeblingen en Nospelt in Luxemburg zijn de archeologische getuigen hiervan. Eigenlijk hebben wij hier nog te maken met een soort provinciale clientela die op basis van wederzijdse rechten en plichten haar diensten aanbood aan de bevelvoerder waaraan zij verplicht was.
De regering van Augustus maakte na verloop van tijd via een grondige reorganisatie komaf met deze situatie. Volgens Dio Cassius incorporeerde hij die ongeorganiseerde milities in het reguliere leger en legde hij zo de basis voor provincialisering van het Romeinse leger. Niet alleen werd komaf gemaakt met een rekrutering van de hulptroepen op grond van clientela-relaties. Ook geschiedde de rekrutering van de hulptroepen op die wijze dat zij een structureel onderdeel van het Romeinse leger vormden. Voorbeelden hiervan zijn de ala Asturum, de ala Hispanorum en de ala Vocontiorum die onbetwistbaar reeds tijdens de regering van Augustus actief waren. Uit de Epitome van Livius blijkt dat de Nervii reeds hulptroepen ter beschikking stelden vóór de Germaanse campagnes van Drusus.Ga naar eindnoot4 In de aanvangsfase waren zij ongetwijfeld zowel qua aantal als qua belang van relatief ondergeschikte betekenis. Wij weten in ieder geval niet met zekerheid hoeveel hulptroepen er in het begin van de eerste eeuw n.C. waren. | |
[pagina 68]
| |
Wat betreft het aantal soldaten waren zij misschien even talrijk als de legioenen. Het archeologisch onderzoek van de Augusteïsche legioenskampen van onder meer Oberaden, Haltern en Anreppen leidde tenslotte in toenemende mate tot het besluit dat legioenen en hulptroepen samen in deze kampen waren gekazerneerd. Desondanks bleven de Romeinen toch nog geruime tijd gebruik maken van ongeorganiseerde contingenten inheemse krijgers. | |
2. De inheemse hulptroepen tijdens de Iulisch-Claudische dynastieDe eerste rekruteringen voor de reguliere etnische eenheden vonden dus mogelijk plaats ten tijde van Augustus en zeker vanaf de regering van Tiberius. Tijdens de Iulisch-Claudische dynastie werden in Germania Inferior en Gallia Belgica op vrij grote schaal hulptroepen gelicht. De reguliere auxilia waren onderverdeeld in alae of ruitereenheden, cohortes of infanterie-eenheden en tenslotte gemengde eenheden, de zogenaamde cohortes equitatae. Deze eenheden bestonden doorgaans uit vijfhonderd militairen, enkele uit achthonderd tot duizend militairen. De meeste van■ Grafsteen van Reburrus, ruiter van de ala Frontoniana Tungrorum
[RLMBonn] die Romeinse hulptroepen waren gekazerneerd langs de beneden-Rijn. Vooral als cavalerie, maar ook als infanterie speelden zij een belangrijke rol. In totaal zijn zowat vijfenveertig eenheden bekend die meestal naar de bestuursdistricten werden genoemd waaruit de Romeinse overheid oorspronkelijk rekruteerde. Naast een reeks Gallische en Germaanse cavalerie- en infanterie-eenheden waren er zodoende ook een aantal troepen die de naam van een volksstam droegen. Dit was onder meer zo voor de Menapii, de Nervii, de Treveri en de Tungri. Bij de Menapii en de Nervii werden enkel infanterie-eenheden gelicht. De cohors I Menapiorum is de enige eenheid die de Menapii aan het Romeinse leger leverden. De Nervii daarentegen leverden minstens zes eenheden. Bij de Tungri en de Treveri zien wij dat er ook veel ruiters werden gerekruteerd. De Tungri leverden onder meer twee alae of cavalerie-eenheden. De meeste eenheden die in de Gallische en Germaanse civitates werden gelicht, lagen in die tijd aan het Rijnfront. Dit was zo voor de meeste troepen van de Tungri. En ook de cohortes Nerviorum maakten in de voor-Flavische tijd deel uit van de Rijnlegers. Op die wijze bleef het Germaans-Gallisch karakter van deze troepen sterk bewaard. Dit was zeker zo zolang zij relatief dicht bij huis gekazerneerd waren. In feite zien wij dat zolang de rekrutering georiënteerd was op de oorspronkelijke thuislanden van de etnische eenheden, het Germaans-Keltische karakter van deze troepen zich redelijk kon handhaven tegenover de romaniserende invloed van het leger.
