Frans II Francken, Kabinet van Nicolaas Rockox München, Alte Pinakothek
specerijenhandelaar Cornelis Van der Geest legden prestigieuze privé-verzamelingen aan. Rubens' werk hing er tussen dat van andere beroemde schilders, zoals te zien is op Willem van Haechts'
Kabinet van Cornelis Van der Geest (Rubenshuis, Antwerpen). Zijn klanten waren in de eerste plaats op zoek naar prestige en exclusiviteit. Dat Rubens aandacht schonk aan de bestemming van zijn werken toont
Samson en Dalila (heden National Gallery, Londen), waar de vuurgloed op het schilderij verwijst naar de open haard waarboven het hing, zoals Frans Francken's
Kabinet van Nicolaas Rockox (Alte Pinakothek, München) toont.
Rubens werkte ook voor nieuwe en bestaande religieuze orden; in hun kerken, kloosters en abdijen hoorde een passende en luisterrijke decoratie. Toch scheen niet iedereen even opzichtig te pronken met Rubens' schilderijen. De jezuïeten lieten door hem in 1633 een altaarstuk van de Marteling van de H. Livinus maken voor hun kerk in Gent (nu Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel) dat enkel te zien was tijdens de acht dagen volgend op de feestdag van de heilige, tussen 12 en 19 november. De andere maanden werd het altaar gesierd door andere schilderijen. Maar een altaarstuk bij Rubens bestellen, om het vervolgens 357 dagen per jaar aan het zicht te onttrekken kan misschien als opperste pronkzucht beschouwd worden. Ook gefortuneerde burgers betaalden mee voor religieuze opdrachten, zoals Cornelis Van der Geest die tussen 1610-13 het altaarstuk van de Kruisoprichting sponsorde voor de Sint-Walburgakerk (nu Onze-Lieve-Vrouwekathedraal, Antwerpen). Rubens verdiende hieraan 2600 gulden, een voor die tijd zeer hoog bedrag. Op Gheringh's Interieur van de Sint-Walburgakerk met de Kruisoprichting (Sint-Pauluskerk, Antwerpen) is dit altaarstuk in zijn originele context te zien.
In de zeventiende eeuw waren schilderijen alomtegenwoordig in het stedelijke landschap. Ze hingen niet alleen in kerken of stadspaleizen maar ook in de burgerhuizen. In Antwerpen, een van de meest kunstrijke steden, hingen er rond het midden van de zeventiende eeuw in elk huis gemiddeld een tiental schilderijen met een grote variatie aan onderwerpen. Nieuwe thema's, zoals de Madonna in Bloemenkrans, ontwikkeld door Jan Brueghel en Rubens bleken zeer in trek: vele kopieën en varianten werden geschilderd door de gebroeders Francken die het marktpotentieel van dit onderwerp onderkenden. Ook pastiches van echte of gefantaseerde vijftiende- of zestiende-eeuwse schilderijen, zoals het Portret van de geneesheer Paracelsus (Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel) die het kennerschap van de eigenaar benadrukten, werden bijzonder gesmaakt door verzamelaars. Rubens' schilderijen waren volgens zijn goede vriend en uitgever-drukker Balthasar Moretus bestemd voor zij die de waarde ervan konden appreciëren, anders wendde men zich beter tot een minder getalenteerd schilder. Niet iedereen was echter bereid een hoge prijs betalen: de abdij van Sint-Winoksbergen besliste om een Laatste Avondmaal dat Rubens aanvaardde te schilderen voor 4000 gulden, uiteindelijk te annuleren en een goedkopere schilder te engageren.
Rubens' oude vriend en handelaar Balthasar Gerbier schreef in 1640 in een brief aan de Engelse architect Inigo Jones: ‘Borstels bewegen niet zonder muziek’. Geld deed het kunstbedrijf draaien; voor Rubens was dit niet anders. Maar de meeste schilderijen werden verhandeld voor meer democratische prijzen; een gedeelte behoorde wellicht zelfs tot wat kunsthandelaars soms ‘Brabantse vodden’ noemden: goedkope schilderijen van bedenkelijke kwaliteit. Meestal werd de prijs van een schilderij bepaald door tastbare aspecten zoals formaat, onderwerp, aantal figuren, materiaal, en de werkuren voor de vervaardiging ervan. Soms speelden andere, minder tastbare aspecten mee. Het talent en de naamsbekendheid van de schilder, de uitmuntende compositie, de exclusiviteit, de grote vraag naar iemands werk maar ook de financiële mogelijkheden van de klant konden de prijzen soms onrealistisch hoog opdrijven. Dit was niet zelden het geval bij Rubens, die zeer hoge prijzen vroeg, zeker voor eigenhandig uitgevoerde schilderijen. Rubens had echter geen vast tarief: de prijs varieerde naargelang de bestelling. In vergelijking met wat de meeste andere schilders verdienden, waren Rubens' gemiddelde prijzen zonder twijfel uitzonderlijk. Voor de gewone sterveling (zoals een geschoolde metsersknecht met een gemiddeld jaarloon van driehonderd gulden) waren zijn schilderijen onbetaalbaar. Hoewel hij soms een vriendendienst deed zoals voor Balthasar Moretus voor wie hij prentontwerpen tegen een billijke prijs maakte, stond daartegenover dat zijn vriend bij hem nog andere grote bestellingen deed en nieuwe klanten kon aanbrengen.
De meester mag dan veel inkomsten gehad hebben, hij had eveneens vele uitgaven: zijn personeel, gezin, huis, levensstandaard en kunstverzameling kostten hem han-