| |
| |
| |
Erfgoedmoraal
Over erfgoed en de publieke waarde van het verleden
Rudi Laermans
‘Erf-goed’
Wanneer je in Google ‘erfgoed’ of ‘cultural heritage’ als zoekterm ingeeft, krijg je een veelvoud van websites van erfgoedorganisaties en -initiatieven. Sommigen, zoals de UNESCO, bestrijken een heel breed veld, anderen focussen op het verleden van een stad of regio, een beroepsgroep, een natiestaat... Wat je niet meteen vindt, zijn sites of documenten die de erfgoednotie als zodanig toelichten. Op, uiteraard, het obligate Wikepediaartikel na, maar zelfs dat is heel summier (nauwelijks vijftien lijnen) en beperkt de uitleg bij ‘cultural heritage’ tot het onderscheid tussen materieel en immaterieel erfgoed. Internet geeft dus verstek bij het beantwoorden van de vraag wat erfgoed nu precies is en waarom we historische artefacten onder deze paraplu brengen. Dat gebrek aan conceptualisering valt niet meteen op conto van het nieuwe medium te boeken. Ook de digitale catalogi van universiteitsbibliotheken of wetenschappelijke uitgeverijen groeperen onder het lemma ‘erfgoed’ hoofdzakelijk publicaties die stilstaan bij de conservatie, restauratie en ontsluiting van sporen uit het verleden. Bij enig doorzoeken stuit je zelfs op een myriade aan geschriften over meer specifieke thema's, zoals folklore, museologie, geschiedschrijving, archeologie, cultureel geheugen,... Ze raken direct of indirect wel aan de erfgoed problematiek maar thematiseren die doorgaans niet als een zelfstandige kwestie, een eigenstandig ‘denkobject’. Het aantal boeken dat zulks wel doet, is eerder schaars, zeker in vergelijking met de vele beschouwingen over bijvoorbeeld de fundamenten van de wetenschappelijke geschiedschrijving. Er wordt dus relatief weinig nagedacht over erfgoed, en dat ondanks het belang ervan binnen zowel het hedendaagse cultuurbeleid als, vooral, de omgang met het verleden.
‘Erfgoed’ lijkt dus in de eerste plaats een doe-, niet ook een denkcategorie. Uiteenlopende soorten mensen, variërend van beleidsmakers over conservators tot lokale actievoerders, geven om het verleden en ventileren deze besogne nu al een tijdje onder de noemer ‘erfgoed’. Deze eenvoudige vaststelling houdt meteen een belangrijke vingerwijzing in voor een meer afstandelijke benadering. Erfgoed is op het eerste gezicht een kwestie van ‘nomen est omen’, van het benoemen van een heel breed scala van praktijken die zich op een ver of nabij verleden richten. De bescherming van een vervallen fabriek in art deco-stijl, het uitstallen van Eddy Merckxmemorabilia, het tonen van een verzameling kunstwerken...: het zijn allemaal voorbeelden van erfgoed of, juister, van ‘vererfgoeding’, van de actieve verandering van sporen uit het verleden in iets dat het waard is om bewaard te worden. Dat de waardering van relicten uit het verleden de kern uitmaakt van het erfgoedbegrip, zit uiteraard al besloten in de uitdrukking ‘erfgoed’ zélf. Erfgoed, dat zijn inderdaad materiële of immateriële goederen ‘van vroeger’ die als waardevol en dus goed, in de morele betekenis, worden beschouwd. Zo bekeken is ‘erfgoed’ in de eerste plaats een morele categorie: het gaat om geërfde goederen die ook intrinsiek goed zijn. Maar wat houdt dat laatste precies in? Die vraag laat zich niet eenduidig beantwoorden omdat er bij de waardering van artefacten uit het verleden feitelijk heel verschillende waarderegisters worden bespeeld. Dat zag ook al de bekende Weense kunsthistoricus Alois Riegl, die in zijn opstel ‘Der moderne Denkmalkultus’ uit 1903 als eerste een aantal fundamentele onderscheidingen maakte met betrekking tot de motieven die onze omgang met historische artefacten structureren.
Ik vertrek hierna van Riegls essay, en wijs vervolgens op enkele andere waarderegisters binnen het hedendaagse erfgoedregiem. Die laatste uitdrukking staat voor het heterogene en breed vertakte netwerk van instellingen, mensen, artefacten, teksten... die, met of zonder overheidssteun, verbindingen leggen tussen thans en toen, heden en verleden. Het actief màken van zo'n verbinding is, zoals gezegd, synoniem met ‘vererfgoeding’ en veronderstelt een altijd specifieke vorm van waardering van een stukje verleden, het situeren van materiële of immateriële artefacten binnen een of meer waarderegisters. Thans lijkt één zo'n register alle andere te domineren, dat van de bezoekwaarde. Deze dominantie heeft volgens nogal wat waarnemers directe gevolgen voor de manier waarop het verleden wordt gerepresenteerd. Kernachtig geformuleerd: de geschiedkundige accuratesse moet het afleggen tegen de belevingswaarde van een geënsceneerde verledenheid. Naar het einde van dit essay kwalificeer ik kort deze vaak gehoorde klacht, om vervolgens kort stil te staan bij de hamvraag: hoe goed om te gaan met erfgoed?
