| |
| |
| |
Samenstelling Geert Swaenepoel
Bibliotheek
Filosofie en religie
Andrea Riccardi
Samenleven in tijden van botsende identiteiten. Lannoo, Tielt, 2007, 171 p. €14,95
De Armeense en de Cambodjaanse genocide, de Shoah, de volkerenmoorden in Rwanda en Burundi en de Balkan van de jaren 1990 tonen aan hoe angst om met de ander samen te leven een moorddadig karakter krijgt. Hoe kunnen gemeenschappen die etnisch, linguïstisch en religieus van elkaar verschillen, samen op een nationaal grondgebied in vrede samenleven? Die vraag vormt de rode draad van het boek Samenleven in tijden van botsende identiteiten van de Italiaan Andrea Riccardi. Hij doceert kerkgeschiedenis in Rome en is de stichter van de Sant'Egidio Gemeenschap. In elk continent ziet Riccardi tal van voorbeelden van de ‘clash of civilization’. We gelijken steeds meer op elkaar en dat heeft het paradoxale effect het lokale verschil en de etnische identiteit te verscherpen. Het lezen over al die broeihaarden en conflicten vanaf de 19de eeuw tot op vandaag werkt deprimerend, maar tegelijk wekt het een verlangen naar een andere manier van samenleven, naar een vredevol samenleven. Gelukkig zijn er ook de bemoedigende verhalen van multiraciale samenlevingen, zoals over het Zuid-Afrika van Nelson Mandela of over de vredesonderhandelingen geleid door Sant'Egidio die een einde maakten aan de burgeroorlog in Mozambique. Uiteindelijk is dit boek een antidotum voor nationalistische, discriminerende en separatistische houdingen. De wereld heeft duidelijk nood aan een nieuwe utopie van vreedzaam samenleven. Jammer dat de auteur zelf niet concreter aangeeft hoe dat vorm kan krijgen.
[Emmanuel Van Lierde]
| |
Gerard Bodifée
God en het gesteente. Waarover religie en wetenschap spreken en zwijgen. Davidsfonds/j Ten Have, Leuven/Kampen, 2007, 168 p. €16,95
De jongste werken van de natuurkundige Gerard Bodifée krijgen de allure van het oeuvre van Pierre Teilhard de Chardin. Hier is geen wetenschapper meer aan het woord en ook geen theoloog, maar een mengvorm waar zowel wetenschapper als theoloog niet goed raad mee weet. Het vraagt van beide een bereidheid de eigen hokjesmentaliteit los te laten en de blik te verruimen. Wie dat doet, ontdekt dat religie en wetenschap niet met elkaar in tegenspraak zijn, maar dat beiden de liefde voor alles wat bestaat voor ogen hebben. Bodifée poogt God en het gesteente - om het met de titel van het boek te zeggen - terug bij elkaar te brengen. Zowel wetenschap als religie heeft een grote maatschappelijke en persoonlijke relevantie. Zonder de rationaliteit van het wetenschappelijke denken kan een samenleving niet overleven. Zonder de religiositeit mist het leven elk perspectief dat verder reikt dan het eigen begrensde bestaan. Als het religieuze bezwijkt onder de druk van een eenzijdig rationeel denken, verdwijnt de oriëntatie in het leven. In het geloof in een God die zegt dat het bestaan goed is, die zelf het goede is, en die de mens opdraagt het goede te doen, vindt de mens de zin van zijn bestaan. Zowel de verhalen van de religies als de mathematische perfectie van het heelal, blootgelegd door wetenschappers, tonen de mens het mysterie van het bestaan. Beide wegen sluiten elkaar niet uit, maar wijzen in dezelfde richting.
[Emmanuel Van Lierde]
| |
Klaas Spronk, Clazien Verheul, Lourens de Vries, Wim Weren (red.)
De Bijbel vertaald. De kunst van het kiezen bij het vertalen van de bijbelse geschriften. Meinema / Pelckmans, Zoetermeer / Kapellen, 2007, 460 p. €39,50
Na De Bijbel literair en De Bijbel spiritueel verschijnt nu De Bijbel vertaald. Net als in de vorige uitgaven komen vrijwel alle Bijbelboeken aan bod. Ofwel wordt ingegaan op de specifieke moeilijkheden die het eigen genre van een bepaald Bijbelboek teweegbrengen voor het vertalen, ofwel gaat het om echte casussen. Hoe recht doen aan de poëzie van de psalmen of aan de retoriek van Prediker of van Paulus? Hoe de ironie en de dubbele bodems uit de grondtekst vertalen? Hoe de decaloog of het Onzevader eenvoudig in het Nederlands verwoorden? Telkens weer blijkt vertalen verraden te zijn en kiezen uit meerdere mogelijkheden. Waarom maken vertalers die bepaalde keuze? De aanleiding voor deze bundel ligt in de Nieuwe Bijbelvertaling uit 2004. Nu de storm na de uitgave wat gaan liggen is en er de nodige tijd is geweest voor het onderzoeken van het archiefmateriaal van de vertalers, kan een betere evaluatie gemaakt worden. Een aantal inleidende essays behandelen de meer algemene aspecten van het bijbelvertalen. Welke grondteksten werden gebruikt? Hoe de godsnaam vertalen op een voor joden en christenen aanvaardbare wijze? Welke vertaling maakt het gebruik in de liturgie of de eredienst mogelijk? Geen enkele vertaling is perfect, maar wie de grondtaal niet beheerst, kan best meerdere vertalingen naast elkaar leggen om de verschillende betekenislagen en de volle rijkdom van een tekst op het spoor te komen.
[Emmanuel Van Lierde]
| |
Andrei Tarkovski
De verzegelde tijd. Beschouwingen over de filmkunst. Beeldboek met 2 DVD's Historische Uitgeverij, Groningen, 2006, 224 p. €35
Filosofie ontstaat niet uit het niets, maar vertrekt van wat vooraf gegeven is. De wijsbegeerte leeft van het na-denken, het denken dat komt na iets anders. De actualiteit, de natuur of kunstuitingen zijn mogelijke onderwerpen waarover wordt nagedacht. In De verzegelde tijd bundelt Andrei Tarkovski (1932-1986) zijn beschouwingen over de filmkunst. Daarbij geeft hij niet alleen commentaar op zijn eigen films - De stoomwals en de viool, De jeugd van Ivan, Andrei Roebljov, Solaris, De Spiegel, Stalker, Nostalghia en Het Offer -, maar filosofeert over de filmkunst in het algemeen en over hoe die zich verhoudt tot andere kunstvormen zoals literatuur, poëzie en theater. Centraal zowel in zijn films als in zijn beschouwingen staat de vraag naar de zin van het leven, die volgens Tarkovski gezocht moet worden in de liefde en in het offer. Zijn oeuvre gaat over de problemen van onze tijd, over de taak van de kunstenaar en over de verantwoordelijkheid van elk individu. De te grote klemtoon op het materiële en de negatie van het geestelijke voeren de westerse beschaving naar de rand van de ondergang, zo meent hij. Kunst moet als tegenwicht de ogen openen voor het spirituele. Tarkovski's films behoren dan ook niet tot de commerciële genres, maar zijn diep filosofische werken over de mens. Sylvain De Bleeckere spreekt in dat verband over de spirituele film als grensoverschrijdend genre (zie Vlaanderen, nr. 310). Aan deze heruitgave van De verzegelde tijd werden twee dvd's toegevoegd: Tarkovski's laatste film Het offer en een documentaire over Tarkovski.
[Emmanuel Van Lierde]
| |
Beeldende kunst
Jozien J. Driesen-van het Reve
De Kunstkamera van Peter de Grote. De Hollandse inbreng, gereconstrueerd uit brieven van Albert Seba en Johann Daniel Schumacher uit de jaren 1711-1752. Uitg. Verloren, Hilversum, 2006, 350 p. €29
In de Amsterdamse Historische Reeks verscheen enkele maanden geleden een interessante uitgave, geschreven door Jozien Driesen, over de kunstkamer van tsaar Peter de Grote. Zij baseerde zich voor haar historisch, kunsthistorisch en cultureel verhaal op de onlangs teruggevonden briefwisseling van de Amsterdamse apotheker Albert Seba met Johann Daniel Schumachter, lijfarts en bibliothecaris van tsaar Peter de Grote. Deze teksten bevatten een schat aan informatie over de verkoop van de collecties naturalia van Seba en anatomische preparaten aan de Russische keizer. Voor die enorme verzameling liet hij, zoals dit toen de gewoonte was bij rijken, een kunstkamer uitbouwen. De wetenschappelijke uitgave, die onze bewondering wegdraagt, is spaarzaam verlucht, maar bewijst wel de grote handel in dergelijke snuisterijen, cultuurgoederen, artificialia en prullaria, die toen bij adel en rijke burgerij in trek was. Interessant zijn ook de vergelijkingen die ze maakt met andere kunstenaars in diverse landen, zoals Engeland en Frankrijk. Verder komt ook het vervoer met het inpakken, de kostprijzen en de opstelling van de stukken in de kunstkamer en de bibliotheek uitgebreid aanbod. Ook het prepareergeheim, het opmaken van de catalogus en diverse leveringen komen ter sprake. Deze studie, die uiteraard een Nederlandse grondslag heeft, bevat niet alleen nieuwe gegevens, maar vormt meteen een grondige aanvulling voor het historische onderzoek naar het ontstaan van verzamelingen en musea.
