Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 56
(2007)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Dertig jaar in vogelvlucht
| |
Een korte biografische terugblikErgens in de jaren zeventig van de vorige eeuw, tegen het einde van mijn studie, ben ik begonnen met vertalen. Het was een bewuste keuze, ik verwachtte daarvan een beter inzicht te zullen verkrijgen in de taal en cultuur waarvoor ik een paar jaar eerder belangstelling had opgevat. Aanvankelijk dacht ik dat het vertalen van literair werk niet meer dan een etappe zou zijn in een leerproces, zoiets als een leeranalyse voor therapeuten, maar het pakte anders uit. Ik bleef opdrachten krijgen en werd daarmee langzamerhand voor de buitenwereld zichtbaar als ‘beroepsvertaler’. Sindsdien ben ik er ook nooit mee opgehouden. Het vertalen beoefende ik weliswaar altijd naast een andere activiteit, die wel eens wilde wisselen. Maar als ik de voorbije 30 jaar overzie, dan moet ik constateren dat het vertalen van Nederlandstalige literatuur voor mij de meest bestendige activiteit is geweest, degene ook waar ik het meest van mijn diepere zelf (voor zover ik daarmee behept ben) in legde. In deze tijdspanne heb ik ruim dertig titels uit het Nederlands vertaald. Dit aantal zegt op zich niet veel over de receptie van deze literatuur in Frankrijk. De samenstelling van de lijst zou waarschijnlijk al wat meer houvast bieden. Misschien volstaat het hier te vermelden dat ik meer Nederlandse dan Vlaamse auteurs heb vertaald - dat heeft in de eerste plaats met mijn persoonlijke geschiedenis te maken, maar ook een beetje met de vraag aan Franse zijde -, meer tijdgenoten dan auteurs uit het verleden - dat heeft alles met de huidige boekenmarkt te maken - en meer proza dan poëzie - zelfde commentaar als hierboven, met de verzwarende omstandigheid dat de meeste uitgevers voor wie ik gewerkt heb, zelfs helemaal geen (al of niet vertaalde) poëzie publiceren. Als ik poëzie vertaal neem ik daarom mijn toevlucht tot tijdschriften zoals Septentrion of naar de weinige uitgeverijen die dit avontuur wél aandurven, zoals het Frans/Belgische huis Le Castor Astral. Daar is de laatste jaren nog de zorg bijgekomen voor een kleine reeks vertaalde Nederlandstalige literatuur bij de Franse uitgeverActes Sud, een reeks waarin gemiddeld 4 titels per jaar verschijnen. Op deze activiteit kom ik nog terug. | |
Dertig jaar belangstellingDat ik vooral vanaf 1980 vertaalopdrachten kreeg is waarschijnlijk geen toeval. Er was rond die tijd in Frankrijk een opleving van de belangstelling voor literaire productie uit het buitenland. Vaak wordt dat toegeschreven aan een zekere ‘dip’ in de romanproductie van eigen bodem in de jaren zeventig. Of dat de echte oorzaak is weet ik niet, want in de loop van de laatste twee decennia zijn generaties nieuwe Franstalige auteurs opgestaan, zonder dat deze openheid voor het buitenland daardoor verdween of zelfs verflauwde. Hoe dan ook, deze situatie is onder andere gunstig gebleken voor de receptie van Nederlandstalige literatuur in Frankrijk - op Duitsland na het belangrijkste land in Europa | |
[pagina 131]
| |
voor het aantal literaire vertalingen uit het Nederlands. In 2003, toen bijna zestig Vlaamse en Nederlandse auteurs eregast waren bij de Parijse boekenbeurs, werd een hoogtepunt bereikt. In iets meer dan een jaar tijd werden toen niet minder dan zeventig vertalingen uit het Nederlands in Frankrijk gepubliceerd. Maar ook buiten dat ‘piekjaar’ bestaat er nu al geruime tijd een stevige groep Franse uitgevers (en niet de minste) bij wie Nederlandstalige auteurs regelmatig in vertaling verschijnen: Gallimard en zijn filiaal Denoël, Seuil, Héloïse d'Ormesson, Albin Michel, Bourgois, Fayard, Belfond, Actes Sud (de uitgeverij waar ikzelf voor werk). Een vraag die zich daarbij opdringt (en die inderdaad vaak gesteld wordt), is of deze bescheiden, maar aanhoudende Franse belangstelling daadwerkelijk op erkenning berust van specifieke kenmerken van de Nederlandstalige literatuur als zodanig. Ik vrees dat dit niet het geval is. | |