Dit was het principe. Maar de praktijk verliep toch een beetje anders. In de ala I Tungrorum Frontoniana treffen wij voor de Iulisch-Claudische tijd een Tribocus, een Batavus, een Nemes, een Belg en twee Germanen aan. En in de ala Tungrorum deed mogelijk een Frisiaus dienst. De opschriften tonen aan dat deze eenheden in een vrij uitgebreide regio over de civitas-grenzen heen ronselden waarbij de nadruk ligt op Germanen en Kelten van de Rijnregio. Wij vinden verder verscheidene militairen van deze stammen terug in andere nationale eenheden. De ala I Hispanorum en de cohors I Asturum bij voorbeeld hadden tijdens diezelfde periode onder meerTungri in hun rangen. Zij werden gerekruteerd op het ogenblik dat de beide eenheden in Germania waren gekazerneerd. In feite betekent dit dat de Romeinse legerleiding reeds vrij snel de rekrutering op etnische basis verving door een lokale rekrutering. Hierdoor lag het Romeinse leger in zekere zin aan de basis voor een eerste vermenging van de verschillende volkeren in het rijk. | |
3. De militaire reorganisatie van keizer VespasianusMet de reorganisatie van keizer Vespasianus in 70 veranderde echter veel. De Batavenopstand had namelijk aangetoond dat de ‘etnische’ eenheden, die samengesteld waren uit lokaal gerekruteerde soldaten, een zwakke schakel vormden binnen de Romeinse militaire organisatie. Wat waren de feiten? Enkele passages uit de Historiae van Tacitus vermelden dat hulptroepen, die bij de verschillende volkeren waren geronseld, tijdens de burgeroorlogen van het driekeizersjaar en de daaropvolgende Batavenopstand in 69/70 n.Chr. in de militaire acties waren betrokken. Zo waren bijvoorbeeld de Tungri betrokken bij de vijandelijkheden tussen Romeinse eenheden en Bataafse troepen van Civilis. Tacitus verhaalt dat na een kort gevecht, niet ver van de Rijn, een cohors Tungrorum in juni 69 n.C. zich aan de Bataafse leider Civlis overgaf. De Romeinse troepen, geschokt door deze onvoorziene capitulatie, werden door bondgenoten en vijanden afgeslacht.Ga naar eindnoot5 Het gaat vermoedelijk om de cohors III Tungrorum. Na de beëindiging van de oorlog tegen Civilis ontbond Vespasianus deze eenheid vermoedelijk. Wij komen ze trouwens nergens tegen in de teksten of de opschriften, dit in tegenstelling tot de cohors IV Tungrorum die meermaals in de bronnen voorkomt.
De etnische troepen waren dus onvoldoende betrouwbaar gebleken. Daarom besliste de Romeinse overheid ze naar andere provincies over te plaatsen. Het is opvallend dat bij voorbeeld geen enkele ala of cohors van de Tungri of de Nervii na 70 | |
[pagina 69]
| |
■ Grafsteen van de Bataafse ruiter Flavus
[AM Budapest] nog in Germania inferior is gekazerneerd. Vanaf dat ogenblik treffen wij de Belgische eenheden wel overal in het Romeinse Rijk aan, onder meer in Britannia, Noricum, Pannonia en Dalmatia. De Menapii, de Nervii en de Tungri zijn trouwens bijzonder goed vertegenwoordigd in Britannia. Hier waren zij onder andere betrokken bij de bouw van de muur van Hadrianus. De Romeinse legereenheden waren voorts beweeglijke, offensieve troepen die, zeker tijdens het vroege principaat, immer klaarstonden om zich naar eender welk front te begeven. Hierdoor zien wij sommige eenheden voortdurend op andere plaatsen verschijnen. In de loop van de tweede eeuw lijkt deze mobiliteit wel wat af te nemen ten gunste van een consolidatie van de posities. Het verplaatsen van deze eenheden naar andere provincies had zo zijn gevolgen. Het dodenmonument van Adam-Klissi illustreert perfect de situatie die in de etnische eenheden was ontstaan al kort na de hervorming van Vespasianus. Het monument vermeldt de namen van gesneuvelde soldaten. Zij vervulden hun militaire dienst vermoedelijk in een Germaanse cohors. Deze infanterie-eenheid toont goed aan hoe de etnisch gemengde eenheden op het einde van de eerste en het begin van de tweede eeuw n.C. waren samengesteld. De herkomst van de soldaten was: vijf Agrippinenses, twee Batavi, één Nerviër, drieTungri, één Bellovacus, één Britannicus, één uit Gallia Lugdunensis, twee uit Gallia Belgica, één uit Lucensia, één Raeticus en één Africanus. Wij zien dus dat de eenzijdig etnisch georiënteerde rekrutering geleidelijk wordt vervangen door een rekrutering binnen verscheidene volksgroepen. Hierdoor verdween uiteindelijk het etnische karakter van de eenheid. Zij rekruteerden immers uit de lokale bevolking van de provincies waar zij nu gekazerneerd waren. Dit blijkt verder onder meer ook uit de samenstelling van de ala I Tungrorum Frontoniana die sedert de regering van Vespasianus in Budapest was gekazerneerd. Militairen van deze eenheid gaven als herkomst Batavus, Boius, Scordiscus en Andautonia op. In de eenheid diende ook een zekere Cittius die vermoedelijk in Pannonia werd geronseld. Sedert Hadrianus en Traianus dienden in de ala ook Thrakiërs zoals Cusides. Sedert de overplaatsing van deze eenheid naar de Donauprovincies is de rekrutering dus erg ■ Grafsteen van Cusides, ruiter van de ala Frontoniana Tungrorum
[AM Budapest] plaatselijk gebeurd. Tegelijk kunnen wij opmerken dat de soldaten, die zeker afkomstig zijn uit bij voorbeeld de civitas Tungrorum, allen hun militaire dienst vervulden in vreemde eenheden. Geen enkele treffen wij aan in de auxilia Tungrorum. Oclatius, een signifer (vaandeldrager) van de ala I Afrorum, overleed tijdens zijn militaire dienst aan het Rijnfront. De aanwezigheid van deze militair in de ala I Afrorum mag niet verwonderen. De eenheid lag niet ver verwijderd van de civitas Tungrorum. Net zoals in de voorgaande | |
[pagina 70]
| |
periode bleef men in het bestuursdistrict van de Tungri militairen ronselen voor de Rijnlegers. Bovendien treft men in deze ruitereenheid verschillende andere rekruten uit deze periode aan.
