[Nummer 318]
Inleidend: een eerste erfgoedervaring
Pascal Gielen
Als zeventienjarige had ik in 1987 mijn eerste erfgoedervaring - ook was de term ‘erfgoed’ me op dat moment nog onbekend. Om een of andere reden - ik weet al niet goed meer waarom, maar wellicht was het voor me een van de eerste zelfstandige bezoeken aan de ‘grote stad’ - raakte ik dat jaar in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen verzeild, waar de tentoonstelling ‘Beeld van de Andere, vertoog over het Zelf’ van Paul Vandenbroeck liep. Als leerling in het Limburgse Bokrijk moet ik wel geregeld met cultureel erfgoed zijn geconfronteerd. Voor een bezoek aan het Openluchtmuseum moesten we immers maar de straat oversteken. Toch had me het verleden tot dan toe nauwelijks weten te boeien. Mede onder invloed van een bevlogen leraar Nederlands was ik immers veel meer geïnteresseerd in het hedendaagse theater. De voor mij toen potsierlijke presentatie van boeren en narren had wellicht iets theatraals, en sprak daarom aan. De reden dat de tentoonstelling echter tot jaren daarna in mijn hoofd bleef hangen, had waarschijnlijk met iets anders te maken. Zoals in de meeste klassieke erfgoedpresentaties toonde ‘Beeld van de Andere...’ immers niet alleen een historie, ze thematiseerde die ook op een voor mij toen aanlokkelijke ideologische manier. Pas op latere leeftijd tijdens de lessen cultuursociologie aan de K.U. Leuven zou ik leren dat de tentoonstelling een interessante illustratie was van een krachtig maatschappelijk mechanisme, met name dat van symbolische inversie en het negatief zelfdefiniëren. Het was ook tijdens die lessen dat duidelijk werd gemaakt dat de man achter het ‘Beeld van de Andere...’ die ik als late puber had gezien, Paul Vandenbroeck was. Als grote fan heb ik daarna zowat alles van de curator gezien.
Nu, na elf jaar onderzoek in het culturele landschap van Vlaanderen, waaronder drie jaar in de culturele erfgoedsector, wordt de kracht van Vandenbroecks werk alsmaar duidelijker. Zelden stootte ik tijdens mijn onderzoekstocht door Vlaanderen-erfgoedland op presentaties die de tentoonstellingen van Vandenbroeck wisten te evenaren. Wellicht heeft dat met de innovatieve - zeker voor de jaren 1980 en vroege jaren 1990 - aanpak van de curator te maken die stuurt op gedegen, maar ook ‘veilige’ wetenschappelijke methode enerzijds en op meer speculatieve intuïtie anderzijds. Vandenbroeck heeft gewoonweg het lef om te poneren. Als kunsthistoricus doet hij niet alleen uitspraken over de kunstgeschiedenis, maar trekt dit telkens binnen een breder cultuurhistorisch en antropologisch perspectief. Met aandacht voor de genese van cultuurscheppende en identiteitsbepalende patronen, disfuncties en waanzin, de rol van gender in betekenisschepping in de kunst, of de opheffing van het representerende beeld in mystieke tradities en hedendaagse performances raakt de curator bovendien aan actuele en herkenbare cultuursociologische fenomenen. Net daarom spreekt zijn werk een breed en erg gediversifieerd publiek aan. Dat Vandenbroeck hiermee zijn tijd vooruit was, mag blijken uit de huidige beleidsvoering van musea. Pas twintig jaar na Vandenbroecks voorzet heeft bijvoorbeeld het Rijksmuseum in Amsterdam beslist om in het toekomstig verbouwde museum de collectiepresentatie niet meer aan kunsthistorische, maar aan cultuurhistorische kapstokken op te hangen. Het hoopt daarmee een meer gediversifieerd publiek aan te spreken.
De vraag van het ‘Kunsttijdschrift Vlaanderen’ om een themanummer over erfgoed en publiek uit te werken, was dan ook een aardige gelegenheid om een van mijn kunst- en erfgoedhelden zelf aan het woord te laten. Vandenbroeck werd gevraagd om door zijn twintigjarige tentoonstellingsoeuvre te wandelen met de focus op aanpak, methodiek en de relatie met het publiek. Dat de erfgoedauteur hier met veel enthousiasme op inging bleek uit een eerste tekstversie van maar liefst drieëndertig pagina's, waarvan bijna zeven pagina's voetnoten. Het werd een leerrijk verhaal over inderdaad zijn aanpak en methode, maar ook met veel anekdotische en persoonlijke ervaringen. Daaruit leerde ik minstens één ding: het maken van een erfgoedpresentatie is bij Vandenbroeck een erg heteronoom gebeuren waarin toeval, intuïtie, persoonlijke voorvallen afwisselen met wetenschappelijke strengheid en gedegenheid. De omvang van de tekst liet een publicatie in die vorm echter niet toe voor het ‘Kunsttijdschrift Vlaanderen’. Daarom werd het essay sterk ingekort. Het oorspronkelijke chronologische verhaal werd wel behouden, maar daarin zijn bij regelmaat tekstkaders ingelast met uitspraken van Vandenbroeck over methode, tentoonstellingsethiek, (erfgoed)ervartng, etcetera. Zo hoop ik dat de lezer een goed beeld kan vormen van hoe een van de meest spraakmakende ‘erfgoedwerkers’ in Vlaanderen zijn tentoonstellingsoeuvre heeft ‘bijeengeweven’.