Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 52
(2003)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
‘Église à vendre, pour démolir ou autre chose’
| |
‘Rotten boroughs’ en verplaatsingenDe verhuizing van een gemeenschap was zonder twijfel een van de meest voorkomende oorzaken van het in onbruik geraken van een kerk. De redenen voor dergelijke verhuizingen waren talrijk: materieel, economisch of uit veiligheidsoverwegingen. In alle gevallen echter voldeed de plaats niet langer aan de behoeften, trok de gemeenschap weg en werd het oord een ‘rotten borough’. Als voorbeeld verwijzen we naar de vele steden in de late Oudheid, in Syrië of in de Maghreb, waar alle bewoners wegtrokken, op weg naar andere steden. Archeologen hebben er, naast andere gebouwen, grote basilieken opgegraven waarvan alleen al de afmetingen, de mozaïeken en de weinige structuren getuigen van een belangrijk verleden. De verhuizingen van dorpen en soms ook van steden tijdens de Middeleeuwen om zowel economische als politieke redenen, hadden eveneens tot gevolg dat kerken werden achtergelaten. Van de stad Old Sarum, waar de bevolking vanaf het einde van de 12de eeuw wegtrok naar Salisbury - gepopulariseerd in de historische roman van Edward RutherfordGa naar eind3 - rest vandaag niet meer dan een landelijke site, omgeven door een ringgracht en gedomineerd door een motte. De kathedraal werd in 1226 ontheiligd en na 1331 gesloopt. Later vonden er opgravingen plaats en op de grond is het bouwplan zichtbaar
Lokatie van de stad Old Sarum: de lijnen in de weide duiden de funderingen van de kathedraal aan die bij opgravingen werden blootgelegd
[© English Heritage / Aerofilms Limited] | |
[pagina 271]
| |
van twee gebouwen die er achtereenvolgens hebben gestaan. Wat gebeurde er tussen het ogenblik waarop deze gebouwen in onbruik raakten en het moment van hun afbraak? Kregen ze een nieuwe bestemming, eventueel gedeeltelijk? Niemand heeft daar zekerheid over. Aangezien de Kerk heel gevoelig is voor de betekenis van de traditie, kunnen we ons voorstellen dat er een overgangsperiode is geweest en dat er binnen de gemeenschappen fel werd geredetwist. Vast staat dat ze uiteindelijk alles hebben meegenomen wat mogelijk was, met inbegrip van de kostbaarste bouwmaterialen. In Vlaanderen maakten de godsdienstoorlogen tijdens de 16de eeuw het platteland onveilig en dus verplaatsten vele abdijen zich naar de steden. Gent verwelkomde binnen zijn muren niet minder dan zeven cisterciënzergemeenschappen, die wegvluchtten uit dorpen in het Waasland of het Meetjesland waar ze al meer dan drie eeuwen waren gevestigd.Ga naar eind4 Hun leegstand werd deze abdijkerken uiteindelijk fataal. Nog erger was de verhuizing van de gemeenschap van Ter Duinen van Koksijde naar Brugge in 1579. Het beroemde doek dat Pieter Pourbus aan de vooravond van de ontruiming van de abdij schilderde ter herinnering aan een groots en roemrijk verleden, illustreert hoe verscheurend de beslissing om weg te trekken wel moet zijn geweest.Ga naar eind5 In dit afgelegen, vochtige en onveilige oord was elke herbestemming van de gebouwen onmogelijk. De tijd en het zand slaagden er net niet in om ze helemaal aan de vergetelheid prijs te geven. In Orval bouwden de monniken vanaf 1759 een nieuwe abdij met een enorme kerk naast het middeleeuwse klooster, dat daardoor zijn functie verloor. Kort na de afschaffing van de religieuze orden in 1796 werden beide complexen vernietigd. De huidige abdij werd vanaf 1926 opgetrokken op de funderingen van het 18de-eeuwse gebouwencomplex. Dit verklaart waarom de middeleeuwse ruïnes ernaast nog bestaan.Ga naar eind6