| |
De waarden van het verleden
Alois Riegl is nog steeds een grote naam binnen de kunstgeschiedenis, ondermeer vanwege zijn studie Stilfragen (1893) over de ‘fundamenten voor een geschiedenis van de ornamentiek’ (dixit de ondertitel). Riegl bekleedde ook sleutelposities binnen de Oostenrijkse monumentenzorg, wat hem bracht tot het schrijven van een bredere beschouwing over ‘de moderne monumentencultus’. In zijn gelijknamige essay maakt Riegl een onderscheid tussen monumenten, in de strikte zin, en historische monumenten. De eerste
| |
| |
Alois Riegl
zijn nadrukkelijk bedoeld als gedenktekens, opgetrokken door een groep of collectiviteit om een gebeurtenis, rite, overtuiging... te herinneren en/of door komende generatie te laten herinneren. Historische monumenten zijn daarentegen een specifieke uitvinding van de Renaissance, die heel uiteenlopende artefacten begon te herwaarderen omdat men daarin een gouden historisch tijdperk zag weerspiegeld. Anders dan monumenten an sich waren deze relicten niet bedoeld als herinneringstekens. Hun herinneringswaarde, een notie die Riegl overigens uitdrukkelijk gebruikt, bezit dan ook een overwegend cognitief karakter. Historische monumenten, zo betoogt Riegl, ontlenen hun waarde primair aan het feit dat ze de algemene historische kennis verrijken of kunsthistorische inzichten aanreiken. Dit perspectief verraadt uiteraard de blik van de beroepshistoricus die Riegl was. Vanuit zijn eigen professionele praktijk waardeerde hij de vele sporen uit het verleden die geen expliciete gedenktekens zijn, zoals historische gebouwen of landschappen, in de eerste plaats als historische documenten. We kunnen daarom spreken van de documentaire waarde van historische momenten en, bij uitbreiding, van verzamelingen en archieven, van immateriële gebruiken... Dit waarderegister valt duidelijk te onderscheiden van de herinneringswaarde, in strikte zin. Het waarderen van bijvoorbeeld een barokkerk als een kennis- of informatiebron met betrekking tot een specifiek tijdvak, verschilt van de waardering van hetzelfde gebouw als een religieus gebedsplaats die is opgetrokken om het katholieke geloof door te geven en de dood van Christus te herinneren.
Riegl zag natuurlijk ook wel dat historische momenten en, algemener, artefacten uit het verleden eveneens om esthetische redenen kunnen worden gesmaakt. Aan deze esthetische waarde van sporen uit het verleden besteedt hij in ‘Der moderne Denkmalkultus’ echter weinig aandacht. Dat frappeert, want Riegl was tenslotte toch een kunsthistoricus. Bovendien lijkt de esthetische waardering van bijvoorbeeld een barokkerk of ander katholiek erfgoed dé motor van nogal wat cultuurtoerisme. Riegl is het echter in de eerste plaats te doen om het eigentijdse karakter van ‘de moderne monumentencultus’. Dat vindt hij in de ouderdomswaarde (‘Altertumswert’) van een artefact uit het verleden. Ook wanneer een historisch relict weinig documentaire of esthetische waarde bezit, kan het aanspreken omdat het de tijd heeft doorstaan en daar tegelijk de sporen van draagt. Riegl verbindt de ouderdomswaarde dan ook met het patina van artefacten uit het verleden, de aanwezigheid van zichtbare sporen van veroudering die een ‘stemmingswerking’ kunnen opwekken ‘die in moderne mensen de voorstelling teweegbrengt van de wetmatige kringloop van wording en vergaan’. Zo bekeken lijkt de ouderdomswaarde van historische relicten voornamelijk verbonden met het besef van vergankelijkheid. We kunnen de notie echter oprekken en bijvoorbeeld relateren aan een ander belangrijk publieksmotief: nostalgie, in brede zin, of het vaak abstracte verlangen naar een direct contact met een meer of minder onbestemd ‘vroeger’. Daarom doet het er voor vele erfgoedparticipanten niet meteen toe of ze tijdens een zomerse vakantie een baroktempel of een middeleeuwse kerk bezoeken, of in een museum op Etruskische juwelen dan wel oeroud Egyptisch vaatwerk stoten. Het simpele feit dat iets (heel) oud is primeert, en verleent een object, kunstwerk of gebruik een waarde op zich. Deze ouderdomswaarde verklaart niet alleen
het blijvende succes van de antiekhandel, in brede zin, maar is tevens het fundament van het moderne erfgoedregiem. De Franse socioloog Marc Guillaume onderscheidt daarom in zijn boek La politique du patrimoine het verleden, in de gangbare historische betekenis, van de
Walter Benjamin
verledenheid die objecten uit het verleden aankleeft. Historici is het om een zo accuraat mogelijke kennis van het verleden te doen, reden waarom ze bij historische artefacten uitsluitend belang stellen in de mogelijke denotatieve of documentaire waarde. Voor erfgoedwerkers en -participanten zijn diezelfde artefacten helemaal geen historische bronnen. Wat telt is de connotatie ‘van vroeger’, van ‘oud zijn’ of verledenheid.