‘Venster op de wereld’Rond 1980 (wie weet het vandaag de dag nog?) was er in de Nederlandse literaire kritiek een heftig debat gaande over de ‘huiskamermentaliteit’ en het gebrek aan ‘straatrumoer’ in de toenmalige inheemse literaire productie. Van dit al of niet vermeende euvel was er nooit veel te bespeuren in het in Frans vertaalde segment van de Nederlandstalige literatuur. Opvallend is (volgens mij althans) dat de belangstelling voor deze literatuur in Frankrijk bijna altijd te plaatsen was in een breder verband; de Nederlandse literatuur functioneerde als het ware als een ‘venster op de wereld’, als een doorgang naar iets anders. Vanaf het begin namen auteurs die de erfenis van de kolonisatie (Du Perron, Hella Haasse, Jeroen Brouwers, bij de Vlamingen Jef Geeraerts...) of de confrontatie met andere culturen (ik denk hierbij aan ‘wereldreizigers’ als Van Dis, Nooteboom, Lieve Joris...) aan de orde stelden, een prominente plaats in het vertaalde segment van deze literatuur in. En al legde Harry Mulisch minder belangstelling voor de wijde wereld aan de dag, dan nog liet hij door zijn werk de brede stroom van de Europese geschiedenis vloeien. Het lijkt mij geen toeval dat juist deze auteurs in Frankrijk succesvol waren. Zij hadden het over werelddelen (Zuidoost-Azië, Afrika) en gebeurtenissen (de Tweede Wereldoorlog, de dekolonisatie) die ook in het Franse ‘collectieve geheugen’ sporen hadden nagelaten. Exotisme en herkenbaarheid vormen twee tegenpolen bij de acceptatie van een buitenlandse literatuur, en in het werk van deze auteurs waren ze juist verenigd. Teveel herkenbaarheid doodt de belangstelling, want waarom zouden we onder de pen van een buitenlandse auteur dingen willen lezen die wij maar al te goed denken te kennen? Het is daarom een misvatting te denken dat een Nederlandse roman die zich in Parijs afspeelt bij uitstek een kans maakt om in het Frans vertaald te worden. Het tegendeel is waar. In principe is onherkenbaarheid - wat ik voor het gemak exotisme noem - veel prikkelender voor de nieuwsgierigheid. Alleen geldt ook dit niet zonder enige beperkingen. Het vreemde kan zich des te gemakkelijker in al zijn eigenheid aan ons openbaren - een verhaal in het twaalfde-eeuwse Japan bijvoorbeeld - als wij al een mentaal beeld hebben, waaraan we de nieuwe beelden kunnen toetsen. Waar helemaal geen voorkennis bestaat, blijft het nieuwe ook dode letter. In Frankrijk (en België) is een protestants wereldbeeld al meer dan drie eeuwen zo goed als verdwenen uit het collectieve bewustzijn. Ik heb altijd gedacht dat hier de verklaring lag voor het geringe succes in Frankrijk van auteurs als Wolkers of Maarten 't Hart, of voor de onbekendheid van een Jan Siebelink. Gelukkig is een literatuur vandaag de dag meer dan de uiting van één cultuur. | |
GlobaliseringVoor het betrekkelijke succes van de Nederlandse literatuur in Frankrijk is inderdaad nog een andere ontwikkeling van belang geweest: net als andere Europese literaturen is de Nederlandse aan het einde van de twintigste eeuw in de ban geraakt van globalisering. De vanzelfsprekende band, die er vijftig jaar geleden nog was tussen een taal en de culturele uitingen die daarvan gebruik maakten, is zoekgeraakt. De twintigste eeuw was bij uitstek een eeuw van ballingschap, eerst als gevolg van politieke strubbelingen, later vooral van bittere economische noodzaak. (Het ziet er overigens niet naar uit dat het in de eenentwintigste heel anders wordt.) Als gevolg hiervan kwamen grote groepen mensen in aanraking met talen en maatschappijen die ver verwijderd lagen van hun eigen culturele wortels. In termen van literaire productie betekent dit dat betrekkelijk veel auteurs tegenwoordig in een taal schrijven die niet hun eerste taal is, en daarin een passende vorm proberen te vinden voor ervaringen die niet eerder in deze taal waren geboekstaafd. In dit opzicht ondergaat het Nederlands het lot dat andere Europese talen, het Engels, het Frans, het Spaans, het Duits, al eerder beschoren was. De een zal betreuren dat hierdoor de eigenheid van de Nederlandse taal en cultuur enigszins verwatert, een ander zal onderstrepen dat de Nederlandstalige literatuur daarmee opgenomen is in een wereldwijde ontwikkeling, waardoor deze literatuur juist aan zichtbaarheid gewonnen heeft. Dit laatste standpunt deel ik. Het lijkt mij in dit opzicht veelbetekenend dat auteurs van zeer uiteenlopende achtergrond (en literaire kwaliteit) als Kader Abdolah, Moses Isegawa, Lulu Wang of de beste vertegenwoordigers van de tweede generatie Marokkanen, zoals Abdelkader Benali of Hafid Bouazza, bij hun debuut al in het Frans werden vertaald.Ga naar eindnoot1 | |
In de ban van het postkoloniale tijdperkHet is verleidelijk om tweede generatie auteurs zoals Benali of Bouazza te vergelijken met hun Franse tegenhangers, de zogenaamde ‘beurs’Ga naar eindnoot2, die al in de jaren tachtig hun intrede deden in de literatuur. Ze behandelen vergelijkbare thema's - de spanning tussen twee culturen - maar stilistisch lijken ze in niets op elkaar. De Fransen hebben de spreektaal uit de achterstandwijken de literatuur binnengehaald, terwijl de Nederlanders een creatief gebruik maken van de traditionele Nederlandse schrijftaal in haar meest bloemrijke vorm. In dit opzicht vertonen deze auteurs dan weer verwantschap met een andere groep Franstalige schrijvers, de auteurs | |