Het overbrengen van parochies is een eeuwenoud fenomeen dat zich, in tegenstelling tot arme regio's die ver verwijderd liggen van economische centra, de voorbije eeuwen bij ons alleen nog in uitzonderlijke gevallen heeft voorgedaan. Binnen de context van het heropbouwen of vergroten van talrijke landelijke parochiekerken tijdens de 19de eeuw in België, gebeurde het weleens dat een nieuwe kerk werd opgetrokken op een andere plaats in het dorp. Soms was de gewenste ontwikkeling op de oude plaats niet mogelijk, in andere gevallen zette de groei van een nieuwe pool in het dorp, in de buurt van een grote verkeersader of een spoorweg, de parochie ertoe aan dezelfde richting uit te gaan. Wat moest er in dergelijke gevallen gebeuren met de oude kerk, in de wetenschap dat het geld van de parochie nagenoeg volledig werd opgeslokt door de bouwwerken aan de nieuwe kerk? Aangezien de oude plek meestal de functie van begraafplaats behield, was het uitgesloten om aan de oude kerk een nieuwe bestemming te geven. Zo was de kerk aan verval onderhevig, werd een ruïne, tot de sloophamer erop volgde. Voorbeelden hiervan zijn de kerken van Eke, Ettelgem, Landen en Lijsem. In Eke staat alleen nog de kerktoren aan de ingang van het kerkhof, terwijl op een nieuw plein een grote neogotische kerk verrijst. In Ettelgem en Lijsem zijn de schaarse voorbeelden te vinden van ruïnes van parochiekerken in België. Beide kampen met specifieke problemen van bewaring. Bij deze ruïnes hoort ook de toren van de kerk van Wilmarsdonk, die op een welhaast surrealistische wijze oprijst tussen containeropslagplaatsen: de toren is alles wat er
De kerktoren van Wilmarsdonk is het enige overblijfsel van een polderdorp dat in de uitbreiding van de haven van Anwerpen verdween
[© THOC, september 2003] nog rest van het polderdorp dat in de jaren 1960 volledig moest wijken voor de uitbreiding van de Antwerpse haven. Van het naburige dorp Oosterweel, dat in 1958 werd opgeheven, bestaat alleen nog de ruïne van de kerk, die wordt bewaard als een soort referentiepunt te midden van de bomen. We stellen met interesse vast dat het wel degelijk de kerk is, als gebouw, die symbool staat voor het verdwenen dorp. Zou de kerktoren in deze uitzonderlijke omstandigheden het enige ‘symbool van stabiliteit in een voortdurend wisselend landschap’ zijn?Ga naar eind7 Wellicht is Doel op de linkeroever van de Schelde een zelfde lot beschoren. Nog meer dan Doel illustreert het dorp Ruigoord, dat werd onteigend voor de uitbreiding van de haven van Amsterdam en door een alternatieve gemeenschap wordt gekraakt, de extreme moeilijkheden die het gevolg zijn van de gedwongen verhuizing van een dorpsgemeenschap in een democratische samenleving, zelfs al is de onteigening om redenen van openbaar nut wettelijk toegelaten. Gelet op deze context is het begrijpelijk dat de bewaring of eventuele herbestemming van een kerk geen prioriteit is. Anderzijds stelt de vraag zich op heel andere wijze wanneer de kerk een beschermd gebouw is (N.B.: in Doel is alleen het orgel beschermd). Ook natuurrampen en branden zijn oorzaak van vernieling en het achterlaten van kerkgebouwen. Steden werden vernietigd door aardbevingen en oorlogen. Soms werden ze volledig heropgebouwd,Ga naar eind8 eventueel op een andere plaats. Andere steden werden verwoest door een cycloon, zoals bv. Utrecht in 1674. Alle kerken werden beschadigd, in het bijzonder de kathedraal waarvan het schip nooit werd heropgebouwd. Het bombardement van Brussel in 1695 beschadigde de volledige benedenstad, inclusief de kerken. Van kerkbranden door blikseminslagen en beschietingen bestaan honderden voorbeelden. Telkens opnieuw stelt zich de vraag of de kerk moet worden heropgetrokken, gerestaureerd, achtergelaten of zelfs verplaatst. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van verschillende factoren. | |
Kloosters en abdijen als groeven voor bouwmaterialenIn tegenstelling tot de parochies, waarvan het bestaan afhangt van de diocesane indeling van het grondgebied door de Kerk en wordt gewaarborgd door afspraken tussen Kerk en Staat - in België is nog steeds het Concordaat van 1801 van kracht - genieten abdij- en kloosterkerken geen erkenning voor de openbare eredienst. Bijgevolg zijn die kerken veel kwetsbaarder, aangezien ze uitsluitend afhangen van de orden en religieuze | |
[pagina 272]
| |
De ruïnes van de abdijkerk van Villers kampen sinds meer dan een eeuw met specifieke problemen van instandhouding.