[Jean Luc Meulemeester]
| |
Tarq Hoekstra en Casper Staal
Catharijneconvent van klooster tot museum. Waanders, Zwolle, 2006, 96 p. €14,95
Het Museum Catharijneconvent in Utrecht heeft voor een groot stuk zijn charme te danken aan het laatmiddeleeuwse kloostergebouw waarin het is gevestigd. Dit gebouw heeft een bewogen geschiedenis achter de rug vanaf de bouw in 1468 tot restauratie en herinrichting als museum in de jaren zeventig van vorige eeuw. Ook aanpalende huizen werden aangekocht en verbouwd tot o.a. onthaalruimten en burelen. Omstreeks 2000 werden nog delen toegevoegd. Het kloostercomplex heeft diverse functies gehad, waaronder zelfs opvangcentrum voor Belgische vluchtelingen tussen 10 oktober 1914 en 1 mei 1915. Het verhaal van de bouw, de verbouwingen, de branden en andere rampen en zijn bewoners werd nu in een handig gidsboekje samengebracht. Intussen werd geheel opnieuw tussen 2002 en 2006 aangepast aan de nieuwe museale eisen en werd een nieuwe opstelling gecreëerd met meer nadruk op wisselende tentoonstellingen, wat niet altijd als geslaagd kan worden beschouwd.
[Jean Luc Meulemeester]
| |
Literair essay
Frits van Oostrom
Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Bert Bakker, Amsterdam, 2006, 640 p. €49,95.
Op initiatief van en met aanzienlijke financiële steun van De Nederlandse Taalunie, het samenwerkingsverband tussen Nederland, Vlaanderen en Suriname, zal er tot 2010 een compleet nieuwe geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur verschijnen in negen delen. Ze worden geschreven door verschillende specialisten die worden bijgestaan door een uitgebreide redactie. Frits van Oostrom, een van de bekendste mediëvisten van ons taalgebied, zal de delen 1 en 2 voor zijn rekening nemen. Het eerste daarvan is vorig jaar verschenen. De nieuwe literatuurgeschiedenis wijkt aanzienlijk af van de bestaande overzichten. Alle delen samen moeten een doorlopend verhaal worden waarin alle recente vondsten en nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn verwerkt. Dat is al direct te zien aan de inhoudsopgave van deel 1. De vertrouwde indeling in perioden, met jaartallen ontleend aan de politieke / sociale geschiedenis van de Middeleeuwen, ontbreekt. Het boek is verdeeld in vijf grote
| |
| |
hoofdstukken met literaire, soms op het eerste gezicht raadselachtige, titels. Zoals Van Oostrom zelf aangeeft, is het een leesboek en geen naslagwerk. Er zijn bijvoorbeeld ook geen voetnoten die de aandacht van de hoofdtekst afleiden. In plaats daarvan wordt achterin bij elke paragraaf vermeld welke literatuur is gebruikt. Vanuit telkens wisselende invalshoeken worden de overgeleverde middelnederlandse teksten benaderd en in het chronologische verhaal opgenomen. Een dergelijke opzet vooronderstelt een groot stilistisch vermogen van de schrijver. Van Oostrom heeft met eerdere publicaties bewezen daarover te beschikken, al kan hij ook hier zijn neiging tot mooischrijverij niet altijd onderdrukken en vervalt hij soms in gezochte metaforen of ronduit flauwe grappen, zoals de kwalificatie ‘geparfumeerde krullenkop’ voor de dichter Hendrik van Veldeke (p. 158).
Het verhaal in deel 1 begint met de Wachtendonckse psalmen van rond 900, ooit door Justus Lipsius ontdekt en later verloren gegaan. In de codex van deze Latijnse psalmen stonden boven de regels Oudnederlandse woorden ter vertaling. Samen met het bekende ‘Hebban olla vogala’ zijn het de oudste fragmenten van onze geschreven taal. Van Oostrom eindigt zijn boek met een uitvoerig hoofdstuk over Jacob van Maerlant, wiens werk dateert van het einde van de twaalfde eeuw. In de Wachtendonckse psalmen was het Latijn primair en het Oudnederlands slechts marginaal. Het werk van Maerlant betekende de definitieve doorbraak van de volkstaal als gezaghebbend medium naast het Latijn. Deze ontwikkeling van de volkstaal van marginaal naar primair vormt de basis van het verhaal dat Van Oostrom met veel enthousiasme vertelt. Achtereenvolgens passeren dan alle bekende (en ook nieuwe) hoogtepunten uit ons gemeenschappelijke literaire verleden de revue: Hendrik van Veldeke, de Reis van Brandaan, de Karel- en Arthurromans, Hadewijch, Van den vos Reynaerde en Jacob van Maerlant. Het hoofdstuk over de ridderepiek is met een grote kennis van zaken geschreven; dat over Hadewijch met de meeste bewondering en passie. De nieuwe literatuurgeschiedenis is bedoeld voor een groot publiek, niet alleen van studenten en docenten, maar ook van belangstellenden. Ik waag het te betwijfelen, of dat met de huidige opzet haalbaar is. In het doorlopende verhaal met alleen cultuurhistorische achtergronden wordt nogal wat kennis van de middeleeuwse maatschappij met zijn feodale stelsel en zijn overheersende rol van de katholieke godsdienst en haar instituties bekend verondersteld. En die kennis is tegenwoordig met de huidige stand van het onderwijs niet vanzelfsprekend meer.
[Dick Van Vliet]
| |
Hugo Brems
Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005.
Bert Bakker, Amsterdam, 2006, 792 p. €49,95. Is het mogelijk een geschiedenis te schrijven van de recente literatuur? De tijd heeft nog nauwelijks de kans gekregen zijn zuiverende werking te doen. Een duidelijke schifting heeft nog niet plaatsgevonden en een afgewogen oordeel is moeilijk te geven. Desondanks heeft Brems het waagstuk ondernomen. Zonder vooraf duidelijke criteria te formuleren vertelt hij het verhaal van de naoorlogse literatuur in zes hoofdstukken, die elk tien jaar omvatten. Daarbij heeft hij geprobeerd ‘veelzijdigheid en samenhang met elkaar te verzoenen’ (p. 14). Dit zijn mooie woorden om te verhullen dat hij geen duidelijke keuzes heeft willen maken. Daarbij komt dat Brems het begrip ‘literatuur’ in een wel zeer brede zin heeft opgevat: zijn verhaal gaat niet alleen over auteurs en hun werken, maar ook over het gehele literaire veld en bedrijf. En alsof dit alles nog niet genoeg was, wordt in elk hoofdstuk ook nog de kinderen jeugdliteratuur besproken. Dit zijn tevens de meest teleurstellende gedeelten van het boek. Ze voegen niets toe aan de bestaande overzichten. Brems begint zijn verhaal met een proloog waarin hij uitvoerig ingaat op Mijn kleine oorlog (1947) van Louis Paul Boon. Een gelukkige keuze, omdat deze roman representatief kan worden geacht voor een groot deel van het naoorlogse proza. Alle belangrijke elementen komen erin voor: de oorlog als thema, de tegenstellingen tussen ethiek en esthetiek, fictie en werkelijkheid, het gebroken mens- en wereldbeeld en de experimentele vorm. In de daarop volgende hoofdstukken werkt Brems deze elementen uit. Samen vormen zij een verhaal dat bestaat uit een eindeloze stroom van namen, titels, feitjes en weetjes die met moeite in een verband worden geperst. Het is duidelijk dat de veelzijdigheid het gewonnen heeft van de samenhang. Het gevolg daarvan is soms een grote oppervlakkigheid. Zo noemt Brems De Oostakkerse gedichten
van Hugo Claus de belangrijkste poëziebundel van 1955. En dat is dan tegelijkertijd de enige opmerking die over deze bundel wordt gemaakt. Een samenhangende visie op het werk van Claus en al die andere belangrijke auteurs ontbreekt. De lezer moet eerst alle door het boek heen verspreide stukjes over een auteur bij elkaar zoeken en er vervolgens zelf iets van maken. In het verhaal van Brems zijn de auteurs en de literaire werken representanten van een thema, groep, stroming of een maatschappelijk verschijnsel. Hun intrinsieke waarde blijft vrijwel geheel buiten beschouwing. Het is duidelijk dat deze literatuurgeschiedenis is geschreven onder de slagschaduw van de Franse literatuursocioloog Pierre Bourdieu met zijn theorieën over de invloed van het literaire veld. Dus rakelt Brems alle hele en halve literaire gebeurtenissen, ruzies, relletjes en polemieken van de afgelopen zestig jaar op, zonder dat overigens duidelijk wordt welke beslissende invloed ze hebben gehad op de literatuur. En gek genoeg wordt het enige echte polemische werk, namelijk Mandarijnen op zwavelzuur van Willem Frederik Hermans, in een voetnoot afgedaan. Hoewel het nergens wordt uitgesproken, heeft Brems een onmiskenbare voorkeur voor de experimentele prozaschrijvers en de dichters met een autonome poëzieopvatting. Zij verklaart de onevenredige aandacht voor de poëzie van Kouwenaar in vergelijking met die van Lucebert, of de ruimte die wordt besteed aan de totaal vergeten prozaexperimenten van Lidy van Marissing, terwijl Ida Gerhardt slechts enkele malen in het voorbijgaan wordt genoemd. Van haar Verzamelde gedichten zijn inmiddels tienduizenden exemplaren verkocht, maar ja het zijn dan ook traditionele gedichten.