[pagina 132]
| |
uit de Maghreb, voor wie - volgens de uitspraak van Kateb Yacine - ‘het Frans een oorlogsbuit is’, en die de literaire mogelijkheden van het Frans uitbuiten in een beeldrijk, poëtisch taalgebruik (zie bijv. Rachid Boudjedra, Malika Mokkedem, Assia Djebar...). Op een ander gebied heeft de verwantschap tussen de Franstalige en de Nederlandstalige literatuur echter (nog) geen vruchten afgeworpen: er bestaat in beide talen een Caribische literatuur, die in de twee talen waarschijnlijk een aantal gemeenschappelijke trekken vertoont. Deze verwantschap is echter nog nauwelijks bestudeerd en terwijl het werk van Franstalige auteurs uit Haïti en kleinere eilanden wel vertaald is in het Nederlands (jammer genoeg zonder veel succes), blijft de productie van auteurs, afkomstig uit Suriname of de Nederlandse Antillen vooralsnog een blinde vlek vormen in de Franse receptie van Nederlandstalige literatuur. Daar ligt ongetwijfeld een taak weggelegd voor Franse uitgevers en critici, maar ook voor wetenschappers. | |
Onvoldoende zichtbaarheidDeze globale benadering - het kijken naar verwantschappen en verschillen tussen stromingen en tendensen - mag intellectueelprikkelend zijn voor de literatuurwetenschapper, in de dagelijkse praktijk van uitgeverijen speelt zij geen rol. Uitgevers zijn bezig met afzonderlijke boeken of auteurs, niet met literaturen als geheel. In mijn praktijk als redacteur bij Actes Sud vorm ik geen uitzondering op deze regel. Het ontdekken en in een andere taal toegankelijk maken van een nieuwe, bij voorkeur jonge auteur is ongemeen spannend en blijft de droom van elke redacteur. In mijn eigen reeks probeer ik naast gevestigde namen uit Noord en Zuid (Mulisch, Nooteboom, Haasse, Hemmerechts, Anna Enquist, Connie Palmen, Arnon Grunberg) ook nieuwe of minder bekende auteurs, soms debutanten, onder de aandacht te brengen: Joseph Pearce, David van Reybrouck, Anton Valens, Ariella Kornmehl, Frans Thomése, Tommy Wieringa... Wat mij in deze activiteit nog het meest boeit is de ruimte die zij biedt aan de uiting van de eigenzinnige voorkeuren van de individuele lezer, die ik ben. Hoe dan ook, de jacht op het nieuwe blijft onze activiteit beheersen. Deze werkwijze is natuurlijk niet bevorderlijk voor de historische dimensie, voor het zichtbaar maken van de ‘mémoire’ binnen een cultuur, zelfs als het gaat om een recent verleden: uit de eerste helft van de twintigste eeuw is (op een paar grote oorlogsdocumenten na) bijna niets vertaald, om maar te zwijgen van de voorgaande eeuwen. Dit heeft, behalve met het functioneren van de sector, waarschijnlijk ook te maken met de zeer bescheiden positie van het Nederlands in het hoger onderwijs in Frankrijk, waardoor bij een redelijk breed publiek geen verwachtingspatroon heeft kunnen ontstaan betreffende grote werken uit het verleden. Hierin begint toch, zij het op kleine schaal, kentering te komen: ‘klassiekers’ uit de twintigste eeuw, zoals Elsschot, Louis-Paul Boon, Nescio, de vroege werken van W.F. Hermans, verschijnen de laatste tijd in Franse vertaling, voorlopig nog zonder veel succes. Deze onvoldoende zichtbaarheid treft ook de Vlaamse component van de Nederlandstalige literatuur. Hier wreekt zich de werking van verschillende economische en maatschappelijke factoren. Het zenuwcentrum van het Nederlandstalige uitgeverswezen ligt in Nederland, niet in Vlaanderen. Daardoor profiteren Nederlandse auteurs doorgaans sneller van de internationale contacten van hun uitgevers dan hun Vlaamse confraters. En in België staan beide gemeenschappen - uitzonderingen niet te na gesproken - intellectueel eerder met de rug naar elkaar toe. Hierdoor fungeert Franstalig België, ondanks de aanwezigheid van uitstekende vertalers, niet echt als schakel bij het doorgeven van de Vlaamse literatuur naar het Zuiden toe. Uiteraard moeten hier de inspanningen vermeld worden van het Vlaams Fonds voor de Lette-
In 1957 verscheen het eerste nummer van het toen nog tweetalige Ons Erfdeel / Notre Patrimoine. De voorbije vijftig jaar heeft de Stichting Ons Erfdeel vzw in diverse talen gepubliceerd over de taal, de literatuur en de cultuur van de Lage Landen. (Rekkem, www.onserfdeel.be).