Foto ca. 1885 [© Architectenbureau Pepermans, Elsene] | |
[pagina 273]
| |
instellingen die ze betrekken. Sinds het einde van de jaren 1960 heeft de vergrijzing van de gemeenschappen tot gevolg dat kapellen en kerken van zowel actieve (scholen, ziekenhuizen) als contemplatieve gemeenschappen steeds sneller leeglopen. Vele werden reeds vernietigd, andere worden nog steeds met zorg onderhouden. Toch blijft hun toekomst onzeker. De grotere kwetsbaarheid van het bouwkundig erfgoed van de religieuze orden in vergelijking met parochiekerken is geen nieuw verschijnsel. Enkele cijfers uit recente studies laten hierover aan duidelijkheid niets te wensen overGa naar eind9. Van de 70 abdijen van cisterciënzer-monialen die vóór 1800 op het grondgebied van België en Nederland werden gebouwd, werden slechts 7 kerken min of meer volledig bewaard en dienen er nog maar 3 voor de eredienst. Van de 116 kloosters van de mannelijke bedelorden (franciscanen, dominicanen, karmelieten en augustijnen) die tijdens de Middeleeuwen werden gebouwd in 77 verschillende steden in de voormalige Nederlanden, zijn slechts 20 kerken nog ongeveer volledig bewaard en worden er 9 gebruikt voor de eredienst. De vernielingen hadden ook een symbolische dimensie. Net als kastelen waren abdijen de symbolen van een feodale en ongelijke macht die de Franse Revolutie wilde omverwerpen. Terwijl parochies nooit die betekenis hebben gehad, konden kathedralen wel met de machthebbers worden geassocieerd, vooral wanneer de bisschop ook een wereldlijke vorst was. De vernietiging van de kathedralen van Luik en Kamerijk, die de macht van de prinsbisschoppen vertegenwoordigden, zijn in dat opzicht tragische voorbeelden. In de 16de eeuw, tijdens de protestantse Reformatie in de Nederlanden, Noord-Duitsland, Scandinavië of Engeland, behielden de parochiekerken hun functie, ook al was de liturgie het voorwerp van min of meer ingrijpende hervormingen. De abdijen en kloosters, zowel van mannelijke als van vrouwelijke orden, werden echter afgeschaft en hun gebouwen te koop gesteld. De secularisatie op het einde van de 18de eeuw richtte aanzienlijke schade aan in de landen die tot dan katholiek waren gebleven. De beweging werd in onze provincies gestart door Jozef II, die besliste de ‘nutteloos’ geachte contemplatieve orden op te heffen. Tijdens de Franse Revolutie, in het bijzonder na 1796, krachtens de wet van 15 fructidor van het jaar IV die alle religieuze gemeenschappen afschafte, kwamen honderden kloosters en abdijen - samen met hun inboedel - op de vastgoedmarkt terecht. Abdijhoeven en -molens veranderden gewoon van eigenaar en bleven werken zoals voorheen, abtskwartieren werden vaak omgevormd tot landhuis. Wat kon men echter aanvangen met een klooster of een kerk? De enige directe waarde die ze bezaten, was die van hun materialen en van de grond waarop ze stonden. Sommige handelaars verrijkten zich aanzienlijk door van vele abdijen groeven voor bouwmaterialen te maken. Alles wat ook maar enigszins verhandelbaar was, werd verkocht: het lood van de daken, het hout van de gebinten, de marmeren vloeren, glas, natuursteen, enz. Zo verdween een groot deel van het religieus bouwkundig erfgoed in Europa. Enkele grote ruïnes zijn vandaag de meest trieste symbolen van dit vandalisme. De ruïnes van indrukwekkende kloostercomplexen - zoals Cluny, Jumièges, Villers, Eberbach of San Galgano - voegen zich bij de ruïnes van tijdens de 16de eeuw afgeschafte abdijen, zoals die van Fountains en Rievaulx in Engeland. Heel vaak werden abdijen volledig met de grond gelijkgemaakt en moeten archeologen vandaag onder het maaiveld op zoek gaan naar sporen van hun ligging en configuratie, zoals in Ename en in de