[Dick van Vliet]
| |
Literair proza
Désanne van Brederode
Hart in hart. Querido, Amsterdam, 2007, 328 p. €18,95
Lot Sanders is een gewaardeerde journaliste, maar bovenal moeder en echtgenote. Dat denkt ze toch. Wanneer haar man Donald sterft, verglijdt ze in een rouwproces. Daarenboven ontdekt ze dat haar man een minnares had.
Om dat alles te begrijpen, te plaatsen en - laat staan - te aanvaarden, zoekt ze steun bij Wieger Berkman, het prototype van de overspelige man. Wieger Berkman is niet alleen een schrijvende collega van Lot, hij is ook directeur van een debatcentrum. Hij moet Donalds minnares uithoren. De link tussen Lot en Wieger is meteen ook een mogelijkheid om over alles wat een journalist en columnist aangaat, te debatteren en te filosoferen. Daaraan is in dit boek dan ook geen gebrek. De hele westerse manier van leven, vooral de verveeldheid, passeert de revue. Eenheid wil Lot, niet alleen in lichaam maar ook in ziel. Hart in hart, als het ware.
Maar wanneer ken je iemand anders?
Nooit, blijkbaar?
Jawel, ‘Lot wist wanneer Donald naar haar keek, zoals hij wist wanneer ze eruit zou gaan voor een glas water...’ Maar wat als Donald, gekweld door zijn gevoelens voor zijn eigen driejarig dochtertje, dan maar besluit om te vluchten in kinderporno?
Het verhaal bevat een paar interessante thema's en mooie passages. Bijvoorbeeld de ‘strijd om het treuren’ tussen Lot en haar dochter Joy, of Lots gesprek met haar vader bij wie ze polst of hij nooit is vreemdgegaan. Toch mist het boek ‘eenheid’. Désanne van Brederode kan schrijven, maar verliest zichzelf in haar ideeën. Te veel is trop en trop is te veel...
[Joke Depuydt]
| |
Robbert Welagen
Lipari. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2006, 92 p. €14,90
Het eerste hoofdstuk van Robbert Welagens debuutnovelle Lipari is veelbetekenend. Op het Italiaanse vulkanische eiland Lipari geniet een naamloze student van het ruisen van de zee, van de palmbomen die boven het struikgewas licht heen en weer wiegen in de wind, en vooral van de dolce far niente-sfeer die rondom het hotelzwembad heerst. Nauwgezet observeert de student een oudere man in een witte badjas en een jonge vrouw die een aantal lengtes zwemt en nadien languit op een ligstoel kuiert. Dit alles zou geen impact gehad nebben op de jongen indien hij niet gesproken had met die oudere man (Gerard) die onmiddellijk te kennen geeft zich over de jonge vrouw (Chaphine) te ontfermen. Al vanaf zijn eerste ontmoeting met Gerard en Chaphine raakt de student gefascineerd door hun ‘mysterieuze lichtheid’ en hun ‘mondaine voorkomen’. Gerard en Chaphine streven een harmonieuze relatie na hoezeer ze ook elkaars tegenpolen zijn. Gerard is een sociaalvaardige en gastvrije man terwijl Chaphine een erg kille vrouw is.
Naarmate de novelle vordert, bloeit de vriendschap tussen Gerard en de student open en stilletjes aan laat ook Chaphine de jongen toe tot haar vertrouwenkring. De sfeer is uitermate sereen.
Alles kabbelt rustig verder totdat de jonge vrouw openlijk met de student aan het zwembad begint te flirten. Juist op het moment dat de lezer verwacht dat de twee zich aan een ‘duister ritueel’ in het water zouden overgeven, verbreekt Chaphine de magie door als een ‘klein meisje’ terug te Keren naar de ‘vaderfiguur’ Gerard. De student is voor Chaphine niet meer dan een ‘toevallige voorbijganger’ in het vluchtige leven.
In dit alles heeft Welagen voor een minimalistische aanpak geopteerd. De ruimte is uitermate beperkt en de verhaallijn is eenduidig. De weinige nevenintriges worden al in de kiem gesmoord. Bij de beschrijving van de personages ontbreekt elke psychologische diepgang. Lipari is een strakke, maar goeddoordachte ode aan de leegheid van het bestaan.
[Nicolas Verscheure]
| |
Paul Mennes
Kamermuziek. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2007, 191 p. €16,50
Sam is dertig jaar. Het minste dat je van hem kunt zeggen is dat hij contactgestoord is. Hij gaat naar een therapeute om over zijn probleem te ‘praten’. Het boek begint trouwens met een van die sessies. Ondertussen gaan zijn gedachten met hem aan de haal. Die kun je als lezer volgen, vermits ze in een ander lettertype staan. Korte zinsneden, een naam, een woord. Ogenschijnlijk willekeurig, maar dat is niet zo.
Communiceren is moeilijk voor Sam. Ook met zijn ouders lukt het niet erg. Temeer dat ook zij lijden aan communicatiestoornissen. Om hun zoon duidelijk te maken dat ze hem eigenlijk liever niet langer meer in huis willen, doen ze notabene een beroep op een afschuwelijk televisieprogramma. Daarnaast beveiligen ze hun televisie met een paswoord, zodat Sam er niet meer naar kan kijken. Gelukkig heeft hij nog zijn comics en zijn grootmoeder. Hij trekt voorlopig bij haar in. Zijn leven lijkt te veranderen wanneer hij een kamer vindt in een gemeenschapshuis. Met zijn huisgenoten, Otter en Emilie, lijkt het allemaal wel los te lopen. Maar dat blijft niet duren. Paul Mennes heeft een heel vlot en enigszins herken- | |
| |
baar verhaal gebracht in vier delen die refereren aan een telefoongesprek waarbij je als beller op die of die toets moet drukken om dit of dat te horen. Hij speelt bewust met tijd en plaats, en doorspekt het verhaal met flarden muziek en film (o.m. Wham en Bambi), als wil hij de geborgenheid van een warme omgeving laten contrasteren met de kille technologische maatschappij van nu. Zo rijst uiteindelijk bij de lezer de vraag wie er nu eigenlijk beter af is...
[Joke Depuydt]
| |
Anne Provoost
In de zon kijken. Querido, Amsterdam, 2007, 202 p. €18,95
Als setting voor haar roman ‘In de zon kijken’ kiest Anne Provoost voor het Australische platteland, waar de ouders van de vertellende ikfiguur Chloë zich op een boerderij hebben geïnstalleerd. De band met Vlaanderen blijft uiterst miniem, alleen is er sprake van een zus van Chloë's moeder die in Limburg woont. Australië inspireert Provoost alleszins tot een aantal mooi opgezette en vaak breed uitgewerkte beschrijvingen, waarin niet alleen de lieflijkheid van het landschap aan bod komt, maar evenzeer de dreiging ervan.
Prachtige bladzijden worden o.m. gewijd aan een verwoestende brand waartegen de bewoners van de streek zich met alle middelen moeten wapenen. Binnen het kader van deze setting voert Anne Provoost haar lezers mee in de denk- en gevoelswereld van Chloë, die - zonder dat het ook expliciet wordt aangegeven - zo'n negen à tien jaar oud moet zijn. In het openingshoofdstuk wordt nadrukkelijk naar haar verwezen als ‘de kleine’, die afgeschermd dient te worden van alles wat haar kind-zijn kan bedreigen. Wat die dreiging inhoudt, wordt snel duidelijk: haar vader is bij een uit de hand gelopen jachtpartij (waren ze ‘aangeschoten’ zoals op zeker moment wordt gesuggereerd, een woord overigens dat Cloë niet begrijpt) door het paard van een neef van Chloë vertrappeld. Na zijn dood staat moeder Linda, die het zelf al moeilijk heeft omdat ze nog maar uit één oog ziet en weet dat ook haar andere oog is aangetast, er alleen voor. Betekenisvol is hier het motief van het fotograferen: foto's die naar het verleden teruggrijpen en in het heden de vertwijfelde poging illustreren om toch maar de greep op de gebeurtenissen niet te verliezen. Vanuit deze verhaalmotieven peilt de roman naar de manier waarop het kind omgaat met verlies en verdriet. Zegt een van de personages op zeker moment: ‘We hebben te veel ontzag voor verdriet. Op een dag moet het ophouden.’ (p. 136) Chloës zoekt zich staande te houden, vanuit het stilaan groeiende besef dat haar vader de figuur is die ze wil terugvinden. Mooi in dit verband is de scène waarin wordt beschreven hoe het kind op zeker moment van jenever gaat proeven, ‘meer en meer proef ik mijn vader’ (p. 159). Nauw gerelateerd aan dit allesoverheersende verlies zijn de talrijke scènes waarin de dood van dieren wordt beschreven: een verlaten hond waarver Chloë zich wil ontfermen, de moeder die een wombat doodrijdt, een vis die wordt
doodgeknuppeld.... Dat Provoost soms te nadrukkelijk wil gaan benoemen en duiden als het erop aankomt de gevoelens van Chloë te analyseren, neemt niet weg dat ‘In de zon kijken’ als roman echt wel weet te overtuigen.