| |
[pagina 133]
| |
ren, het onvolprezen tijdschrift Septentrion of de hoofdredacteur van uitgeverij Le Castor astral, de onvermoeibare Francis Dannemark, die al een paar jaar bezig is met een systematische verkenning van de hedendaagse Vlaamse literatuur, met ook nog een ruime aandacht voor poëzieGa naar eindnoot3. Hopelijk zullen deze initiatieven op den duur nog meer vruchten afwerpen. Hugo Claus
Le dernier lit Le Seuil, février 2003 Traduit par Alain van Crugten Het Salon du Livre van maart 2003 plaatste de Nederlandse en Vlaamse literatuur centraal. Ook met het oeuvre van Hugo Claus. Dans ces trois longs récits, les fidèles de Hugo Claus retrouveront les thèmes les plus marquants de son oeuvre: l'obsession religieuse dans La Tentation, où soeur Mechtilde, sénile avec cependant d'étranges éclats de lucidite à l'égard de son entourage ressasse sa déchéance. Les difficiles relations entre une mère et sa fille lesbienne et les questions oedipiennes dans Le Dernier Lit. Avec Une somnambulation le rêve dans sa version surréaliste, où un homme revoyant le film de sa vie, confond allègrement réalité et désir. Et, comme toujours, est denoncée l'oppression haineuse de la société bourgeoise sur l'individu non conforme. Le tout est assorti de l'humour cruel et de la manière grotesque qui sont la marque de fabrique de la maison Claus. Né à Bruges en 1929, Hugo CLAUS est le maître incontesté de la littérature néerlandaise. Les critiques les plus élogieuses et les prix internationaux ont accompagné sa longue carrière. Il a à son actif des dizaines de pièces de théàtre, de recueils de poésies, de romans, notamment Le Chagrin des Belges, dont le retentissement a été considérable. Peintre, il a fait partie du groupe Cobra avec Appel et Alechinsky. | |
Hoe zinvol is een vergelijkende studie naar de receptie van Nederlandstalige literatuur in Europa?In hoeverre laat de Franse situatie zich vergelijken met die in andere Europese landen? Soms loopt de receptie van een werk opvallend parallel in verschillende landen, zoals dat gebeurd is in Italië en Frankrijk met het dagboek van Etty Hillesum. Wat zegt dat over dit boek en over deze landen? Waarop berust de bijzondere ontvankelijkheid van het Duitse publiek voor deze literatuur? Het zijn naar mijn mening zinvolle vragen. Aan de andere kant blijft het moeilijk - zoals ik aan het begin van dit stuk aanstipte - om het verschijnsel receptie anders te benaderen dan via subjectieve waarneming. En de verspreiding zelf van een literatuur in vertaling is zozeer afhankelijk van persoonsgebonden en wisselende factoren (beslissingen van een klein aantal ‘scouts’ en van een handvol uitgevers, onvoorspelbare rol van de literaire kritiek, etc.), dat het bijna onmogelijk lijkt om het verschijnsel wetenschappelijk te bestuderen. Toch zou het m.i. zeer interessant zijn, als organisaties als het Nederlands Literair Productie- en Vertalingen Fonds en het Vlaams Fonds voor de Letteren een systematische, vergelijkende studie van de receptie van Nederlandstalige literatuur in (bijv.) een aantal Europese landen konden aanmoedigen en ondersteunen. Het zou ons beeld van deze literatuur (en ook dat van Europa?) zeker verrijken. |
|