Duinenabdij. Tijdens de oorlogen van de 16de eeuw in de Nederlanden werden de materialen van talrijke kloosterkerken gebruikt om in de steden vestingmuren op te trekken. De aldus vrijgemaakte terreinen konden vervolgens worden verkaveld, soms werd er ook een marktplein aangelegd.Ga naar eind10 De hoeveelheid bouwmaterialen die op die manier werden gedemonteerd, vervoerd en hergebruikt kan onmogelijk worden geraamd. In zekere zin zijn de ruïnes van Villers en de andere hierboven aangehaalde grote ruïnes het resultaat van sloopwerken die op een bepaald ogenblik werden gestaakt, omdat alle waardevolle elementen waren verkocht. Hun bewaring is het gevolg van een samenloop van omstandigheden, waaronder de romantiek in het begin van de 19de eeuw een niet te verwaarlozen rol vervulde.Ga naar eind11 We moeten immers goed voor ogen houden dat de generatie van Chateaubriand, Goethe en andere figuren als Théophile Gautier dag in dag uit te maken kreeg met dit vandalisme op grote schaal. Uiteindelijk leidden de excessen tot een zekere bewustwording. Met Guerre aux démolisseurs (1832) opende Victor Hugo het debat over de monumentenzorg en riep hij de beleidsmakers op om wetten uit te vaardigen ter bescherming van de monumenten. | |
Herbestemmingen voor de geboorte van de monumentenzorgNog vóór zich een debat over erfgoed ontwikkelde en men begon na te denken over het restaureren van historische monumenten, kregen vele kerken een herbestemming die uitsluitend was ingegeven door economische overwegingen. Verder komt aan bod dat deze experimenten zeer verschillend waren. Er kon dan ook geen interesse zijn voor het meubilair en nog minder voor de binnenversiering van de gebouwen. De commissarissen van de Franse Republiek hadden wel de artistieke meesterwerken van de abdijen in beslag genomen en er de nieuwe nationale musea mee gevuld. Andere meubelen werden gekocht door of geschonken aan de parochies, maar een groot deel werd gewoon verpatst aan de hoogste bieder. In tegenstelling tot de parochiekerken zijn door de eeuwen heen slechts heel weinig abdijen en kloosters onafgebroken bewoond geweest. Weinig gemeenschappen overleefden de periode van onlusten en konden nadien hun bezittingen, of wat daarvan overbleef, recupereren. Enkele grote premonstratenzerabdijen in Vlaanderen vormen daarop een uitzondering. De verklaring ligt wellicht in de actieve rol die de kanunniken vervulden in de parochies.Ga naar eind12 Soms slaagde
‘Woning’ in de zijbeuk van het ingestorte schip van de abdijkerk van La Charité-sur-Loire
[© THOC, 1982] | |
[pagina 274]
| |
dezelfde religieuze orde erin om na een onderbreking op dezelfde plaats een nieuw huis op te richten.Ga naar eind13 Een eerste soort van herbestemming is het gebruik door een andere religieuze gemeenschap. Het gaat hier niet om een herbestemming stricto sensu, aangezien het gebouw een gewijde plaats voor de eredienst blijft, of dat opnieuw wordt. De wijziging van gebruiker leidt echter vaak tot belangrijke veranderingen, vooral in verband met de liturgie. Een interessant voorbeeld is de grote barokke jezuïetenkerk in Namen,Ga naar eind14 die broeder Pieter Huyssens in 1621-1645 bouwde. De afschaffing van de jezuïetenorde in 1773 wekte de hebzucht op van de naburige kerken. Enerzijds legden de bisschop en het kapittel de hand op het meubilair en richtten er hun nieuwe kathedraal mee in. Anderzijds nam de volksparochie Saint-Loup de oude jezuïetenkerk over en gaf haar de naam van de parochie. De nutteloos geworden oude parochiekerk werd gesloopt en vervangen door een marktplein. Dankzij de katholieke heropleving tijdens de 19de eeuw in België en de oprichting van talrijke nieuwe religieuze instituten konden andere