In het leger werden de rekruten met de Romeinse cultuur doordrongen. Hierdoor legde het Romeinse leger in zekere zin de basis voor de integratie van nieuwe volkeren. Dit wordt geïllustreerd door de stijging van het aantal namen van Latijnse herkomst in de opschriften. In de hulptroepen die oorspronkelijk in de Gallische provincies werden gelicht, vertonen de namen van de soldaten een duidelijke evolutie van Germaans en Keltisch naar Latijns. Bovendien dragen de militairen naarmate zij een hogere rang bekleden, meer en meer namen van een Romeins-mediterrane oorsprong. Dit wijst op een significant romaniseringsproces. Tegelijk neemt het aantal Romeinse burgers toe. In feite worden de militairen van deze eenheden meer en meer Romeinse soldaten. Op het einde van de tweede eeuw hadden deze troepen ondanks hun naam in feite nauwelijks nog iets met Gallia Belgica te maken. Het strikte etnische karakter van de auxilia verdween dus sedert de Flavische tijd vrij snel. Wanneer wij de situatie tijdens de tweede en de derde eeuw nader bekijken, dan blijkt dat van veel militairen de herkomst niet meer kan worden achterhaald. Zij identificeren zich niet meer als leden van een bepaalde stam. En evenmin kan de etnische afstamming worden afgeleid uit hun naam omdat velen er een van Romeins-mediterrane herkomst dragen. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat de soldaten tijdens de tweede en de derde eeuw vooral werden gerekruteerd in de provincies waar de eenheden hun standplaats hadden. Dit beeld wordt zeker bevestigd door de ala I Tungrorum Frontoniana. Deze eenheid lag ten laatste sedert 133 in Also Ilsova. Op dat ogenblik vervulden verscheidene Thrakisch militairen hun dienst in deze ruiterijeenheid: Mucater,Ga naar eindnoot6 Aelius Mucapor en [---]s, zoon van Mucapor. Een onbekende soldaat werd begraven door zijn Thrakische echtgenote. Misschien was hij zelf ook een Thrakiër. Naast de militairen van Thrakische origine was er ook een librarius (schrijver) in dienst wiens naam verwijst naar een Syrische herkomst.Ga naar eindnoot7 Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk dat de eenheid sedert het begin van de tweede eeuw haar etnische karakter in aanzienlijke mate had verloren. Zelfs op een ogenblik dat een eenheid relatief dicht bij haar herkomstprovincie was gestationeerd, leverde de legerleiding amper inspanningen om het etnische karakter ervan te bewaren.