Vanwaar die ouderdomswaarde? Waarom verlangen zovele mensen naar een direct contact met oudere dingen en relicten, dus met dragers van verledenheid? De titel van Riegl's essay suggereert dat het om een bij uitstek modern fenomeen gaat, maar het opstel zelf geeft daar geen verder uitsluitsel over. Er valt, denk ik, veel te zeggen voor de stelling van onder meer Elena Esposito dat in een moderne samenleving en cultuur niet herinneren maar ‘sociaal vergeten’ (dixit de titel van haar studie) de toon zet en precies daarom een verlangen naar verledenheid oproept. Moderniteit is synoniem met toekomstgerichtheid, en dat zonder koers te varen op lessen van het verleden. Met aftrek van de intieme of familiale sfeer, waarbinnen nog wel heel wat herinneringswerk gebeurt, doordesemt dit futurisme zowat alle belangrijke maatschappelijke en culturele sferen. Bedrij- | |
| |
ven en andere economische actoren zien toekomstige winstkansen, wetenschappers willen nieuwe ontdekkingen doen, de (post)moderne kunst looft steevast het aankomende talent, en in de massamedia is oud nieuws gewoonweg géén nieuws. De moderniteit is kortom structureel ingesteld op verandering, op veroudering en vergeten. Daarom genereert ze ook gedurig nostalgische gevoelens, zowel in strikte zin (‘vroeger was het beter’) als in een meer algemene betekenis (het verlangen naar verledenheid). Het dominante futurisme maakt bovendien dat ontelbare artefacten uit het verleden op zichzelf kunnen worden gezien en genoten, precies omdat ze er niet toe doen binnen maatschappelijke domeinen als economie, wetenschap, hedendaagse kunst... Het erfgoedregiem voorziet deze ontelbare relicten alsnog van een veilig onderkomen, waarbij het simpele feit dàt ze oud zijn meer dan eens een voldoende reden voor hun waardering is. Het resulteert wél in een gigantische tautologie: erfgoed is goed omdat het geërfd werd...
| |
Representativiteit en identiteit
Natuurlijk is dat niet het hele verhaal (en de laatste uitspraak een forse overdrijving). Binnen het erfgoedregiem bestaat immers wel degelijk een grote selectiviteit in de omgang met het verleden. In principe bezitten alle historische relicten een ouderdomswaarde en zijn ze dus kandidaten voor ‘vererfgoeding’. Alles wat ooit is gebeurd en ook nog werd gedocumenteerd of overgeleverd, kan kortom aanspraak maken op een plaats in het nieuwe mega-archief van het verleden. Toch wordt lang niet alles bijgehouden, verzameld of opgepoetst, ook al zal niemand er nog van opkijken dat men in een museum voor volkscultuur of hedendaagse geschiedenis op een fifties platenspeler, een oude colafles of een beduimeld stationsromannetje botst. Zelfs na de recente democratisering van het erfgoedregiem richting alledaagse massacultuur en het net gepasseerde heden, blijven musea, bewaardepots of archieven bepaald selectief. Daarbij blijven de oudere criteria van documentaire waarde en schoonheidswaarde mee de toon zetten. Meer zelfs, juist op basis van deze maatstaven kan stevig worden geargumenteerd pro het bijhouden en tonen van, bijvoorbeeld, oude modekledij of rockmemorabilia. Ze vertellen iets over het meer nabije verleden, in het bijzonder over het alledaagse leven in brede sociale kring, en ze worden door velen ook nog eens mooi bevonden omdat met de inburgering van de massacultuur van commerciële snit het verschil tussen mooi en lelijk een andere invulling heeft gekregen. Daarmee is meteen ook gezegd dat ouderdomswaarde noch documentaire of schoonheidswaarde veel houvast bieden voor een selectieve omgang met historische artefacten. Het is daarom geen toeval dat erfgoedinstellingen van langsom meer belang zijn gaan hechten aan de gedachte van representativiteit. Zeker bij meer alledaagse objecten uit de sfeer van bijvoorbeeld kledij of interieur is een goede collectie thans vooral ook een evenwichtige dwarsdoorsnede, een uitgebalanceerde oefening om de
grote lijnen binnen een stroming of tijdvak te vatten. De idee van representatieve waarde staat uiteraard niet los van de meer algemene notie van documentaire waarde, maar hertaalt die ook vanuit een quasi-statistische kijk op het verleden.