religieuze instellingen zoals seminaries, scholen, enz. heel wat oude kloostercomplexen opnieuw in gebruik nemen.Ga naar eind15 In de context van de onlusten en militaire conflicten onmiddellijk na de Franse Revolutie werden grote kloostercomplexen omgebouwd tot kazernes, ziekenhuizen of gevangenissen. Enkele belangrijke architecturale monumenten danken hun bestaan aan deze herbestemmingen, zoals de abdijen van Fontevrault of van Mont-Saint-Michel, die beide dienst deden als gevangenis. Tussen 1793 en 1863 werden niet minder dan 14.000 mensen opgesloten in Mont-Saint-Michel!Ga naar eind16 Mariënburg (Malbork), van de Duitse orde, deed jarenlang dienst als kazerne voor het Pruisische leger. Dichter bij ons danken de abdij van Sint-Bernardus aan de Schelde in Hemiksem, het klooster en de kerk van de dominicanen in Mechelen (Dossinkazerne) en de abdijkerk van Maagdendale in Oudenaarde hun voortbestaan wellicht aan het Franse en het Belgische leger! Van het oude interieur blijft echter niets meer over. De kerk van Maagdendale in Oudenaarde heeft nog
De abdijkerk van Valmagne dient al tweehonderd jaar als wijnkelder [© THOC, 1992]
steeds haar indeling in twee verdiepingen, waar vele generaties soldaten hebben geslapen. Tijdens de eerste jaren na de revolutie zagen allerlei soorten min of meer spontane herbestemmingen het licht. In de steden beantwoordde het inrichten of zelfs het kraken van delen van gebouwen aan dringende behoeften. Bij latere restauraties werden de kerken gewoonlijk ontdaan van deze tijdelijke inrichtingen, zodat het zelfs moeilijk is geworden om nog voorbeelden te vinden. In het geruïneerde schip van de grote Romaanse abdijkerk van La Charité-sur-Loire zijn nog dergelijke ‘woningen’ zichtbaar in verschillende traveeën van de zijbeuk. Buiten de steden, in landbouwgebieden, werden de abdijkerken ‘als vanzelfsprekend’ verbouwd
De abdijkerk van Argenton doet al twee eeuwen dienst als schuur en stalplaats voor landbouwmateriaal [© THOC, 1994]
tot schuren, stallen of opslagruimte. Het volstond de poort te vergroten en alle vensters dicht te metselen. Een merkwaardig voorbeeld is de gotische abdijkerk van Valmagne bij Narbonne die wordt gebruikt als wijnkelder. Binnen deze ‘cathédrale des vignes’ heerst een geur van alcohol en de muren zijn vol met schimmels. In België bestaat die toestand vandaag alleen nog in enkele grote landbouwbedrijven in Haspengouw, zoals in Argenton bij Gembloers. De maaidorsmachine en de tractoren vinden er onderdak in het schip en het koor van de abdijkerk, onder gewelven die nog fragmenten bevatten van mooi stucwerk in rococostijl. Veel dramatischer zijn de voorbeelden van gebouwen die bijna helemaal in puin liggen op historisch belangrijke plaatsen. Wie in Groenendaal op | |
[pagina 275]
| |
zoek gaat naar de priorij waar de belangrijke Vlaamse mysticus Jan van Ruusbroec leefde, vindt er slechts een troosteloze hangar waarvan de muren eertijds het onderste deel van het kerkschip vormden! Het begin van de 19de eeuw werd ook getekend door het ontstaan van de industrialisering. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de oude abdijen in de buurt van waterlopen kleine fabrieken zijn geworden. Het prachtige album La Belgique industrielle (1852-1854) bevat voorbeelden van fabrieken gevestigd op plaatsen waar voorheen kloosters stonden.Ga naar eind17 Sommige van die fabrieken, zoals de kristalfabriek van Val-Saint-Lambert in Seraing of de smederijen van Moulins bij Anhée, kenden tot voor kort een sterke bloei. De meeste van die kleine industriële
Tijdens de 19de eeuw was de abdij van Fontenay een papierfabriek: de kloostergebouwen en de kerk verdwenen achter fabrieksgebouwen en schoorstenen.