Nu is het wel zo dat deze tendens niet mag worden veralgemeend. In Birrens, Groot-Britannië, richtten soldaten van de pagus Condrustis, die dienst deden in de cohors II Tungrorum, een altaar op ter ere van de Germaanse godin Viradecthis. De Condrusi waren een Germaanse stam die deel uitmaakte van de civitas Tungrorum. De pagani Vellauni van dezelfde eenheid eerden in hetzelfde kamp de Germaanse godin Ricagambeda met een altaar. De twee voorbeelden tonen aan dat de cohors II Tungrorum niet alleen in het bestuursdistrict van de Tungri soldaten ronselde, maar dat zij hier ook meerdere soldaten per pagus aanwierf. Anderzijds illustreert het bronnenmateriaal hoe op het ogenblik dat een detachement van deze cohors circa 147 in Raetia opereerde er ter plaatse militairen werden geronseld. Het zijn deze soldaten die, eenmaal de vexillatio (afdeling) in Britannia was teruggekeerd, in Birrens een altaar ter ere van Mars en Victoria Augusti oprichtten. Deze Raeti zijn de enige vertegenwoordigers van hun provincie die dienst deden in een regiment van het Britse garnizoen. Wij hebben hier duidelijk te maken met een voorbeeld van lokale rekrutering.Ga naar eindnoot8 Tenslotte kunnen wij hier opmerken dat zeker vanaf het einde van de tweede eeuw soldaten uit onze contreien doordrongen tot in de keizerlijke troepen. Deze troepen waren in wezen uit Italici samengesteld. Maar vooral sedert Septimius Severus deed men vaker een beroep op provincialen. De aanwezigheid van soldaten uit de Lage Landen toont aan dat de rekruteringsbasis voor dergelijke troepen aanzienlijk was verbreed. Dit proces heeft zich naar alle waarschijnlijkheid aan het einde van de tweede eeuw definitief doorgezet. Wat mogen wij hieruit reeds besluiten? Tijdens de lulisch-Claudische dynastie werden de auxilia van onder meer de Menapii, Nervii, Treveri en Tungri als etnische eenheden opgericht. Hoewel deze eenheden tijdens de eerste eeuw in de Rijnprovincies waren gestationeerd, is dit geen garantie dat hun etnische samenstelling zuiver bleef. Na de Batavenrevolte werden deze troepen door keizer Vespasianus verplaatst, vooral naar Britannia en de Donaulanden. De militaire overheid ronselde nu vooral soldaten binnen de plaatselijke bevolking van de provincies van stationering. Deze lokale rekrutering werd onvermijdelijk, toen in de loop van de tweede eeuw de hulptroepen meer en meer permanent in de verschillende kampen werden gekazerneerd. Blijkbaar werden slechts bij uitzondering nog militairen in de provincie Gallia Belgica voor deze hulptroepen geronseld. Het Romeinse leger zorgde zo voor een mengeling van volkeren en een ‘organische’ verspreiding van de Romeinse cultuur. | |
4. Het Romeinse leger en de activering van het romaniseringsprocesHet Romeinse leger droeg via de activering van het romaniseringsproces en de verlening van het burgerrecht aan afzwaaiende militairen erg bij tot de integratie van de verschillende volkeren van het rijk. Maar hoe fundamenteel de invloed van de Romeinse cultuur bij de soldaten van inheemse origine werkelijk was, blijkt vooral uit voorbeelden uit het dagelijkse leven. De grafmonumenten bieden hiervan misschien wel de mooiste illustratie omdat zij persoonlijk zijn. Het eerste wat opvalt bij de lectuur van de opschriften is het feit dat de militairen het Latijn gebruiken. Zelfs wanneer de overledenen nog een Keltische of Germaanse naam droegen, zien wij dat het Latijn de voertaal was op hun grafmonumenten. Het feit dat voor de overledene een grafmonument met een Latijns opschrift werd opgericht, betekent dat de betrokkene reeds vergaand was geromaniseerd. Hij maakte immers gebruik van een taal die voor hem, gezien zijn herkomst, in essentie vreemd was. Een mooi voorbeeld hiervan is het grafmonument | |
[pagina 71]
| |
■ Grafsteen van Freioverus, Tunger en soldaat van de cohors I Asturum
[RLMMainz] van Freioverus, de zoon van Veransatus.Ga naar eindnoot9 Het opschrift gaat als volgt: Freioverus/Veransatif(ilius)/cives Tung(er) eq(ues) ex/coh(orte)/Astur(um) an(norum) /XL stip(endiorum) XXII) h(ic) s(itus) e(st) / t(estamento) f(ieri) i(ussit) h(eres)f(aciendum) c(uravit) Freioverus, zoon van Veransatus, Tunger, ruiter van de cohors / Asturum, 40 jaren oud, 22 jaren dienst, ligt hier begraven. Hij heeft bij testament opdracht gegeven het (grafmonument) te vervaardigen. De erfgenaam heeft er voor gezorgd dat het werd opgericht. Freioverus draagt een naam van Germaanse herkomst, zijn vader Veransatus een naam van Keltische herkomst. Hij noemt zichzelf een Tunger. Wij hebben hier te maken met een typische familie uit het bestuursdistrict van de Tungri. Deze militair deed dienst in de cohors / Asturum equitata die tijdens de lulisch-Claudische dynastie in Germania Inferior was gelegerd en sedert de jaren zeventig in Germania Superior. Freioverus werd dus vermoedelijk gerekruteerd omstreeks het midden van de eerste eeuw n.C. De tekst maakt gebruik van typisch Latijnse formules die duidelijk in de Romeinse cultuur zijn geworteld. Het beeld boven de inscriptie is verloren gegaan, maar bestond vermoedelijk uit een ruiterscène. Het monument getuigt van de eerste, sterke romanisering die tijdens de eerste eeuw n.C. van het Romeinse leger uitging.