De recente verruiming van het erfgoedregiem heeft deels te maken met de beduidend gestegen zelfreflexiviteit onder historici, museumverantwoordelijken en andere erfgoedwerkers. In het kielzog van de democratiseringsgolf van de jaren zestig en zeventig en, vooral, van de daardoor geïnspireerde kritische benaderingen van cultuur en samenleving, steeg de aandacht voor de verwevenheid van de representatie van het verleden met uiteenlopende vormen van machtsongelijkheid. Vandaar de herschikking en aanvulling van collecties met het oog op het doorbreken van de achterliggende kolonialistische blik, van hun geslachtsbijziendheid, of van hun blindheid voor immigraties. De grotere
De mijngebouwen van Beringen. In de volksmond spreekt men van de ‘Cité’. Het geheel ligt vooral in de deelgemeenten Koersel en Beverto.
gevoeligheid voor machtskwesties bij erfgoedwerkers vindt zijn logische complement in de recente ‘inbraak’ in het erfgoedregiem door diverse sociale groepen. De verbreding van de erfgoednotie is immers deels ook de uitkomst, deels de motor van een door uiteenlopende sociale groepen geclaimde symbolische erkenning van hun verleden(s). Vertegenwoordigers van arbeiders, vrouwen, allochtonen, wijkbewoners... eisen nogal eens dat erfgoedwerkers en/of overheden hun geschiedenissen méénemen in tentoongestelde of op een andere wijze publiek gemaakte archieven, collecties... Deze gevoeligheid lijkt vooral op lokaal niveau sterk te zijn toegenomen, wat niet helemaal verwondert. Het historische verhaal van een dorp of stad houdt de bewoners immers altijd ook een zelfbeeld voor. Daarin willen die zichzelf, en vooral hun voorouders, herkennen - en ‘dus’ moet er ook aandacht zijn voor de plaatselijke rol van arbeiders, vrouwelijke immigranten, huismoeders... Meer specifiek, maar van dezelfde orde, zijn de initiatieven van bijvoorbeeld arbeiders om van een gesloten mijn of fabriek een erfgoedsite te maken. Aanknopend bij Riegls beschouwingen zou men van een nieuw soort gedenktekens kunnen gewagen. De mijn of fabriek in kwestie bezit voor de betrokkenen immers primair een historische waarde (‘hier werkten wij en onze ouders, grootouders...’), die ze tevens willen doorgeven aan de toekomstige plaatselijke bewoners.
In een breder perspectief verschijnen de nieuwerwetse vormen van erfgoedwerk als een variante van een veel oudere, door Riegl
| |
| |
onbesproken vorm van waardering van het verleden. Meer zelfs, deze waardering staat aan de wieg van het moderne erfgoedregiem. Zoals onder meer Françoise Choay in haar mooie studie L'allégorie du patrimoine laat zien, heeft het erfgoedregiem deels een paradoxale oorsprong die teruggaat tot de nadagen van de Franse Revolutie. De overwinnaars werden namelijk geconfronteerd met de vraag hoe ze de erfenis van de overwonnenen zouden beheren. Of nog: hoe om te gaan met de relicten van een verleden dat je nadrukkelijk afwijst? Wat moesten de nieuwe citoyens soms aanvangen met de talloze standbeelden en andere publieke artefacten die naar het omvergeworpen Ancien Régime verwezen? Wat te doen met de genaaste kerken en kloosters én hun inboedels? Wat te beginnen met de hotels, kastelen, kunstwerken, meubels... van de koninklijke familie en de talloze gevluchte edellieden? Een niet onaanzienlijk deel van de symbolisch besmette erfenis aan roerende goederen belandde uiteindelijk in het Louvre, wellicht het eerste museum in de moderne betekenis van het woord. Voor gebouwen, monumenten en andere onroerende artefacten kwamen er dan weer richtlijnen om het belangrijke van het onbelangrijke te schiften. De legitimatie van een en ander leverde een nieuwe, op nationalistische leest geschoeide patrimoniumnotie. ‘Het rijke verleden’ was politiek en maatschappelijk fout, maar dat was het bewaarde erfgoed niet noodzakelijk aan te zien. De materiële relicten werden in een andere genealogie opgevoerd, die van volk, natie en natiestaat. Dat nationalistische register werd, zoals bekend, tijdens de negentiende eeuw bijzonder vaak bespeelt. Patrimonium of erfgoed was haast per definitie nationaal, of juister: historische artefacten, van welke aard ook, werden gedurig genationaliseerd, letterlijk en vooral figuurlijk of symbolisch.