Foto ca. 1870 [© Abdij van Fontenay] entiteiten raakten echter langzaam in verval. We kunnen ons nu nog moeilijk inbeelden dat de abdij van Fontenay in Bourgondië, die vandaag op de Werelderfgoedlijst van de Unesco staat, van 1820 tot 1903 een papierfabriek was waar 300 arbeiders werkten en dat de kerk werd geflankeerd door hoge schoorstenen.Ga naar eind18 Doorheen de tijd volgden verschillende herbestemmingen elkaar op en raakten de gebouwen steeds meer vervreemd van hun oorspronkelijke functie. Vóór de bouw van de Boekentoren door Henri Van de Velde had de bibliotheek van de Gentse Rijksuniversiteit haar intrek genomen in de kerk van de cisterciënzerabdij van Boudelo, die vandaag dienst doet als gymzaal van het Stedelijk
Minderbroederskerk in Maastricht in gebruik als arsenaal: tussenverdieping in de middenbeuk van het schip. Ets van Egidius Pickhart, 1759.
Atheneum. Niet zelden werden kerken na een eerste herbestemming afgebroken. Zo verleende de jezuïetenkerk van Brussel, na het neerhalen van de toren en het vervangen van de barokgevel door een tempelgevel met portiek en frontispice, gedurende een groot deel van de 19de eeuw onderdak aan het hoofdstedelijk Paleis van Justitie. Nadat de voltallige magistratuur in 1883 was overgebracht naar het nieuwe gerechtsgebouw van architect Joseph Poelaert, werd het oude gebouw gesloopt en een nieuwe wijk opgetrokken. Ten gevolge van achtereenvolgende herbestemmingen dienden sommige kerken in hun lange geschiedenis soms zelfs minder lang voor de eredienst dan voor andere functies. Zo kreeg de oude minderbroederskerk in Maastricht, gebouwd tussen ca. 1291 en ca. 1392, de functie van arsenaal toen de stad in 1639 in handen van de protestanten viel. Het gebouw, dat met behulp van houten vloeren in meerdere verdiepingen werd ingedeeld, werd zelfs beschouwd als een modelarsenaal en was het voorwerp van een reeks etsen die de binnenindeling in 1759 voorstellen. Toen Maastricht in 1867 zijn rol als vestingstad verloor, moest voor het gebouw een andere bestemming worden gevonden. Men was zich in die tijd al bewust van de waarde van het gebouw als erfgoed en dus kon er geen sprake zijn van slopen. Na een eerste restauratie in de jaren 1877-1885, werd de kerk toevertrouwd aan het Rijksarchief Limburg. Bij een tweede restauratie onder leiding van de Rijksgebouwendienst, van 1986 tot 1996, kreeg de kerk een nieuwe bestemming als leeszaal van het archief.Ga naar eind19 Indien we ons niet vergissen diende de kerk bijna 350 jaar voor de eredienst en heeft het gebouw inmiddels al meer dan 360 jaar nieuwe bestemmingen gekregen! | |
Evolutie van de monumentenzorg en nieuwe uitdagingenHet debat over het erfgoed dat tijdens de Romantiek was ontstaan, kwam vanaf het eerste decennium van de 19de eeuw langzaam tot ontwikkeling. De oprichting van de Koninklijke Commissie voor Monumenten in 1835 vormde een beslissende stap in die evolutie. Kort vóór het midden van de 19de
Charles D'Hoy fotografeerde de Gentse predikherenkerk kort voor haar afbraak in 1860 [© Kadoc, collectie Sint-Lucas Gent]
| |
[pagina 276]
| |
eeuw werd de archeologische beweging volwassen en gaf ze een nieuwe richting aan het beleid inzake erfgoed. Ondanks alles kon de Commissie niet beletten dat sommige leegstaande kerken werden afgebroken. De vernietiging in 1860 van de oude dominicanenkerk in Gent, een echt meesterwerk van het einde van de 13de eeuw, kon ondanks de mobilisatie van alle kunstliefhebbers niet worden voorkomen.Ga naar eind20 Een liberaal gemeentebestuur offerde de kerk op in naam van de vooruitgang, om de verbreding van een straat mogelijk te maken. Ook al met het oog op een vlotter verkeer werd in 1893 beslist de oude augustijnenkerk in Brussel te slopen om het De Brouckèreplein groter te maken. Het gaf aanleiding tot het eerste geval van ‘façadisme’ in de hoofdstad. Het gebouw had dienst gedaan als ziekenhuis, daarna als protestantse tempel tijdens het Hollands bewind, vervolgens als feest- en tentoonstellingszaal en tot slot als post- en telegraafkantoor. Slechts de barokke gevel van de kerk, naar een ontwerp van de architect Wensel Cobergher, werd unaniem erkend als historisch monument.