Voor de beelden op de grafmonumenten geldt in wezen hetzelfde als voor de opschriften. De iconografie van de grafmonumenten getuigt expliciet van het romaniseringsproces omdat het vormenrepertorium fundamenteel vreemd was aan de inheemse cultuur. Wij zien op deze monumenten verschillende scènes die in specifieke themata kunnen worden onderverdeeld: de buste van de overledene of de overledene ten voeten uit, de ruiterscène in verschillende variaties, het dodenmaal, enzovoort. Deze taferelen bevatten vanwege hun relatie tot het opschrift veel informatie over het doordringen van de romanisering. Tekst en | |
[pagina 72]
| |
voorstelling vormen immers een eenheid. De voorstellingen geven duidelijk de breuk aan die was ontstaan tussen de overledene en zijn roots. Dit komt onder meer op een ongelooflijk sterke wijze tot uiting in het ruiterthema, waarbij de ruiter te paard de overwonnen Germaan ter aarde werpt. Het grafmonument van Reburrus, die in Bonn met de ala Frontoniana was gekazerneerd en er overleed, is hiervan een schitterend voorbeeld en misschien was het genoemde grafmonument van Veransatus dit ook.
Wij hebben hier te maken met een typisch voorbeeld van de Romeinse overwinningstaferelen die mogelijk op een gezamenlijk voorbeeld teruggaan. De grafmonumenten, en vooral die met de overwonnen Germaan, tonen aan dat de overledene was doordrongen van de Romeinse geest. Bovendien getuigen zij in zekere zin van een bepaalde agressie die past in de sfeer die toen vermoedelijk aan het Rijnfront heerste. Tijdens een groot deel van de voor-Flavische periode was de uitbouw van de Rijnlimes nog in volle ontwikkeling. Dit ging gepaard met geregeld terugkerende schermutselingen. Het thema van deze graficonografie sluit op die wijze aan bij de harde realiteit aan het Rijnfront. Dat de gevallen en de onder de voet gelopen vijanden leden van het eigen volk waren, speelde klaarblijkelijk geen rol. De militair maakte deel uit van het Romeinse leger en stond bijgevolg in dienst van de Romeinse staat.
In het kader van het romaniseringsproces is het ook van belang te wijzen op de zogenaamde maaltijdscènes. Het thema is welbekend. De overledene, gekleed in toga, ligt aan aan een funerair banket. Eventueel wordt ook een dienaar of een familielid afgebeeld. Door de toga is de overledene afgebeeld als Romeins burger. Dit betekent dat hij is gestorven als veteranus. Een mooi voorbeeld hiervan is de grafsteen van Gumattius die zich in het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden bevindt.Ga naar eindnoot10 De overledene is gekleed in toga en ligt op een houten bed steunend op kussens. Op een driepotig tafeltje staat zijn maaltijd, een schaal met fruit en een drinkbeker. Op de grond staat een grote glazen kan. Aan het voeteinde wacht zijn dienaar instructies af. Laten wij nu het opschrift bekijken: M(arcus) Traianiu[s] / Gumattius Gai/sionis f(ilius) vet(eranus) alae / Afror(um) t(estamento) p(oni) i(ussit) Marcus Traianius Gumattius, zoon van Gaissio, veteraan van de ala Afrorum, heeft (dit monument) bij testament laten oprichten De roepnaam Gumattius van de overledene is Germaans. Hij was soldaat in de ala Afrorum. Deze ruitereenheid werd ten tijde van de Batavenrevolte in Germania Inferior gelegerd. Gumattius werd vermoedelijk ergens kort daarna in onze contreien gerekruteerd. Hij draagt de tria nomina (de drie namen) als teken van zijn Romeinse burgerschap dat hij als veteraan na zijn diensttijd heeft gekregen. Zijn nomen gentilicium verwijst naar keizerTraianus (98-117). De overledene is in die periode afgezwaaid en heeft dus van deze keizer het burgerrecht ontvangen. Het opschrift bevestigt op die wijze datgene wat wij uit de afbeelding kunnen opmaken. De voorbeelden van Freioverus, Reburrus en Gumattius tonen aan dat het romaniseringsproces in de Romeinse hulptroepen zich reeds vrij vroeg, zelfs al voor 70/71 voordeed, in feite op een ogenblik dat het romaniseringsproces in Gallia en Germania nog in volle ontwikkeling was. De Romeinse godsdienst was een integrerend deel van de romanisering. De militaire dienst, doorgaans ver van huis, introduceerde de soldaat vaak in nieuwe religieuze gebruiken. De Romeinse religie was een integrerend deel van de romanisering. Het mag dan ook niet verwonderen dat de religie een bijzonder belangrijke functie had in het militaire leven. Vermoedelijk was het geen doelbewust instrument ter bevordering van het romaniseringsproces. Wel mag men aannemen dat de godsdienst een actieve bijdrage leverde aan dit romaniseringsproces en als dusdanig werd gestimuleerd. Het feit dat de bevelvoerders zo prominent in religieuze opschriften aanwezig zijn, wijst hierop. Het spreekt vanzelf dat de officiële Romeinse godsdienst de voornaamste plaats innam. Vooral luppiter Optimus Maximus is in de opschriften zeer goed vertegenwoordigd. Maar ook Mars, Victoria, Fortuna, Hercules, Minerva