De verwevenheid van erfgoedbeleid en nationalisme is nog geen voorbije geschiedenis, al is de gevoeligheid ervoor onder erfgoedwerkers sterk gestegen. Maar werd het klassieke nationalisme van de natiestaat ondertussen niet ook afgelost door uiteenlopende vormen van regionalisme en, vooral, ‘lokalisme’? Misschien moeten we het breder zien en het vroegere erfgoednationalisme beschouwen als één uiting van een meer algemeen waarderegister waarbinnen relicten uit het verleden primaír een sociale identiteitswaarde bezitten. Ze zijn het dan waard om bewaard te worden omdat ze informeren, op een uiteraard selectieve manier, over de vroegere identiteit van een groep. Gecombineerd met een essentialistisch genealogisch perspectief (genre ‘de ziel van ons volk doorheen de geschiedenis’) krijgen ze ipso facto ook relevantie voor de huidige groepsidentiteit, al is feitelijk nogal eens het omgekeerde geval: de actuele (gewenste...) groepsidentiteit wordt in het verleden geprojecteerd. Hoe dit verder ook zij, hedendaagse erfgoedwerkers die al dan niet in coalitie met direct betrokkenen mikken op het verlevendigen van sporen uit het verleden via het beroep op een lokale of een etnische identiteit, continueren tot op zekere hoogte een praktijk en een discours dat mee aan de wieg stond van het moderne erfgoedbeleid in toto.
| |
Van bezienswaardig naar bezoekwaardig
Wanneer historische artefacten een sociale identiteitswaarde krijgen toegekend, zijn ze per definitie ook publiekwaardig. Ze verdienen het bekeken te worden, door volk, klasse of etnische groep. Het identiteitsregister zorgt kortom voor zowel een specifieke waardering van relicten uit het verleden als een direct relevant publiek. Maar de publiekskwestie kleurt op een meer algemene manier het moderne erfgoedregiem. Van meet af aan ging het daarbinnen niet enkel om het behoud en beheer, de conservatie en restauratie van materiële en immateriële goederen. Ontegenzeglijk is het erfgoedregiem altijd ook een gigantische archiveringsmachine, in brede zin: ook een omvangrijke boekencollectie of een beetje kunstverzameling is een archief (maar uiteraard niet alleen dat). Archieven zijn opslagplaatsen van artefacten uit het verleden. Ze vormen daarom voor de geschiedschrijving meer of minder interessante verzamelingen van historische bronnen. Hun documentaire waarde doet er ook toe binnen het erfgoedregiem, dat tegelijk andere waarderegisters hanteert in de omgang met het verleden. Een aantal daarvan besprak ik al, maar de belangrijkste bleef totnogtoe onbesproken. Want zelfs wanneer niet de identiteitswaarde maar de esthetische relevantie van de bewaarde artefacten de doorslag geeft, is bij ‘erfgoedgoederen’ altijd ook nog een andere waarde in het geding: ze zijn potentieel bezienswaardig. Ik noem dat in navolging van de Duitse filosoof Walter Benjamin de tentoonstellingswaarde van relicten uit het verleden.
Benjamin gebruikt de notie ‘tentoonstellingwaarde’ eerder terloops in het eerste deel van zijn bekende opstel ‘Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid’, waarvan de definitieve versie in 1936 verscheen. Hij maakt daarin onder meer de vaststelling dat gedurende lange tijd kunstwerken in de eerste plaats een religieuze gebruikswaarde hadden. Ze ondersteunden een eredienst, direct of indirect (zie de aankleding van kerken en andere gebedsplaatsen). Benjamin noemt dat de cultuswaarde van kunstwerken, die in de loop van de geschiedenis sterk afnam ten gunste van hun tentoonsteilingswaarde. Thans heeft de tweede de eerste zelfs volledig overvleugeld, zo schrijft hij: ‘Zoals namelijk in de oertijd het kunstwerk door het absolute gewicht dat op zijn cultuurwaarde lag, in eerste instantie een instrument van de magie werd, dat men als kunstwerk in zekere zin pas later herkende, zo wordt tegenwoordig het kunstwerk door het absolute gewicht dat op zijn tentoonstellingswaarde ligt, een schepping met geheel nieuwe functies, waartussen de ons bewuste, de artistieke, als die afsteekt, die men later misschien als een bijkomstige zal herkennen’. Wat Benjamin hier in een eerder stugge taal suggereert, is niets minder dan de totale emancipatie van de tentoonstellingswaarde van de artistieke waarde in de omgang met kunstwerken. In de sfeer van de kunst heeft die zich tot op grote hoogte ook effectief voltrokken. Dàt men bijvoorbeeld een biënnale of een Documenta heeft gezien, is nogal eens belangrijker dan de artistieke of esthetische appreciatie van het geziene. Maar geldt dat soms niet ook bij het bezoek van een kerk of een museum tijdens een uitstap of een vakantiereis? Gidsen markeren erfgoed als een beetje of als zeer bezienswaardig met behulp van sterretjes, en in functie daarvan plant de cultuurbewuste toerist zijn reis en verblijf...