De gevel van de oude augustijnenkerk in Brussel voor dat hij gedemonteerd en verplaast werd
[© Brussel, Stadsarchief, F.I., J 1893]. Daarom stond de eigenaar van het gebouw, de Staat, de barokke gevel af aan de kerkfabriek van een nieuwe parochie in Elsene: de gevel werd gedemonteerd, overgebracht en weer opgetrokken.Ga naar eind21 Dergelijke situaties bleven niettemin vrij uitzonderlijk, aangezien de herbestemming van voormalige plaatsen voor de eredienst nauwelijks aan bod kwam tijdens de tweede helft van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw. De Belgische samenleving maakte een nooit geziene demografische groei en economische ontwikkeling door. De katholieke godsdienst kende een spectaculaire heropleving. Het tijdstip was aangebroken om nieuwe kerken te bouwen, oude kerken te restaureren en te vergroten. Dat gold zowel voor de parochies, met het oog op de openbare eredienst, als voor de vele katholieke instellingen. Terwijl de constructie van die laatste volledig afhankelijk was van privéfondsen, financierde de overheid (de gemeenten) grotendeels de bouw van parochiekerken. De katholieke regeringen tussen 1884 en 1914 stimuleerden de oprichting van nieuwe kerken en katholieke instituten. Die nieuwe gebouwen werden vaak grootse architecturale allures in neostijlen meegegeven. Vooral de neogotiek, de stijl van het organisatiekatholicisme, vierde hoogtij.Ga naar eind22 Eigenlijk ontstond tijdens die periode van groei een omvangrijk religieus architecturaal erfgoed. Een recente studie raamde het aantal kerken en kapellen die tussen 1800 en 1914 in Vlaanderen werden gebouwd of vergroot en die vandaag nog steeds bestaan, op 1.472.Ga naar eind23 Het blijft wachten op een overzicht van het architecturaal patrimonium voor de periode na 1918 in Vlaanderen. De twee wereldoorlogen waren tragische periodes, maar hadden uiteindelijk weinig gevolgen voor de herbestemming van kerken. Nadat de verwoeste kerken waren heropgebouwd, bleef men in sommige gewesten tot laat in de jaren 1950 nieuwe kerken bouwen. In de jaren 1960 zette zich inzake religiositeit een vertragingsbeweging in, die vandaag op een kritisch punt is aanbeland. In het begin van de 21ste eeuw heeft de godsdienstbeleving een dramatisch laag peil bereikt en worden de gelovigen steeds ouder. In deze context bemoeilijken de talrijke kerken die in de twee laatste eeuwen werden gebouwd in grote mate de toekomstperspectieven van het religieus architecturaal patrimonium. Tijdens de 20ste eeuw - en nog meer na het Tweede Vaticaans Concilie - heerste er veel misprijzen voor kerken in neostijlen en pas heel recent werd een beleid voor hun bescherming en bewaring uitgestippeld.Ga naar eind24 De dreiging is wellicht nog groter voor kerken die na 1918 werden gebouwd. In onze buurlanden, vooral in Engeland en Nederland waar de ontkerkelijking vroeger begon, bestaat de problematiek van de ‘redundant churches’ al ongeveer dertig jaarGa naar eind25. Er werden selectieprocedures ingevoerd en geregeld worden kerken afgebroken of krijgen ze een nieuwe bestemming. In Vlaanderen is de uitdaging in verband met de toekomst van kerken bijzonder ingewikkeld. Of een gebouw al dan niet moet worden beschermd, is slechts één aspect van het probleem, naast vele andere. Op het ogenblik waarop een kerk niet langer als plaats voor de eredienst wordt gebruikt, stelt zich onmiddellijk de prangende vraag wat er met het gebouw moet gebeuren. We verwachten dat tijdens de komende 25 jaar talrijke parochiekerken in onbruik zullen raken, waardoor onvermijdelijk vragen zullen rijzen over de organisatie van de parochie. Niets bewijst overigens dat de resterende gemeenschappen hun godsdienst nog zullen willen beoefenen in kerkgebouwen die zij ervaren als te groot en ongastvrij. Sommige gemeenten kunnen nu al niet langer instaan voor de
Golfbreker in Knokke-Zoute: tussen de stenen herkennen we een haakkapiteel afkomstig uit een neogotische kerk
[© THOC, april 2003] | |