en Apollo komen geregeld voor. Een bijzonder facet van de officiële godsdienst wordt gevormd door de cultus ter ere van het keizerlijke huis. Hoewel het Romeinse leger een sterk romaniserende invloed uitoefende, bleven overblijfselen van niet-Romeinse riten duidelijk aanwezig. Er vond een versmeltingsproces plaats met een wederzijdse beïnvloeding van elkaars goden, vooral als zij dezelfde functie hadden. Voorbeelden hiervan zijn lupiterTaranis, Hercules Magusanus en Silvanus Cocidius. Het romaniseringsproces was dus niet absoluut. Trouwens, de godinnen komen enkel onder hun inheemse naam voor. Voorbeelden hiervan zijn Epona, Ricagambeda, Viradecthis en de Matres. De aanwezigheid van inheemse goden en godinnen blijft dus belangrijk. Ten gevolge van de interpretatio romana zijn zij echter niet altijd even duidelijk herkenbaar. | |
5. Het diploma militare en de opname van de militair in het Romeinse burgerschapDe diplomata militaria, de oorkonden die de militairen ontvingen bij afzwaaien, zijn een belangrijke bron voor de rol van het leger in de voortschrijdende romanisering en de integratie van de provinciale bevolking in het Romeinse Rijk. Slechts weinig soldaten keerden na de legerdienst naar hun geboortestreek terug. Velen leerden in de verre landen waar zij gekazerneerd waren, een plaatselijke schone kennen en stichtten hiermee dikwijls een gezin. De behoefte om terug naar huis te keren nam hiermee erg af. Samen met hun man werden vrouw en kinderen van de Romeinse cultuur doordrongen. Het diploma van Petronelle van 1 september 114, dat werd uitgereikt aan een militair van de ala I Tungrorum Frontoniana, illustreert dit goed: Imp(erator) Caesar divi Nervae f(ilius) Nerva Traianus Optimus Aug(ustus) Germ(anicus) Dacic(us) pontif(ex) max(imus) tribunic(ia) potestat(e) XVIII imp(erator) VII co(n)s(ul) VI p(ater) p(atriae) equitib(us) et peditib(us) qui militaverunt in alis duabus et cohortibus sex quae appellantur! | |
[pagina 73]
| |
■ Fragment van het diploma militaire van Flemalle
[KMKG] Flavia [G]aetulor(um) et Frontoniana et! Alpinor(um) et I Montanor(um) et I Alpinor(um) et I Lusitanor(um) et II Aug(usta) Nervia Pacensis (milliaria) Britton(um) et III Lusitanor(um), et sunt in Pannonia inferiore sub P(ublio) Afranio Flaviano; item ala I Flavia Aug(usta) Britannic(a) (milliaria) c(ivium) R(omanorum) missa in expeditionem, quinis et vic[e]nis pluribusve stipendis emeritis dimissis honesta missione, quor(um) nomina subscripta sunt, ipsis liberis poterisq(ue) eor(um) civitatem dedit et conubium cum uxoribus, quas tunc habuissent, cum est civitas iis data, aut, siqui caelibes essent, cum iis, quas postea duxissent dumtaxat singuli singulas. k(alendis) sept(embribus) L(ucio) Lolliano Avito (et) L(ucio) Messio Rustico co(n)s(ulibus) alae Frontonianae cui praefuit L(ucius) Calpurnius Honoratus ex gregale Nertomaro Irducissae f(ilio) Boio et Custae Magni f(iliae) uxori eius Aquin(censi) et Victori f(ilio) eius etPropinquo f(ilio) eius et Bellae fil(iae) eius. Dit diploma verdient enige toelichting. De ala I Tungrorum Frontoniana was op het ogenblik dat het diploma werd uitgereikt, gelegerd te Intercisa (Hongarije). Van haar verblijf daar bleven de grafmonumenten van Malsus en LitucenusGa naar eindnoot12 en van Cusides bewaard.Ga naar eindnoot13 Nertomarus, de naam van de begunstigde, is van Keltische herkomst. De militair is afkomstig van Pannonia Inferior (cfr. Boius) en werd waarschijnlijk omstreeks 89 ter plaatse gerekruteerd. Irducissa, de vader van de begunstigde is afkomstig van Pannonia Inferior, van de stam der Boii. Zijn naam is van Keltische oorsprong en komt enkel hier voor. De Boii zelf zijn een Keltische volksstam die mag worden gesitueerd in de omgeving van Carnuntum waar de betrokkene na het afzwaaien terugkeerde. Zijn echtgenote Custa draagt een naam van Romeins-mediterrane herkomst, te vergelijken met Custus. Zij is afkomstig van Aquincum. De herkomstopgave Aquin(censi) van Custa wordt op juist dezelfde wijze weergegeven als deze van haar man. Nertomarus heeft zijn echtgenote vermoedelijk leren kennen op het ogenblik dat hij in Aquincum was gekazerneerd. Magnus is de vader van Custa. Hij draagt een naam van Romeins-me- | |
[pagina 74]
| |
diterrane herkomst. Victor is de eerste zoon van het echtpaar. Hij draagt een naam van Romeins-mediterrane herkomst, net zoals Propinquus, de tweede zoon. De dochter Bella daarentegen draagt een naam van Keltische herkomst, vergelijkbaar met Bellus. De stamboom van deze familie laat duidelijk de romaniserende invloed zien die onder meer van het Romeinse leger uitging. Nertomarus, zoon van Irducissa, van de stam der Boii, huwt met een vrouw wier naam, evenals die van haar vader van Romeins-mediterrane herkomst is. Aan zijn twee zonen geeft hij Latijnse namen. Enkel zijn dochter ontvangt nog een Keltische naam.