Bezienswaardigheid is het correlaat langs de kant van het publiek voor het alles wat tentoonstellingswaarde bezit. Die laatste notie gaf van meet af aan mee richting aan de uitbouw van het moderne erfgoedregiem. Ook wanneer er geen directe sociale identiteitswaarde werd geclaimd, en dus ook geen direct relevant publiek, vonden de diverse vormen van bewaaractiviteit hun uiteindelijke doel in het tonen van de geconserveerde artefacten. Juist daarom bekleedde het museum
| |
| |
Net als theater is erfgoed er primair om gezien en ervaren te worden, niet voor wetenschappelijke of pedagogische doeleinden
al snel een centrale plek binnen het moderne erfgoedregiem en stellen vele waarnemers ‘vererfgoeding’ gelijk met musealisering. Strikt genomen klopt dat laatste natuurlijk niet, maar de achterliggende gedachte gaat wél op. Binnen het erfgoedregiem worden historische relicten niet enkel bewaard omwille van hun documentaire, esthetische of ouderdomswaarde, maar altijd ook met het oog op hun publieke uitstalling. De Amerikaanse cultuurwetenschapster Barbara Kirshenblatt-Gimblett noemt mede om die reden het actuele erfgoedbedrijf in haar stimulerende opstellenbundel Destination Culture ‘a new mode of cultural production in the present that has recourse to the past’. De nieuwe culturele productiewijze geeft oude gebouwen, onbruikbaar geworden technische artefacten, uitgestorven gebruiken... een tweede leven door ze te verbinden met de surpluswaarde van ‘pastness’ of verledenheid. Het komt er op aan ‘dingen van toen’ zo zichtbaar mogelijk te markeren als ‘van vroeger’, en vooral ook om ze tentoon te stellen. Dat is het beslissende punt: door iets tot erfgoed om te dopen, verwerft het betrokken artefact ook per definitie een reële of minstens potentiële uitstalwaarde. Het is behalve bewaar- ook bezienswaardig en geldt daarom mede als erfgoed: het is ‘goed om te zien’. Anders dan een archief bestaat een erfgoedartefact inderdaad enkel bij gratie van het feit dat het publiek toonbaar is. Met een boutade: alleen in uitgestalde vorm is een relict uit het verleden een erfgoedstuk (dat is uiteraard een overdrijving, zij het nu ook weer niet een héél grove).
Net als theater is erfgoed er primair om gezien en ervaren te worden, niet voor wetenschappelijke of pedagogische doeleinden. Museumdirecteuren, tentoonstellingsmakers en andere erfgoedwerkers die met blockbustertentoonstellingen en andere evenementen in veler ogen uitverkoop houden, exploiteren enkel deze immanente band tussen erfgoed en tentoonstellingwaarde. Toch hebben de critici van de oprukkende spektakelcultuur binnen het erfgoedregiem wel degelijk een punt, en dan niet enkel omdat ze nogal eens neerkomt op het spuien van historische mist (daarover zo dadelijk meer). Dat het erfgoedregiem de ouderdomswaarde van artefacten verbindt met hun tentoonstellingwaarde is één ding, het bewust exploiteren van die laatste met het oog op hoge bezoekersaantallen een tweede. Het primaat van de tentoonstellingwaarde had overigens altijd al gevolgen voor de concrete omgang met erfgoedstukken. Ze werden en worden immers gerestaureerd en opgeschoond, regelmatig verfrist en goed onderhouden met het oog op hun publieke verschijning. Erfgoedstukken zitten altijd netjes in het pak, met als paradoxaal gevolg dat ze niet vérder mogen verouderen, buiten de tijd worden geplaatst en meer dan eens zodanig worden opgepoetst dat ze beduidend beter - en dus: ànders - ogen dan in de historische periode die ze geacht worden te documenteren. Het neemt allemaal niet weg dat de tentoonstellingswaarde van erfgoedartefacten in principe losstaat van de vraag hoeveel paar ogen het tentoongestelde bekijken. Kortom, bezienswaardigheid verschilt van effectief gezien worden, en daadwerkelijk bekeken worden is wat anders dan het instrumenteel ontsluiten van erfgoed met het oog op een zo groot mogelijk publiek. Dan verandert beziens- in bezoekwaardigheid en gaat het niet langer om de tentoonstellingwaarde als zodanig, wel om de publiekswaarde van historische artefacten en de constellaties waarbinnen ze worden gepresenteerd.