[Jooris van Hulle]
| |
Frank Westerman
Ararat. Atlas, Amsterdam, 2007, 284 p. €24,95
Frank Westerman vertelt over zijn zoektocht naar de ark des verbonds. Maar is het hem wel om de ark te doen? Als gedreven ‘wetenschapper’ heeft hij zich na een religieuze opvoeding toch afgekeerd van al wat religie is? ‘Het moest een soort pelgrimage worden, maar dan: een pelgrimage van een ongelovige’, zegt hijzelf. In de loop van het verhaal stelt hij zichzelf toch af en toe opnieuw die vraag. En ongeacht het antwoord, neemt hij meteen de lezer mee in een stuk boeiende geschiedenis. Zijn jeugd, zijn opvoeding, zijn fascinatie voor machines, de invloed van enkele mensen in zijn leven. Maar wat vooral boeit, is het hele ‘leven’ rond de berg Ararat. Hoe diepgelovigen vroeger al zoektochten opzetten, waarom een Japanner er tegelijk met Westerman ook nu nog interesse voor heeft, hoe Armeense wetenschappers aan de ene kant van de berg hun onderzoeken moeten uitvoeren zonder ooit op de berg geweest te zijn wegens politieke strubbelingen met Turkije. Het politieke spel dat door de grootmachten wordt gespeeld, maar uiteraard ook de religieuze impact van de ark en de berg. Westerman maakt het zichzelf niet gemakkelijk. Letterlijk en figuurlijk. Hij traint vooraf, maalt zichzelf door de administratieve molen om de juiste papieren te krijgen om nog maar de berg op te mogen, sluit zich aan bij een andere groep klimmers dan gepland, de uiteindelijke beklimming enzovoort. Maar ook de feitelijke onderbouw van alles wat de berg en de ark aan mystiek en religie inhouden gaat hij niet uit de weg. Dit boek leest vlot, op enkele misschien wat langdradige jeugdherinneringen na. Maar echt storen doen ze niet. Mij toch niet. Alweer een prachtig staaltje van de vakkundigheid van Frank Westerman. Origineel in zijn onderwerpen en in de manier waarop hij vertelt. Voor mij een fantastisch boek.
[Joke Depuydt]
| |
Arthur Japin
De grote wereld. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 2007 (tweede druk), 112p. 15?
Bij het leegruimen van zijn ouderlijk huis treft Arthur Japin drie briefkaarten aan die in de jaren dertig aan zijn vader verstuurd waren vanuit Märchenstadt Lilliput, de feeërieke dwergstad die op commando van de nazi's in 1939 totaal verwoest werd. Onderzoek heeft uitgewezen dat kort voor de Tweede Wereldoorlog talloze van dergelijke dwergdorpen als bezienswaardigheid door Europa trokken en dat er een ware handel in kleine mensen bestond. In De grote wereld schetst Japin een fascinerend portret van deze minderheid.
Eerst laat Japin de lezer mee aanschouwen hoe boeren met hun ronkende tractoren over de lilliputwoningen in Märchenstadt Lilliput heen walsen: ‘Façades splijten open en worden onder de hoge wielen vermalen’. Daarna stippelt Japin de moeizame queeste van de twee verliefde dwergen Lemmy en Rosa uit naar het kleine beetje geluk. Om te overleven moeten ze de grote wereld intrekken. Zo komen ze bij Frau Moncau terecht die hen onder haar professionele pianobegeleiding diverse danspassen aanleert. Lemmy speelt het spel aanvankelijk mee om Rosa te plezieren, maar wanneer van hem verwacht wordt dat hij uitsluitend met capriolen de grote mensen vermaakt, geeft hij er de brui aan.
De grote wereld, in Nederland het Boekenweekgeschenk van 2006, wemelt van de heerlijke tegenstellingen: jezelf zijn of een act opvoeren, je ofwel gebruikt of ongebruikt voelen, passief toekijken of je actief verzetten tegen je lot. Jammer genoeg spreken er een aantal dialogen nauwelijks tot de verbeelding en duiken er geregeld zinsneden op die een bestseller niet waard zijn: ‘Als een vis die aan land gebracht wordt, had Lemmy opgezien tegen zijn confrontatie met de grote stad’. De grote wereld is een verdienstelijke Japin, maar niet die imponerende van Een schitterend gebrek (2003) en De zwarte met het witte hart (1997).
[Nicolas Verscheure]
| |
Johan de Boose
Noem het middernacht. Uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam, 2007, 250 p. €19,95
Wat is het heerlijk toeven in de avontuurlijke wereld van Johan de Boose (1962). Zijn grootste passie is Oost-Europa, zo blijkt uit zijn literaire reportage Alle dromen van de wereld. Een sentimentele reis door Polen. Zijn tweede grootste obsessie is het onherbergzame grensgebied tussen Texas en Mexico. Zowel voor De Boose als voor diehardiliefhebbers van zenuwslopende thrillers vormt het bergdorpje Grander, dat zich vlak bij de Mexicaanse grens bevindt, de droomlocatie in De Booses tweede roman Noem het middernacht. In Grander is het broeierig heet, en in de stoffige hoofdstraat die onder al die hitte kreunt, spelen er zich danteske taferelen af. Voeg daar de vlotte dialogen tussen Lemmus Lemmus en zijn neef aan toe, die nu eens over God en over de wereld, en dan weer over exuberant alcoholgebruik, onstuimige feestjes, notoire seksclubs en generatie X handelen, en je hebt het recept voor een ijzersterke roman die de lezer alle kanten van de Amerikaanse maatschappij laat zien. Veeleer dan een sentimentele reis is Noem het middernacht een zinderende helletocht geworden waarbij De Boose samen met zijn personages op zoek gaat naar de ziel van het dorpje Grander in het Wilde Westen. Het leuke aan deze authentieke thriller is dat het een speels en een goed doordacht doeboek is. Zo creëert De Boose twee mogelijke beginsituaties en twee mogelijke finales. De lezer kan naar gelang de stemming het verhaal zelf sturen en / of bijsturen. Dit soort vernieuwende literatuur wordt jammer genoeg te weinig gemaakt in Vlaanderen.
[Nicolas Verscheure]
| |
Poezië
Geert van Istendael
Berichten, bezweringen. Gedichten. Atlas, Amsterdam, 2006, 72 p., €15.
De titel van de nieuwe bundel van Geert van Istendael, Berichten, bezweringen, vat de beide functies die deze auteur aan het gedicht toekent mooi samen. Enerzijds wil hij iets meedelen, gaat het om communicatie, maar anderzijds heeft de poëzie ook een bepaalde magische kracht waarmee de dichter greep tracht te krijgen op de werkelijkheid. Wat het gedicht allemaal vermag, daarvan geeft de poëticale proloog een aantal voorbeelden. In ‘Definities’ geeft Van Istendael uiteenlopende omschrijvingen van wat een gedicht voor hem allemaal is of kan zijn. Dat openingsgedicht wordt gespiegeld in de epiloog, ‘Examenvragen aardrijkskunde’, waarin het zelfvertrouwen van de definitie vervangen is door de twijfel van de vraag: wat is er allemaal mogelijk in poëzie? Conclusie van dit prachtige gedicht: er zijn geen vaste wetten in het land van de poëzie, het is het rijk waar alles mag en alles kan. De rest van de bundel bevat zowel berichten als bezweringen. In de afdeling ‘Gebruiksvoorwerpen’ zet Van Istendael het project voort dat hij in Het geduld van de dingen (1996) gestart is. Vanaf die bundel schrijft hij telkens een aantal dinggedichten in de traditie van Rilke. In een vaste vorm (vijf verzen plus een terzine) behandelt hij een vaak alledaags voorwerp: de fiets, een klomp, een paperclip of een vuilnisbak. Onder de pen van Van Istendael worden deze banale objecten eventjes speciaal doordat hij er onvermoede dimensies van blootlegt. Ook deze cyclus kent trouwens een tegenhanger, namelijk in ‘Gevonden voorwerpen’. Daarin laat de dichter de vaste schema's varen en schrijft hij vrij over wat hem raakt. Dat resulteert op de beste momenten in stilleventjes en korte, krachtige overpeinzingen zoals het geweldig mooie ‘Berceuse voor slapelozen’ of het sonnet dat deze afdeling besluit: ‘We lopen ruggelings de toekomst tegemoet. / Wie stilstaat
sterft. Wie omkijkt breekt zijn nek’. Wanneer Van Istendael even niet oplet en de polemist in zich laat bovenkomen, blijft er echter niet veel over dan teleurstellend belerende verzen over de teloorgang van de wereld.
De centrale afdeling in deze bundel wordt weer aan het geliefde Brussel gewijd. Nadat hij in Taalmachine de smeltkroes van talen had bezongen, is het deze keer de beurt aan de architectuur. In het lange ‘Fatma of de monumentenzorg’ laat Van Istendael de architect van het Brusselse stadhuis een Marokkaans meisje door negen eeuwen
| |
| |
bouwgeschiedenis van de stad loodsen. Via het erfgoed, langs de grandeur van Leopold II tot het moment waarop de auto de stad inpalmt: in haar droom komt ze er allemaal langs. Niet toevallig in een Ghazel, een van oorsprong Arabische dichtvorm, proclameert Van Istendael Fatma en haar collegae tot de hoedsters van de stad. Lijkt dit op het eerste gezicht een wel erg utopisch en politiek correct gedicht, bij nader inzien moet de lezer toegeven: hier probeert de dichter de toekomst te bezweren.