Met betrekking tot de burgerrechtsverlening kunnen wij in relatie tot dit diploma ook enkele kanttekeningen maken. Bij de aanvang van de eerste eeuw n.C. bestond de bevolking van Gallia Belgica vanuit juridisch standpunt uit vreemdelingen, peregrini. Hieruit rekruteerde het Romeinse leger soldaten voor de hulptroepen. Zij verwierven het burgerrecht vanaf het ogenblik dat zij na 25 jaar dienst afzwaaiden. Dit werd vastgelegd via het diploma militare. In principe gold dit voor de soldaten in de lagere graden. In de hogere graden daarentegen waren de militairen overwegend Romeinse burgers. Zij ontvingen waarschijnlijk samen met, of voorafgaand aan hun promotie, het Romeinse burgerrecht. In dit systeem is een duidelijke evolutie merkbaar. Tijdens de lulisch-Claudische dynastie, dit wil zeggen tot circa 69/70 n.C., bestonden de hulptroepen waarschijnlijk bijna uitsluitend uit peregrini. Soldaten ontvingen het Romeinse burgerrecht niet vóór het beëindigen van hun militaire loopbaan na 25 jaren dienst. Romeinse burgers waren er enkel te vinden onder de decuriones en de centuriones. Na de Batavenrevolte zien wij hierin langzaam verandering komen. In de hulptroepen treffen wij militairen aan die het burgerrecht bezitten nog vóór zij 25 jaar dienst achter de rug hebben. Een goed voorbeeld hiervan is T. Flavius Bonio, een ruiter van de ala Frontoniana. Mogelijk was hij de zoon van een man die het burgerrecht ontving tijdens de regering van Domitianus. Zijn nomen gentilicium Flavius verwijst hiernaar. Maar het is evenzeer mogelijk dat hijzelf het burgerrecht had ontvangen wegens bijzondere verdiensten. Deze ontwikkeling had ook haar invloed op de familiale situatie. Uit het bronnenmateriaal blijkt duidelijk dat de soldaten in de hulptroepen vaak een gezin hadden. Nertomarus is hiervan een mooi voorbeeld. Als militair bezaten zij evenwel niet het ius conubii, het recht om te huwen. Dit werd hen slechts toegekend na een eervol ontslag uit het leger en eventueel bevestigd in een diploma militare. Wanneer men de familiale relaties van de militairen nader onderzoekt, dan stelt men vast dat de families, onder impuls van het Romeinse leger, niet alleen sterk werden geromaniseerd. Bovendien ontvangen de gezinsleden ook het burgerrecht, weliswaar met de restrictie dat het slechts om één enkele vrouw mocht gaan. In de loop van de tweede eeuw groeit het aantal Romeinse burgers in de hulptroepen. Dit fenomeen kan gedeeltelijk worden verklaard door het steeds groter aandeel van de soldatenfamilies en vooral de steeds bredere verspreiding van het Romeinse burgerrecht. De constitutio Antoniniana van 212, waarbij keizer Caracalla aan al de inwoners van het Romeinse Rijk het Romeinse burgerrecht toekende, betekende het eindpunt van deze ontwikkeling. | |
6. De wisselwerking tussen het Romeinse leger en lokale bevolkingHet is inmiddels duidelijk dat in de Gallische provincies en in het bijzonder in de Lage Landen er via de rekrutering van soldaten een sterke wisselwerking bestond tussen het Romeinse leger en de lokale bevolking. Maar ook op economisch vlak oefende het Romeinse leger een erg grote invloed uit en bevorderde het hierdoor de integratie van nieuwe gewesten in het Romeinse rijk. Zo moest bij voorbeeld Gallia Belgica een belangrijk gedeelte van de voedselvoorziening van het Romeinse leger dragen. Uit de verslaggeving van Caesar blijkt duidelijk dat dit reeds tijdens de Gallische oorlogen het geval was. De Romeinse veldheer deed voor de ravitaillering van zijn troepen een beroep op die stammen die geacht waren Rome gunstig gezind te zijn. Maar het was niet altijd van harte, onder meer omdat bij de meeste stammen niet iedereen even Romeinsgezind was en bij gevolg niet iedereen hierover hetzelfde dacht. Dit was het geval bij de Haedui, toch een stam die traditioneel de zijde van de Romeinen koos. Ook de opstand van de Eburones had hoogstwaarschijnlijk te maken met graan dat uit een beperkte voorraad door de Romeinen werd opgeëist. Uiteraard hadden ook de militaire campagnes van Drusus zowat een halve eeuw later een directe impact op de levensomstandigheden van de bevolking in de Lage Landen. Zij stonden immers opnieuw in voor de voedselbevoorrading van het Romeinse leger alsook voor