| |
Nabij en toch veraf
We noteerden al dat het erfgoedbegrip tijdens de voorbije decennia behoorlijk werd opgerekt en verbreed. Deze tendens valt deels te verklaren, zo zegden we, uit de grotere gevoeligheid van erfgoedwerkers voor machtskwesties enerzijds, uit de ‘inbraak’ van allerhande sociale groepen in het erfgoedregiem anderzijds. Maar hij hangt ontegenzeglijk ook samen met de sterk gestegen nadruk op ‘méér participatie’ binnen het West-Europese cultuurbeleid in het algemeen en het erfgoedregiem in het bijzonder. Deze klemtoon kreeg een dubbele vertaling, hij resulteerde in het streven naar zowel meer publiek voor, als een grotere publieksgerichtheid binnen de erfgoedsector. Het nieuwe discours over erfgoed participatie, gangbaar sinds het einde van de jaren tachtig, laat overigens idealistische en materialistische motieven naadloos in elkaar overlopen. Het directe contact met sporen van het verleden moet het kwakkelende historische besef van de postmoderne mens opkrikken, zo heet het in menige beleidstekst. Vaak wordt er dan wel in één ruk bij verteld dat zoiets alleen kan indien musea en andere erfgoedinstellingen of -initiatieven zich ook ‘publieksvriendelijker’ opstellen, dus zich tot op zekere hoogte conformeren aan het posthistorische bewustzijn. Weer andere beleidsteksten motiveren de roep om een meer marktconforme aanpak vanuit toeristische overwegingen. Dat laatste motief geeft sinds de jaren tachtig feitelijk nogal eens de doorslag bij de financiering van erfgoedprojecten, zeker in Engeland en in de Verenigde Staten maar in toenemende mate ook in Nederland of Vlaanderen. De uitdrukking ‘erfgoedindustrie’ is in het Angelsaksisch taalgebied dan ook al lang geen scheldwoord meer, integendeel. Erfgoedtoerisme creëert werkgelegenheid en laat het lokale of regionale BNP de hoogte ingaan, wat moeilijk aanvechtbare doelstellingen zijn. Bovendien vergroot het ‘het maatschappelijke
draagvlak’, nog zo een typische recente beleidsterm, voor zowel de interesse voor het verleden als het gevoerde erfgoedbeleid.
Zoveel is alvast zeker: erfgoedtoerisme of ‘gazing on history’ - de uitdrukking stamt van de Britse socioloog John Urry - is een
| |
| |
succesproduct. Het primaat van de publiekswaarde resulteert echter meermaals in ‘posthistorische’ musea en erfgoedcentra, stadskernen of sites. Een publieksvriendelijk infoen entertainment dat aansluit bij de aandachtsstrategieën en formats van film en televisie geeft dan de doorslag, ook al gaat het ten koste van een accurate historische representatie van het getoonde erfgoed. Van het naspelen van historische taferelen over het onnadenkend opkalefateren van oude gebouwen tot het bij elkaar brengen van artefacten uit heel uiteenlopende periodes: de goede publieksbedoelingen monden meermaals uit in historiografische miskleunen (al valt dat in Vlaanderen nog heel goed mee). Hebben we dan nog echter wel te maken met zoiets als een levend contact met het verleden? Of is de feitelijke geschiedenis soms bezig te imploderen in een abstracte verledenheid, de historische waarde in een louter subjectieve belevingswaarde? In zijn geruchtmakende studie The Heritage Crusade and the Spoils of History beantwoordt de Britse historicus David Lowenthal deze en aanverwante vragen met een volmondig ja. ‘Heritage and history rely on antithetical modes of persuasion’, aldus Lowenthal, die zijn betoog rijkelijk lardeert met talloze voorbeelden uit de Angelsaksische erfgoedpraktijk. ‘History seeks to convince by truth and succumbs to falsehood. Heritage exaggerates and omits, candidly invents and frankly forgets, and thrives on ignorance and error’. Bij erfgoed gaat het daarom niet om wetenschap, wel om een nieuw geloof - om ‘credulous allegiance’ en ‘a declaration of faith in [some] past,’ dixit nogmaals Lowenthal. Die erkent in het nieuwe woord vooraf bij de paperbackeditie van The Heritage Crusade and the Spoils of History overigens wel dat hij het verschil tussen geschiedschrijving en erfgoedpresentatie al te sterk heeft aangezet.
Tegelijkertijd doet dat ertoe, zij het op een àndere manier dan Lowenthal suggereert. Zoals gezegd bespeelde het erfgoedregiem van meet af aan nog andere registers dan dat van de documentaire waarde. Het koestert ook de ouderdomswaarde van historische artefacten, verbindt die vaak met hun esthetische en/of sociale identiteitswaarde, en kent de bewaarde relicten altijd ook een minstens potentiële tentoonstellingswaarde toe. Het is daarom niet meteen correct om het erfgoedregiem uitsluitend te ijken aan de hand van de praktijk van de wetenschappelijke geschiedschrijving. Dat lijkt trouwens nog om een andere reden niet direct aangewezen.