[Carl De Strycker]
| |
Huub Beurskens en Wiel Kusters
In duizend kamers. Gedichten. Meulenhoff, Amsterdam, 2006, 88 p. €17,95
Een hardnekkig cliché wil dat poëzie de bezigheid is van een eenzaam genie. Wie echter de verantwoording in bundels leest, merkt dat collega's vaak tips of goeie raad hebben gegeven bij het tot stand komen van ae gedichten. Of het kan nog ingrijpender, denken we maar aar Pound die de eigenlijke verantwoordelijke is voor de compositie van Eliots The Waste Land. En als we naar de rederijkers of de dadaïsten kijken, dan blijkt dat een gedicht ook een collectief werkstuk kan zijn en dat poëzie ook soms in groepsverband tot stand komt. In de hedendaagse poëzie is een dergelijke samenwerking echter zeldzaam, al zijn er wel meerdere schrijvers die elkaar in gedichtvorm brieven sturen: Snoek en Pernath, Andreus en Vinkenoog, Campert en Nooteboom. Als twee van de belangrijkste hedendaagse Nederlandse dichters dan toch samen een bundel uitbrengen, dan is dat een gebeurtenis van formaat.
Huub Beurskens en Wiel Kusters leggen met In duizend kamers het resultaat voor van een unieke samenwerking. Ze stuurden elkaar gedichten en reageerden op elkaars impulsen. Dat resulteerde onder andere in twee heuse sonnettenkransen, een dichterlijke bewerking van het bijbelboek Tobit en maar liefst honderd kwatrijnen. Het zijn vooral de beide sonnettenreeksen die respect afdwingen. Binnen het strakke keurslijf van die vorm weten de dichters een thematisch samenhangende cyclus te schrijven waarin ze toch elk hun eigen accenten leggen. In ‘Woongenot’ mediteren ze over wonen en ontheemd zijn en komen tot de conclusie dat het gedicht de enige plek is waar ze echt thuis zijn. Het is Beurskens' en Kusters' persoonlijk variant van Slauerhoffs bekende ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’. Het gaat meteen ook over het overleven in woorden. Is voor de ene de taal een medium dat de mens beheerst en bepaalt, dan is het voor de ander een krachtig middel dat gemanipuleerd kan worden en mogelijkheden biedt voor een leven na de dood.
De tweede sonnettencyclus spiegelt de eerste. ‘Reisplezier’ onderzoekt wat het betekent om even weg te zijn van het schrijven, dat in de eerste reeks als een thuis werd aangevoeld. Beide dichters gaan er op zoek naar Eden en zoeken dat in de onsterfelijke producten van de geest (gedichten), in de jeugd en herinneringen aan de ouders of in het lichaam. Telkens luidt de conclusie dat het allemaal vergankelijk is. Stelde het openingsvers van de cyclus de vraag ‘Kan Eden ooit meer zijn dan een moment?’, dan weten beide dichters in de laatste strofe: ‘Het was volbracht, maar Hij zegt dat Hij leeft. / Hij eindigt niet, hangt aan Zijn sterven als begin. / Kan Eden meer zijn dan dit doodsmoment?’. Het volmaakte geluk wordt gevonden in het moment waarop leven en dood paradoxaal genoeg samen aanwezig zijn.
Het volgende gedicht, ‘Tobias en de vis’ is een stemmenspel. De dichters brengen de figuren op het in de bundel gereproduceerde schilderij tot leven en het doek wordt een polyfonie. Mooi is hoe de stemmen van de personages naast elkaar staan en verschillende visies op dezelfde gebeurtenis bieden. In ‘De faunfontein’ is een fontein met een saterkop, waarvan eveneens de foto is opgenomen, de aanleiding voor een fantasietocht in de mythologie. ‘Herendubbel’ bevat vier sonnetten naar aanleiding van de jaarwisseling waarin opnieuw het motief benadrukt van het gedicht als huis waarin de dichter aanwezig is en blijft. De laatste afdeling, ‘Tot honderd’, bevat dan de kwatrijnen die de dichters volgens de verantwoording in een kleine twee maanden met elkaar wisselden. De bundel glijdt hier echter af tot een soort rederijkerij in de slechte zin van het woord. Een enkele keer wordt een regel of een strofe tot een aforisme, maar veelal blijft het bij gratuit spel. Er blijkt wel veel (taal)plezier uit deze gedichtjes, maar de samenwerking, die in de vorige cycli tot bijzondere resultaten leidde, is hier minder vruchtbaar.
In duizend kamers is niet enkel door de opzet een bijzondere bundel, maar ook door de meerwaarde die de samenwerking tussen Beurskens en Kusters in de meeste gedichten oplevert. Het is uitkijken naar meer van dat!
[Carl De Strycker]
| |
Bärbel Geijsen
Zoute veren. Gedichten. De Bezige Bij, Amsterdam, 2007, 48 p. €15
Bärbel Geijsen debuteert op haar 39e met de bundel Zoute veren. De titel zet de lezer meteen op het verkeerde been: gaat het hier om vogels? Wat dan met de afbeelding van een boomblad op de voorkant? Het openingsgedicht is tevens het titelgedicht en dat brengt uitsluitsel: ‘Ik heb al kramp van de kantlijn klamp / me vast aan de nautische module zoute veren / niet gezocht om de vondst maar ambtelijk / serieus ontwikkeld’ - de term ‘zoute veren’ is afkomstig uit de ambtenarij waar hij gebruikt wordt om veerponden die overzetdiensten over zout water verzorgen mee aan te duiden (in tegenstelling tot de zongenaamde ‘zoete veren’). Dat woord neemt de dichteres over, maar bereidt de betekenismogelijkheden danig uit. Dat ziet ze als de taak van de dichter: met hetzelfde woord een andere plek, een andere betekenis proberen te bereiken: ‘Schoonheid ligt ook op zee / telkens aan de andere kant’, gedichten zijn ‘letterproeven’ en je moet durven meevaren op de taal, dan pas ontdek je de rijkdom die de taal bezit: ‘Ik kom ik kom al aan / geen angst om uit de vaart te gaan’. Het titelwoord en -gedicht omvatten dus een poëticaal manifest dat Geijsen in praktijk brengt in het vervolg van de bundel. Om haar doel te realiseren maakt ze bijzonder ingenieus gebruik van de mogelijkheden die het enjambement haar biedt. In elk gedicht weet ze te verrassen met een regelafbreking waardoor er meerzinnigheid ontstaat. Een andere kundig toegepaste truc is zich laten drijven op de semantiek van de woorden en om zo woordspelletjes te maken. Mooi voorbeeld is het begin van ‘Tastzin’: ‘Zoals je bij onoorbaar toch wat scherper / luistert en het krieken van de dag iets is / dat je kunt proeven’. Tentslotte heeft de dichteres een feeling voor bijzonder krachtige beelden. Prachtig is het slotbeeld in een gedicht over verloren idealen:
‘ben je nu / niet meer in staat / tot groter verzet dan terug / te tikken naar je wekker’. Het blijft trouwens niet bij losse gedichten, zoals het op her eerste zicht lijkt in deze bundel die geen onderverdelingen kent. Een aantal motieven - droom, ogen/kijken, herinnering - zorgt voor de interne samenhang van de bundel, maar ook de obsessie met tijd is omnipresent en legt een verband tussen de afzonderlijke gedichten. Geijsen probeert zich te weer te stellen tegen de voortang van de tijd en het uiteindelijke verdwijnen. Als ultieme truc gebruikt ze natuurlijk het gedicht, want het geschreven woord blijft altijd een beetje langer. Geijsen is duidelijk een talent, dat blijkt uit dit bijzonder gerijpte debuut. Dat wil niet zeggen dat er helemaal geen zwakkere momenten in Zoute veren opduiken. Een aantal verzen dat bij een grondige redactie had moeten sneuvelen, is jammer genoeg blijven staan, waardoor de beste gedichten soms onderuit gehaald worden door de mindere. Het gedicht ‘Tip’ is bijvoorbeeld niet meer dan een flauw woordgrapje zonder meer en ‘Hoera’, een vers over dagdromen, overstijgt het puberniveau niet. Die zwakkere momenten wegen echter niet op tegen de sterke. In Zoute veren is een dichteres aan het woord die veel kan en waarvan we hopelijk nog veel mogen verwachten.
[Carl De Strycker]
| |
Frank Pollet
Drie Theremins. Gedichten 2002-2003. Poëziecentrum, Gent, 2006, 48 p. €15
Een theremin is een volledig elektronisch muziekinstrument dat bespeeld wordt zonder het aan te raken. De muzikant manipuleert de toonhoogte en het volume door de afstand van de handen ten opzichte van de twee antennes van het instrument te variëren. Frank Pollets nieuwste bundel heet Drie Theremins en die zijn volgens de achterflap te identificeren als Charlotte Mutsaers, Camille Claudel en Hildegard von Bingen. Het is aan deze drie sterke vrouwen dat Pollet telkens een cyclus van negen gedichten wijdt.