de toelevering van de cavaleriepaarden, de last- en trekdieren, enzovoort. Met betrekking tot de voorbereiding van nieuwe Germaanse campagnes van Germanicus in 16 n.C. vermeldt Tacitus bij voorbeeld dat de Gallische landen het beu waren paarden te leveren.Ga naar eindnoot14 Ook waren de Galliërs verantwoordelijk voor het onderhoud van de militaire routes. De verplichting van het aanleggen of het onderhouden van een weg was een munus, in deze context misschien het best te omschrijven als een ‘werkbelasting’. Het bovenstaande illustreert duidelijk hoe de economie van het achterland tijdens de eerste decennia van de Romeinse overheersing sterk onder druk stond, onder meer door de aanwezigheid van zovele troepen langs de Rijngrens. Zij hadden vooral nood aan graan. Op langere termijn was de aanwezigheid van de Rijnlegers echter van groot belang voor de economische ontwikkeling van de betrokken regio's. Onder meer de sterke groei van de landbouw vindt hier zijn oorzaak. Onze contreien ontplooiden zich tot een welvarende en dynamische regio. Eén van de belangrijkste grondslagen voor de landbouw-economische ontwikkeling was de centuriatio in relatie met de ontwikkeling van het wegennet in de richting van de Rijngrens.Ga naar eindnoot15 Ook de aanleg van havens op de Rijn kan in die context worden gezien. Via het kadaster spreidde de Romeinse administratie de landbouwdomeinen en kon zij zo een rationele landbouwpolitiek voeren. Het uitzetten van het kadaster was vermoedelijk één van de opdrachten van de militaire ingenieurs. Dit kadaster was ook van groot belang voor de inning van de | |
[pagina 75]
| |
■ Altaar in Vechten opgericht door schippers en (graan)handelaars uit het bestuursdistrict van de Tungri
[RMOLeiden] belastingen die met graan grotendeels in natura werden voldaan. Dit zijn de annonae, letterlijk de jaarlijkse opbrengsten. De voedselvoorziening van het leger werd geïnstutionaliseerd als de annona militaris waarmee expliciet naar het militaire karakter van deze graanheffingen wordt verwezen. Het zijn specifiek die inningen die bestemd waren voor het levensonderhoud van militairen en beambten in de provincie. De bouw van de graanmagazijnen in Tongeren tijdens het Flavische bewind passen in deze context. Tongeren zelf, het antieke municipium Tungrorum, was niet alleen de hoofdplaats van het bestuursdistrict van de Tungri, maar groeide net zoals castellum Menapiorum (Kassel) of Bagacum Nerviorum (Bavay) uit tot een belangrijk centrum van romanisering. De aanwezigheid van het Romeinse leger, het invoeren van een stevige organisatie in relatie met de uitbouw van een goed wegennet, de stichting van steden, dit alles was gericht op de integratie van de nieuwe regio's in het Romeinse rijk. | |
TenslotteHet Romeinse leger en specifiek de hulptroepen speelden een belangrijke rol in de romanisering van nieuw veroverde provincies. Gallia Belgica is hiervan een uitstekend voorbeeld. De gerekruteerde militairen en hun familieleden werden niet alleen doordrongen van de Romeinse beschaving, maar ontvingen na 25 jaar trouwe militaire dienst het Romeinse burgerrecht. Terwijl de limes zich stabiliseerden, maakten vanaf het midden van de tweede eeuw geromaniseerde militairen, die in een aantal gevallen ook het burgerrecht bezaten, een steeds belangrijker deel uit van de rekruten. Deze mannen onderhielden vaak een nauwe relatie met de plaats waar zij hun militaire dienst vervulden. Dit had in belangrijke mate te maken met hun huwelijken binnen de lokale bevolking. Met de constitutio Antoniniana, waardoor in 212 n.C. aan al de vrije inwoners van het Romeinse Rijk het burgerrecht werd verleend, kwam aan dit proces een einde. Tussen het Romeinse leger en de lokale bevolking ontwikkelde zich tevens een economische relatie. Het Romeinse leger zorgde immers voor een goede infrastructuur en afzetmarkt voor producten allerhande. In het bijzonder de landbouw kende een hoge vlucht dankzij de behoefte aan voedsel van vele duizenden soldaten. Niet alleen droeg het Romeinse leger op die manier bij tot de integratie van de bevolking van de veroverde provincies in het Romeinse Rijk, maar leverde het ook een actieve bijdrage tot de ontwikkeling en de instandhouding van de Pax Romana. |
|