Zowel de historiografie als de erfgoedsector vertrekken van de bekende kloof tussen heden en verleden. Erfgoedinstellingen en -initiatieven willen die kloof vandaag de dag meestal zoveel mogelijk dichten, terwijl historici een volgehouden distantie tegenover het bestudeerde stukje verleden juist een basisvoorwaarde vinden om überhaupt aan wetenschappelijke geschiedschrijving te kunnen doen. In zijn al wat oudere opstellenbundel L'écriture de l'histoire noemt de Franse denker en historicus Michel de Certeau het distantiëren van het verleden daarom ‘de primaire historiografische operatie’. ‘Faire de l'histoire’ of ‘aan geschiedschrijving doen’, dat is in de eerste plaats het object ‘geschiedenis’ actief maken door een stuk verleden op afstand te plaatsen. Voor de geschiedschrijving is het bestudeerde verleden daarom letterlijk doods, een tot een reeks van bronnen gestold corpus. De Certeau problematiseert deze houding vanuit de ethisch gemotiveerde gedachte dat de historicus het verleden een plaats moet geven in het heden. En vooral heeft de historicus, net als de antropoloog, te maken met een te respecteren, niet enkel te negeren andersheid of alteriteit. Het verleden is volgens de Certeau inderdaad als een Andere waarmee men, direct of indirect, altijd ook een ethische verhouding heeft. Het komt er meer bepaald op aan om deze Andere zoveel als mogelijk te begrijpen, maar tegelijkertijd de altijd aanwezige rest van onbegrijpelijkheid in ieder verleden niet toe dekken of wég te verklaren. Zeker dat laatste vindt de Certeau een reëel gevaar binnen de geschiedschrijving. De wetenschappelijke historiografie staat gedurig bloot aan de verleiding om het bestudeerde verleden te rationaliseren, het in te lijven binnen vastliggende schema's of vergezochte interpretaties en zo pas echt monddood te maken.
Ik laat hier graag in het midden of de Certeau's pleidooi voor een intrinsiek ethische geschiedschrijving valt te rijmen met de gangbare eisen van wetenschappelijkheid. 's Mans opmerkingen lijken mij hoe dan ook van groot belang voor de hedendaagse omgang met het verleden binnen erfgoedregime. Bij een doorgeschoten publieksvriendelijkheid boeten tentoonstellingen en andere evenementen niet alleen aan historische accuraatheid in, maar verdwijnt vooral ook de vreemdheid van het verleden, het thans onbegrijpelijke van bijvoorbeeld de katholieke barokcultuur of allerhande volkse gebruiken. Dat pleit niet voor hermetische exposities, wel voor een telkens opnieuw te vinden balans tussen onvertrouwdheid en vertrouwd maken, vreemdheid en begrip, historische afstand en antropologische nabijheid. Of om een bekende uitdrukking van Walter Benjamin te parafraseren: de ‘dingen van vroeger’ moeten hun historische aura kunnen actualiseren. Aura, aldus Benjamin in het reeds geciteerde kunstwerkessay, is de ‘eenmalige verschijning van een verte, hoe nabij zij ook is’. Relicten uit het verleden hebben altijd een zekere ouderdomswaarde, maar hun historische aura verschilt daarvan. Die laatste is voor alles een afgeleide van de concrete context waarbinnen historische artefacten worden getoond. Wanneer het juist zit, verschijnt dankzij de eenmalige constellatie van tentoonstelling of evenement een stukje verleden als tegelijk nabij en veraf, ken- en onkenbaar, helemaal anders en toch vergelijkbaar met het heden. Het dilemma van te veel of te weinig afstand tot het verleden, een wetenschappelijke of een publieksvriendelijke ontsluiting, is dan ook vals. Binnen het erfgoedregiem zou het moeten gaan over het maken van de juiste afstand, altijd weer opnieuw.
| |
Bibliografie
Assmann, J., Das kulturelle Gedächtnis. München: Verlag C.H. Beck, 1999 |
Bann, S., The Inventions of History. Essays on the Representation of the Past. Manchester: Manchester University Press, 1990 |
Benjamin, W., ‘Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid’ en andere essays. Nijmegen: SUN, 1996 |
Certeau, M. de, L'écriture de l'histoire. Paris: Gallimard, 1975 |
Choay, F., L'allégorie du patrimoine. Paris: Seuil, 1999 |
Esposito, E., Soziales Vergessen. Frankfurt: Suhrkamp, 2002 |
Gieten, P. & R. Laermans, Cultureel Goed. Over het (nieuwe) erfgoedregiem. Tielt: LannooCampus, 2005 |
Groys, B,, Logik der Sammlung. Am Ende des musealen Zeitalters. München: Carl Hanser Verlag, 1997 |
Guillaume, M., La politique du patrimoine. Paris: Galilée, 1980 |
Kirschenblatt-Gimblett, B., Destination Culture. Tourism, Museums, and Heritage. Berkeley: University of California Press, 1998 |
Lowenthal, D., The Heritage Crusade and the Spoils of History. Cambridge: Cambridge University Press, 1996 |
Riegl, A., Gesammelte Aufsätze. Berlin: Gebr. Mann Verlag, 2000 |
Urry, J., The Tourist Gaze. London: Sage, 2002 |
Walsh, W., The Representation of the Past. Museum and Heritage in the Post-Modern World. London: Routledge, 2002 |
|
|