De eerste reeks, ‘Dennengek’, is een ode aan de postmoderne prozaïste Mutsaers. Haar boek Zeepijn (1999) is het uitgangspunt voor een reeks associaties en woordspelletjes met pijnlijke pijnbomen die plots dennen of kerstbomen blijken te zijn. Het is de problematische relatie tussen natuur en cultuur die in deze gedichten centraal staat. De tweede cyclus, over de beeldhouwster Claudel, verweeft biografische gegevens over de kunstenares (het eerste gedicht neet ‘Sakountala’ naar de bekendste sculptuur van Claudel; in ‘Ongerijmd’ wordt haar verblijf in het gesticht geëvoceerd) met bedenkingen over de tegenstelling tussen het ware leven enerzijds en de afbeelding ervan in het beeld. Bijzonder sterk is het gedicht ‘Stuk’ waarin de loutere lichamelijkheid opgeroepen wordt die sterk contrasteert met de ideële (en ideale?) wereld van de kunst. In ‘Laaiend hartvuur’ wordt dan weer duidelijk dat een leven buiten de werkelijkheid ook een bijzondere kracht inhoudt: de kunstenaar maakt zichzelf in zijn scheppingen. Staat in de cyclus over Claudel de oppositie tussen realiteit en afbeelding centraal, dan behandelt de reeks over Hildegard von Bingen het lichaam-geest-conflict. De mystica streeft naar een totale vereniging met God - in het eerste gedicht luidt het: ‘Meng mij, drijf mij aan / In zachte wonden, ga in mij / Volkomen op, stort al uw kleuren uit’ -, maar moet tegelijk leren leven zonder antwoord van het opperwezen (het prachtige gedicht ‘Offerande’). Enerzijds is er het verlangen om los te komen van al het menselijke, anderzijds is er de twijfel over of dit wel de juiste weg is die gevolgd wordt en de lichamelijkheid die zich ongewild toch opdringt. Het slotgedicht van de cyclus, ‘Amen’, is dan ook niets anders dan een opsomming van lichaamsdelen, lichaamsvochten en dergelijke. Dat laatste gedicht doet trouwens sterk
denken aan de bundel Hartswedervaren van Dirk van Bastelaere - zou het toevallig zijn dat de initialen van Von Bingen en deze voorman van de Vlaamse postmodernen overeenkomen?
Pollet heeft met Drie Theremins een hecht gestructureerde bundel geschreven. Niet enkel is binnen dezelfde cyclus (een deel van) het laatste vers van elk gedicht ook het openingsvers van het volgende, ook over de grenzen van de reeksen heen legt hij verbanden. Zo duikt er bijvoorbeeld een ‘zeepijn’ op in de cyclus over Von Bingen. Deze drie vrouwen verbeelden allemaal een ander conflict, maar hebben ook veel met elkaar te maken. Wat, dat moet de lezer zelf maar uitzoeken. Voor wie van puzzelen met poëzie houdt, heeft Pollet een hecht netwerk van relaties gecreëerd in zijn bijzonder sterke en fraai uitgegeven nieuwe bundel.
[Carl De Strycker]
| |
Toon Tellegen
Raafvogels. Querido, Amsterdam, 2006, 116 p. €15
| |
| |
Toon Tellegen maakt vooral furore met zijn dierenverhalen die door jong en oud worden gesmaakt, maar hij is natuurlijk ook een populair dichter. Met Raafvogels brengt hij een typische Tellegen-bundel uit. Dat betekent dat de gedichten zeer toegankelijk zijn, geschreven in een helder soort parlando en er altijd wel een verhaaltje in te herkennen valt. Het zijn echter verhaaltjes die ontsporen, vertellinkjes met een bevreemdend kantje. Dat effect wordt vooral bereikt door het letterlijk nemen van bepaalde uitdrukkingen, een techniek die de dichter ook al in Wie A zegt (2002) met succes toepaste. In het gedicht dat opent met ‘Mijn vader / kookte in zijn sop -’ wordt de vader bijvoorbeeld als soep op tafel gezet. In Raafvogels gaan alle gedichten trouwens over de vader. In het woord vooraf maakt Tellefen duidelijk dat deze bundel veel minder autobiografisch is dan men zou kunnen vermoeden. Hij schrijft: ‘Jaren geleden verzon ik iemand die ik mijn vader noemde’. Op die manier staat de vader-figuur voor veel meer dan voor de verwekker van de dichter zelf. ‘Mijn vader’, het openingsvers van elk gedicht (behalve het laatste), is dan ook slechts een abstracte mal die door de lezer naar believen ingevuld kan worden. De vader in Raafvogels is alles behalve een freudiaans volmaakte vader die onovertrefbaar is en als zodanig bewonderd of gehaat wordt. Het is in tegendeel een kleine man met kleine kantjes. Hij heeft despotische trekjes, waarvoor hij gevreesd wordt, is tegelijk bijzonder onhandig, vooral in het uiten van zijn liefde, waardoor hij medelijden opwekt en sterft door zijn eigen knulligheid verschillende keren, zowel letterlijk als figuurlijk (zijn autoriteit wordt ondermijnd, hij wordt na zijn dood vergeten, hij lijdt gezichtsverlies). Tellegen gebruikt de gezinssituatie - naast de vader treden ook de moeder en de broers als personage op - om iets te
zeggen over intermenselijke relaties: hoe problematisch het is om gezag te aanvaarden, hoe moeilijk van elkaar houden soms is of hoe makkelijk iemand wordt uitgestoten. Het mooie daarbij is dat de schrijver zelf nooit als handelend personage optreedt. Hij is degene die registreert, maar daardoor ook de enige die de vader op geen enkel moment vergeet én zodoende in leven houdt - ook letterlijk en figuurlijk.
De lijvige bundel Raafvogels slaagt erin om, uitgaande van een zeer concreet onderwerp, toch een charmante vaagheid te behouden. Jammer is dat Tellegen een beetje op automatische piloot schrijft. Het woordelijk nemen van spreekwoorden is een mooie kunstgreep, maar als ze zoals hier bijna honderd gedichten lang wordt aangehouden wordt het een gratuit trucje. Een minder monomaan gebruik van deze techniek en een snellere perspectiefwisseling (pas het laatste gedicht opent met ‘Mijn moeder’) had deze bundel spannender kunnen maken.
[Carl De Strycker]
| |
Jeugdliteratuur
Steven Herrick
Aan de rivier. Lemniscaat, Rotterdam, 2007, 234 p. €14,50
Harry Hodby woont met zijn jongere broer Keith en zijn vader in een godvergeten dorp ergens in Australië. Zijn moeder stierf toen hij zeven jaar was en Linda, de enige vriendin die hij ooit had, verdronk zeven jaar later. De veertienjarige Harry heeft de indruk dat al het goede uit het dorp verdwijnt en dat overleven alleen mogelijk is door weg te gaan uit het dorp. In korte impressies, over de halve breedte van het blad, beschrijft de auteur de belevenissen van Harry. Een aantal gebeurtenissen brengen de puber Harry in de war, doen hem in opstand komen en laten hem ten slotte toe zijn plaats tegenover het dorp te bepalen. Het hele verhaal draait om kleine gebeurtenissen die het dorpsleven nauwelijks beroeren. Toch vatten ze de dromen en aspiraties van Harry filmisch in mooie, soms poëtische beelden. De rake observaties van Harry tijdens zijn omzwervingen in en rond het dorp zijn doorspekt met zintuiglijke beschrijvingen en ingehouden emoties. Zo schetst hij een ontroerend portret van zijn vader, een bonkige man die nog steeds worstelt met het gemis van zijn vrouw en die op zijn manier goed voor zijn kinderen zorgt. De auteur typeert via enkele personages knap de mentaliteit van een gesloten dorpsgemeenschap. Het dorp, de rivier en de verzengende zomerhitte zijn medepersonages in een verhaal dat de verbeelding prikkelt door de suggestieve beschrijvingen en de milde humor. Dit boek verschijnt met een verschillende kaft in een editie voor adolescenten en onder de naam ‘Lemniscaat literair’ voor volwassenen.
[Ria De Schepper]
| |
David Grossman
De stem van Tamar. Lemniscaat, Rotterdam, 2007, 415 p. €14,50
Het is zinvol even stil te staan bij de heruitgave van deze prachtige roman die zowel adolescenten als volwassenen kan aanspreken. Assaf moet van de gemeentedienst waar hij een baantje heeft, een hond terugbrengen bij de eigenaar. Hij rent door de straten van Jeruzalem, in het spoor van de hond Dina. Stilaan komt hij meer te weten over de zestienjarige Tamar, waaraan Dina toebehoort. De zoektocht naar Tamar bevat ontelbare hindernissen die de wilskracht en de trouw van Assaf ernstig op de proef stellen. Tussenin wordt ook, gedeeltelijk in flashbacks, het verhaal van Tamar verteld. Zij infiltreert in een kunstenaarsgroep die onder de knoet wordt gehouden door de crimineel Pesach, in de hoop naar broer uit zijn klauwen te kunnen redden. Zowel de introverte denker Assaf als de zelfzekere maar toch kwetsbare Tamar zijn bijzonder knap getypeerd. Deze Bildungsroman is bovendien uiterst spannend opgebouwd. De flitsende stijl en de beeldende beschrijvingen slepen de lezer mee doorheen een boeiend verhaal dat naast een diepgaand psychologisch portret van diverse personages ook een kleurrijk beeld schetst van het straatleven in een stad. Het boek speelt zich af in Israël maar vertelt een universeel verhaal over liefde, hoop en doorzettingsvermogen.