[pagina 277]
| |
onderhoudskosten van leegstaande kerkgebouwen. Uit een studie die het stadsbestuur van Charleroi in 1998 bestelde, blijkt dat er op het grondgebied van de stad 71 kerken en kapellen bestaan, waarvan 51 ten laste van de stad. Charleroi telt bijna 200.000 inwoners waarvan er slechts ongeveer 7.000 geregeld naar de kerk gaan.Ga naar eind26 De meeste gebouwen dateren van de 19de en de 20ste eeuw en zijn niet beschermd. De stad kan niet meer instaan voor het minimale onderhoud van al haar kerken en kan niet anders dan keuzes maken. Andere grote steden zoals Antwerpen, Gent, Brussel of Luik zien zich geplaatst voor soortgelijke dilemma's. Er staan vandaag inderdaad kerken te koop, zoals ten tijde van Théophile Gautier. Andere kerken worden onvermijdelijk gesloopt. De terreinen worden verkaveld en de materialen opnieuw gebruikt (ill. 611). Andere, al dan niet beschermde kerken, zullen worden gebruikt ‘voor iets anders’. Blijft de vraag in hoeverre de samenleving bereid is in te staan voor het onderhoud van honderden beschermde kerken en van hun interieur. Iedereen weet dat wetten en decreten met het oog op bescherming noodzakelijk zijn om gebouwen en plaatsen te beschermen, maar geen garanties bieden voor het onderhoud en de bewaring van die gebouwen. De administratie voor het erfgoed zal haar beschermingsbeleid moeten baseren op een rationele en realistische selectie. Zij doet dat nu al door gebruik te maken van een wetenschappelijke methodologie bij het beoordelen van de cultuurhistorische waarde van de gebouwen, hun interieur en hun omgeving.Ga naar eind27 Voorts is een mentaliteitswijziging wenselijk, opdat alle betrokken partijen sereen en in de grootst mogelijke transparantie zouden kunnen beslissen over het lot van ‘overbodig’ geworden kerken. Hiervoor zouden de procedures die in Engeland werden ingevoerd tussen de verschillende Kerken, de Staat, de lokale gemeenschappen en English Heritage als voorbeeld kunnen dienen. Hun doel bestaat erin eerbied te hebben voor de verschillende zienswijzen en te zoeken naar een bevredigende en realistische oplossing. Kerken met een hoge patrimoniale waarde krijgen geen nieuwe bestemming. Ze worden bewaard en toevertrouwd aan een stichting zoals de Churches Conservation Trust. Gebouwen met een lagere cultuurhistorische waarde, waarvoor zich tijdens de drie jaren die volgden op de sluiting geen enkel project voor herbestemming heeft aangediend, worden gesloopt. Tussen deze beide oplossingen biedt herbestemming een brede waaier aan mogelijkheden tussen absoluut minimalisme en extreem radicalisme. Er wordt niet in alle gevallen succes geboekt, verre van! Immers, ook een ontheiligde kerk blijft een gebouw dat verschilt van alle andere soorten gebouwen. Het werd ontworpen om de meest sacrale gevoelens van de mens, in alle fasen van zijn leven, te verwelkomen en te ontwikkelen. De kerk belichaamt ook immateriële waarden. Zo kan een bestemming ‘voor iets anders’ geen synoniem zijn van ‘om het even wat’. Ze moet niet alleen de structuur en de architecturale eigenheid van het gebouw en zijn interieur begrijpen, maar ook eerbied hebben voor de geest en de herinnering van de plaats.
De geschiedenis leert ons dat gebouwen, ook kerken, al eeuwenlang heel uiteenlopende nieuwe bestemmingen krijgen. Dat is overigens noodzakelijk voor elke samenleving die wenst te evolueren zonder haar identiteit te verloochenen en daartoe haar verleden integreert. Van oudsher worden keuzes gemaakt die nu eens worden ingegeven door ideologische en religieuze redenen, dan weer door materiële en economische verplichtingen. Vandaag zouden gevoeligheid voor erfgoed en wetenschappelijke kennis ons moeten toelaten verantwoorde keuzes te maken en richting te geven aan de opties inzake herbestemming. Dat is wellicht de grootste verworvenheid waardoor de problematiek op een heel andere wijze zou moeten worden benaderd dan in de tijd van van Théophile Gautier. |
|