[Ria De Schepper]
| |
Johyn Green
19 keer Katherine. Lemniscaat Literair, Rotterdam, 2007, 308 p. €14,50
Wonderkind Colin Singleton behaalt zijn highschooldiploma en wordt voor de negentiende keer gedumpt door een meisje met de naam Katherine. Samen met zijn vriend Hassan trekt hij op een roadtrip door Amerika. Ze belanden in een godvergeten plaatsje Gutshot waar Hollis Wells en haar dochter Lindsey hen logies en een baantje aanbieden. De bizarre ontmoetingen en gebeurtenissen die volgen brengen het tweetal op het spoor van wie ze zijn en van wat belangrijk is in het leven. Met Colin, Hassan en Lindsey - respectievelijk de nerd, de dikke levensgenieter en het op het eerste gezicht domme grietje - vervalt de auteur niet in platitudes of clichés maar zet hij doorleefde en grappige personages neer. Colin is een kei in anagrammen en talen. Hij probeert zijn liefdesverdriet en ontgoocheling te overwinnen door een theorema te ontwikkelen dat liefdesrelaties kan voorspellen. Het gefilosofeer en wiskundig denken van Colin is gevat in knappe, niet van ironie gespeende, beschrijvingen en dialogen. Het verhaal is lichtvoetig, soms zelfs hilarisch en doorspekt met allerlei nutteloze weetjes die gevat de wereldvreemdheid van Colin benadrukken. Op een bijzonder originele manier bespeelt de auteur thema's als puberteit, liefde en het ontdekken van identiteit en eigenwaarde. Wie geïnteresseerd is in de finesses van Colins theorema krijgt achterin het boek nog extra wiskundige uitleg. Dit onderhoudende boek verscheen met een verschillend omslag in een uitgave voor volwassenen en adolescenten.
[Ria De Schepper]
| |
Discotheek
Giacinto Scelsi
Trilogia, I tre stadi dell' uomo, Arne Deforce, cello; AEON, AECD 0748
Zich overgeven aan de scheppende kracht van de toon: een reis naar het centrum van de toon, dàt is volgens Giacinto Scelsi (1905-1988) het doel van de scheppende kunstenaar. Zich beroepend op spirituele bronnen noemde hij zichzelf geen componist maar een boodschapper, een medium dat klank doorgaf. Een aantal van zijn werken zijn dan ook geen composities in de traditionele betekenis van het woord, maar improvisaties die door zijn assistenten werden genoteerd. Bijna 20 jaar na zijn dood is zijn werk nog steeds middelpunt van felle controverses: Scelsi wordt zowel zalig als gek verklaard. I tre stadi dell' uomo (Triphon, Dithome en Ygghur), een indrukwekkend drieluik voor cellosolo dat in 1965 zijn definitieve vorm kreeg, kan model staan voor de wondere klankenwereld van Scelsi. ‘Geprepareerde’ klanken, gedreun, gegrom, geschuur... mediteren, bezweren, opzwepen, zingen, beuken, kleuren... enerzijds is de muziek van Scelsi adembenemend door haar fysieke, sensuele aanwezigheid, anderzijds leidt ze tot een zodanig gedifferentieerde luisterervaring dat wie gevoelig is voor mystieke contemplatie zich moeiteloos in een andere werkelijkheid waant. De bijzonder virtuoze manier waarop Arne Deforce alle mogelijke effecten aan zijn instrument ontlokt en het enorme engagement, de sterke zeggingskracht, de energie en diepte die uit iedere klank van deze vertolking naar voorkomt, staan garant voor een bijzondere ervaring. Voor- of tegenstander van de muziek van Scelsi, voor dergelijke uitvoering kan niemand ongevoelig blijven.
[Jaak Van Holen]
| |
Georges Bizet
Piano works. Peter Vanhove, piano. Pavane Records, ADW 7515
Van de vele composities die Bizet tijdens zijn korte leven schreef - hij stierf op 37-jarige leeftijd - zijn er slechts enkele die tot het ijzeren repertoire zijn doorgedrongen. Carmen, L'Arlésienne... de doorsnee melomaan zal hier in het beste geval nog een paar titels aan kunnen toevoegen, maar veel verder komt hij heus niet. Bizet is razend populair en onbekend terzelfdertijd. Het is nauwelijks aan te nemen dat een aantal van zijn composities nog niet eens zijn uitgegeven. Dat is het geval met enkele van de pianocomposities op deze cd. Sommige opnames zijn dan ook wereldpremières. Bizet was een briljant pianist (Eerste Prijs aan het Parijse conservatorium toen hij pas 14 was) maar schreef eigenaardig genoeg weinig voor zijn eigen instrument. Meestal gaat het om intimistische salonmuziek die charmeert door melodische gratie en door frisse inspiratie, maar af en toe primeren virtuoze bravoure en een streven naar orkestrale kleurwerking. Bizet maakte overigens talloze pianotranscripties van opera's en orkestwerken en dat heeft zijn eigen klavierstijl hier en daar hoorbaar beïnvloed. Peter Vanhove serveert dit alles op vanzelfsprekende en overtuigende wijze. Charmant, lichtvoetig, meeslepend, met zwier en een tikje melancholie. Nooit overladen pathetisch maar fijn gedoseerd, met subtiele nuances en af en toe een onvermijdelijke dramatische toets. Muzikale verleidingskunst is dit.
[Jaak Van Holen]
| |
Désir d'aymer. Love lyrics around 1500. From Flanders to Italy. Capilla Flamenca. Eufoda 1369.
De muziek en de teksten op deze cd bezingen achtereenvolgens drie aspecten van de liefde: Love's desire, Love's pleasure en Love's sorrow, al staat het op de achterkant van de hoes in andere, foute volgorde. Het is een schoonheidsfoutje op wat voor het overige een schitterend ‘gecomponeerde’ cd is. Mooi qua thematische samenstelling, mooi als bloemlezing uit de liefdeslyriek van laat-middeleeuws Europa (composities van o.a. Dosquin Desprez, Alexander Agricola en Jacob Obrecht), mooi en gevarieerd gepresenteerd met afwisseling tussen instrumentale muziek in verschillende bezettingen en al dan niet begeleide zang. De vocale en vocaal-instrumentale uitvoeringen zijn bovendien ook heel uitgebalanceerd opgebouwd waarbij alle mogelijke variatie- | |
| |
mogelijkheden inzake bezetting geëxploiteerd worden. Qua uitvoering benadert dit alles dan ook nog de perfectie, de uitvoeringen zijn beheerst, gedragen, intens expressief!... kortom de sensualiteit van de liefde is klank geworden. Een ware streling voor het oor.
[Jaak Van Holen]
| |
Red Rocket
Mitten. Audio-cd, 55 min., opname en mix Eli Van de Vondel, RAT Records, RAT006, 2007
Red Rocket: een trio opgericht in 2003 en bestaande uit de Ieren Sean Carpio (dr) en Simon Jermyn (g), en de Antwerpenaar Joachim Badenhorst (ts, klarinetten). Drie geschoolde twintigers die samen tien composities bij elkaar penden voor Mitten, hun debuut-cd. Door de afwezigheid van een bas klinkt het schijfje aanvankelijk nogal koud. Toch is dat maar een eerste indruk. Pas na enkele beluisteringen valt op hoe warmbloedig de nummers eigenlijk wel zijn. En hoe zorgvuldig het trio voortdurend een evenwicht in stand houdt tussen stress en rust, spanning en ontspanning. En laat dat nog maar enkele van de vele contrasten zijn die Mitten te bieden heeft.
Want in zowat elk nummer verkennen de muzikanten uitersten: hard-zacht, lyrisch-prozaïsch, clean-distorted. Dynamische en van repetitieve patronen doortrokken passages wisselen af met onvervalste soundscapes waarin atmosferische geluiden het klankbeeld bepalen. Daarbij gaat het trio nergens uit de bocht. Hoe fel ze in sommige stukken ook van leer trekken, beheersing en balans blijven hoorbaar het streefdoel. Spannend wordt het wanneer het koude, metalige geluid van de gitaar het opneemt tegen de bijna voelbare warmte van de tenorsax of de klarinet. Soms trekken de lijnen van beide instrumenten gelijk op, zodat ze als één instrument klinken, soms ook gaan ze recht tegen elkaar in, maar zonder dat het ooit echt tot een botsing komt. De drums vormen daarbij het bindmiddel. Vaak onnadrukkelijk zorgen ze ervoor dat dit trio niet het zoveelste is in een lange rij, maar een met toekomst. Of die van goud zal zijn, valt nog af te wachten. Maar het begin is er.
[Patrick Auwelaert]
| |
Dmitri Kabalevski
Préludes. Christoph Deluze, piano. Pavane Records, ADW 7513
Al wie ooit enkele jaartjes piano studeerde, zal de naam Dmitri Kabalevski (1904-1987)ongetwijfeld vertrouwd in de oren klinken. Zijn pedagogische klavierwerkjes zijn inderdaad wijd verspreid en behoren tot het standaardrepertoire van de jonge pianist. Kabalevski's concertoeuvre daarentegen is nauwelijks gekend. Hij is auteur van o.a. opera's, liederen, kamermuziek, 2 celloconcerti en een reeks piano-composities. Wellicht heeft een en ander te maken met zijn loyale houding ten overstaan van de toenmalige officiële Sovjetdoctrine. Bekeken door de bril van de westerse muziekgeschiedenis kan men slechts vaststellen dat Kabalevski niet mee was met zijn tijd: levenslang, tot diep in de 20ste eeuw dus, bleef hij trouw aan het traditionele tonale systeem dat hij weliswaar bescheiden modern inkleurde. Hij ging overigens ook gretig te rade bij voorbeelden als Moessorgski, Rimski-Korsakov en Scriabine. Zijn Preludes voor piano, grotendeels geïnspireerd door de Russische folklore, bieden een grote diversiteit aan muzikale taferelen en exploreren een veelheid aan technische en sonore mogelijkheden van de piano. Het is beslist heel bevattelijke muziek bestaande uit een reeks karakterstukjes in harmonieuze aaneenschakeling. Nadat Deluze eerder ongekend werk van César Cui bij bovengenoemd Brussels label uitbracht (ADW 7494), is ook deze opname een aardige nieuwkomer op de platenmarkt. Ze getuigt van een gezonde honger naar onontgonnen repertoire én van delicatesse in interpretatie.
[Jaak Van Holen]
| |
Saxafabra
Cezariusz Gadzina. Audio-cd, 60 min., opname Walter De Niel & Johan Favoreel, W.E.R.F. 061, distributie AMG en www.dewerf.be, 2007
Saxafabra: een internationaal nonet samengesteld uit vier saxofonisten, vier percussionisten en één tubaspeler. Acht mannen, één vrouw. De bekendste onder hen zijn de Poolse saxofonist Cezariusz Gadzina en de Belgische saxofonist Luc Mishalle. Beide muzikanten maakten vroeger deel uit van het Blindman Kwartet, terwijl Mishalle daarnaast ook zijn eigen Galileo's Left Wing leidde. Gadzina componeerde alle acht de nummers op deze naar hem vernoemde debuut-cd. Stilistisch put de groep vooral uit de jazz, de blues, de volksmuziek, de oriëntaalse en de minimalistische muziek (Michael Nyman!). De bijvoeglijke naamwoorden die mij daarbij te binnen schieten, zijn ‘eclectisch’ en ‘veelgelaagd’. En zo is het ook in werkelijkheid. De percussionisten bouwen veelal een ritmische basis op, waarboven de saxofonisten een netwerk van elkaar kruisende, melodische lijnen spannen. De tuba zorgt bij dat alles voor de baslijnen die basis en top met elkaar verbinden. Zo creëert het gezelschap een vlekkeloos tapijt van klankkleuren, geweven door westerse, oosterse en Afrikaanse instrumenten. Soms richten enkele van de saxofonisten een massieve geluidsmuur van riffs op, waartegen één enkele sax zich lyrisch afzet. Onverwachte ritmewisselingen zetten de luisteraar nu en dan ook op het verkeerde been. Atonaal of dissonant klinkt de muziek op Cezariusz Gadzina echter nooit. Ze klinkt integendeel altijd oorstrelend. En laat dat nu net mijn enige punt van kritiek op deze cd zijn: voor mij had het allemaal wat minder braaf gemogen.
[Patrick Auwelaert]
| |
Geschiedenis
Herman Pleij
De eeuw van de zotheid. Over de nar als maatschappelijk houvast in de vroegmoderne tijd. Bert Bakker, Amsterdam, 2007, 96 p. €15
Op een handig formaat en fraai ingebonden verscheen in maart 2007 een leuk boekje over de diverse aspecten van de nar, geschreven door literair historicus Herman Pleij, die verbonden is aan de universiteit van Amsterdam. Deze hoogleraar heeft al meer dan zijn sporen verdiend en bezorgt ons nu opnieuw een interessant werkje over de geschiedenis van de zot, over zijn betekenis vooral in de zestiende eeuw, zowel in Vlaanderen als in de Noordelijke Nederlanden. In die tijd namen stadsbesturen, vorsten en gilden dikwijls een zot in dienst om lucht te kunnen geven aan oplopende spanningen. Deze beroepsdwaas fungeerde meteen als antimodel voor de beschavingsidealen van de bourgeoisie. Zonder geleerdheid is de zot in staat om op de meest onbevangen manier wijsheid te brengen. Op een vlotte manier brengt Pleij ons daarvan een boeiend relaas.
[Jean Luc Meulemeester]
| |
Robin Lane Fox
De klassieke wereld. Een epische geschiedenis van de Grieken en de Romeinen. Bert Bakker, Amsterdam, 2007, 816 p. €49,95
Robin Lane Fox voorstellen aan liefhebbers van de geschiedenis van de klassieke oudheid is eigenlijk een overbodige taak. Van zijn hand verschenen in het Nederlands reeds de prachtige biografieën van Constantijn de Grote en Alexander de Grote. Nu ligt er een bijzonder werk van hem in de boekhandel, met name ‘de Klassieke wereld’. Hierin beschrijft de auteur op een intrigerende wijze de geschiedenis van Griekenland en Rome vanaf Homerus, de epische dichter uit de 8ste eeuw voor Christus tot de regering van keizer Hadrianus in de tweede eeuw na Christus. Zoals de klassieke literatuur begint met Homerus, zo eindigt de antieke cultuur met Hadrianus. Drie themata zijn in zijn verhaal belangrijk: vrijheid, recht en weelde. Een overzichtsgeschiedenis schrijven van de antieke wereld is een hachelijke opdracht. Menig auteur heeft zich daar reeds de tanden op stuk gebeten. Robin Lane Fox is echter een begenadigd verteller en hij kent de antieke wereld bovendien bijzonder goed. Hierdoor slaagt hij er in de lezer mee te voeren in de geschiedenis van de oudheid zonder daarbij de platgetreden paden te betreden. De verwijzing naar The Greeks and the Irrational van E.R. Dodds (1951) zegt hierover voldoende. Geschiedenis is niet rationeel en beweegt zich nog minder tussen de lijntjes. Integendeel! Geschiedenis eist de vrijheid op om de dingen te zeggen zoals ze zijn. Het portret dat Robin Lane Fox van Augustus schetst, mag er zonder twijfel zijn. Op een schitterende wijze wandelt de auteur zo samen met de lezer door de eeuwen waarin de Griekse en de Romeinse beschaving tot volle ontplooiing kwamen. Zijn benadering van de materie is apart, wat eigenzinnig ook. De plaats die keizer Hadrianus bekleedt in het verhaal illustreert dit perfect. Maar tegelijk is dit boek stevig onderbouwd en geschreven vanuit een grote eruditie. De uitgese, lecteerde en becommentarieerde bibliografie toont dit aan. Dit maakt dat de lectuur van
dit boek ook voor de vakhistoricus een echte verademing is. Bovendien slaagt hij er in zijn lezers er op attent te maken dat de erfenis van de klassieke oudheid voor de Europese geschiedenis van uitzonderlijk belang is geweest. Kortom, ‘De epische geschiedenis van de Grieken en de Romeinen’ is een perfecte introductie in de geschiedenis van de antieke wereld.
[Robert Nouwen]
| |
André Capiteyn, Leen Charles en Marie Christine Laleman
Historische atlas van Gent. Een visie op verleden en toekomst, Uitgeverij SUN / De Zwarte Doos, Amsterdam, 2007, 80 p. €29,50
Een geoefend oog of een ervaren gids brengt het boeiende fenomeen van een stad tot leven. Steden zijn een complex landschap met een rijke en bewogen geschiedenis die valt af te lezen aan de wijzigingen in de plattegrond. Veranderingen gebeuren niet alleen in de lengte en de breedte, maar ook in de hoogte. De aandacht van historici voor plattegronden is vrij recent. Pas na de Tweede Wereldoorlog startte de interpretatie van stadstopografie in de schoot van de Internationale commissie voor stedengeschiedenis. Kaarten tonen niet alleen fysieke wijzigingen in de ruimte, maar leggen evenzeer morele en sociale patronen bloot door de aanwezigheid van kerken, gevangenissen, gerechtshoven, enzovoort. Stadskaarten vertellen een verhaal van individuen en groepen, van nieuwkomers die bestaande structuren transformeren en van nieuwe generaties die omgaan met de erfenis van het verleden. Oude kaarten fascineren mensen, ze zoeken hun eigen straat en zijn verwondert over de wijzigingen door de tijden heen. Een stad is niet te kennen zonder een degelijk plan, maar een stad blijft in beweging en zoekt vanuit het verleden een visie op de toekomst. Na de veelgeprezen en succesvolle historische atlassen van Nederlandse steden zoals Rotterdam, Utrecht en Den Haag, bijt Gent nu de spits af als eerste Belgische stad. De historische atlas volgt stap voor stap de groei van Gent vanaf het prille ontstaan van de stad aan de samenvloeiing van Schelde en Leie tot de toekomstgerichte woon- en werkstad van nu. Hopelijk volgen andere Belgische steden in deze reeks historische atlassen.
[Emmanuel Van Lierde]
| |
[achterplat]
[achterplat]
| |
|
|