[nummer 298]
Inleiding
Marc Dubois
Eén van de boeiende aspecten van het menselijk handelen is het bouwen en het slopen. Bouwen gebeurt vanuit een noodwendigheid, een directe bruikbaarheid. Dit maakt het fundamenteel verschil met kunst, het gebouwde is en moet beantwoorden aan een factor dienstbaarheid. Gebouwen overleven vaak hun oorspronkelijke functie en krijgen door gewijzigde maatschappelijke omstandigheden een nieuwe bestemming, een nieuwe toekomst. Men gaat niet over tot het radicaal slopen omdat de functie verdwijnt. Dit permanent proces van recycleren van gebouwen is één van de meest fascinerende aspecten binnen ons bouwkundig erfgoed en geeft een boeiende gelaagdheid van onzuiverheid aan onze steden.
De problematiek van de toekomstige bestemming van het kerkelijk onroerend erfgoed is een internationaal fenomeen maar bezit toch verschillen per land als gevolg van het juridisch statuut van dit patrimonium. Tijdens de Franse Revolutie, een periode waar geen sprake is van een proces van secularisatie, verloren veel kerkruimtes hun functie als bedehuis. Men onttrok op een radicale wijze kerkruimtes aan de eredienst om hen een andere maatschappelijke taak toe te bedelen of hen te slopen om het bouwmateriaal te recycleren. Op welke wijze kan het omvangrijk patrimonium vandaag een betekenisvolle bestemming krijgen in een snel veranderende samenleving? Op het gebied van hergebruik van kloosters zijn er in Vlaanderen een aantal interessante voorbeelden, zoals het Dominicanenklooster in Gent dat nu fungeert als huisvesting voor het Departement Architectuur Sint-Lucas Gent. De geslaagde herbestemming en restauratie wordt uitvoerig gedocumenteerd.
Hoe kerkgebouwen een herbestemming kunnen krijgen ligt veel moeilijker. De vraag is hoe en waarom wij dit beschermd erfgoed in stand willen houden en een betekenis kunnen geven in onze samenleving.
Prof. De Visscher gaat in op het proces van musealisering van het bedehuis, kerkruimtes die belangrijke schakels zijn geworden in onze toeristische industrie. Hij belicht de Gentse Wolverskapel als voorbeeld van de probleemstelling: het gaat hier niet om een herbestemming van een kerk maar om een herinrichting van een geprofaneerd gebouw. Ongeveer gelijktijdig met dit themanummer verscheen het eindverslag ‘Kerken in neostijlen in Vlaanderen’ opgemaakt door het Kadok in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, een studie die meer is dan een inventaris. Thomas Coomans gaat in zijn bijdrage in op het complex gegeven van dit kerkelijk erfgoed en hij pleit voor een open debat om tot de juiste keuzes te komen.
In een tijd van leegstand van kerken kregen de grote nieuwbouwprojecten een nog nooit geziene media aandacht. Moneo, Botta, Piano, Meier, de coryfeeën van de hedendaagse architectuur, ontwierpen nieuwe kerken. Het is enkel in veel kleiner werk dat men komt tot een sacrale dimensie. In het overzicht ‘Wat aanvangen met gewijde gebouwen’ gaat Marc Dubois in op zowel internationale als op herbestemmingen uit Vlaanderen. Ook de voorbeelden van de nieuwe kerkarchitectuur in Nederland en Vlaanderen uit de jaren '60, ontworpen door Rietveld of Dessauvage werden omgeturnd tot respectievelijk een bibliotheek en Rode Kruis centrum. De vraag stelt zich dringend wat gebeuren moet met dit jong bouwkundig erfgoed waarvoor nauwelijks belangstelling bestaat.
Met minimale ingrepen in de kerk van Sarlat bewijst Nouvel dat hij letterlijk en figuurlijk de poort open zet om met verbeelding een antwoord te bieden. De kerk is reeds meer dan twee eeuwen volledig ontrokken aan de eredienst en bewees meermaals dat de basisstructuur geschikt is voor diverse nieuwe bestemmingen. Op de binnenpoort plaatste de Franse filosoof Jean Baudrillard een tekst die verleden en toekomst niet als tegenpolen ziet, maar als een gegeven van continuïteit. Hoe om te gaan met dit omvangrijk patrimonium is de vraagstelling bij Miek Goossens.
In een korte tekst gaat Anneloos van der Leun in op het project in de Brugse Magdalenakerk, een initiatief van ‘Christenen voor 2002’. Het boeiende is dat dit kerkheroriënteringsproject een vervolg heeft gekregen in het vormingsproject YOT-b.
Als kunsttijdschrift wordt ook ingegaan op de mogelijkheden die kerkruimtes bieden als tentoonstellingruimte. Het voorbeeld van het kapel van Campo Santo in Sint-Amandsberg (Gent) is wel uitzonderlijk in Vlaanderen. Deze sacrale ruimte is meer dan vierkante meters expositie oppervlakte, het gaf aan veel kunstenaars de uitdaging een werk te maken dat veel sterker werd dan in een museale presentatie. Kunst die het sacrale van de ruimte weet op te nemen als een belangrijk geven in het proces van zingeving. Kunstenaars kunnen door hun inbreng de aangeboden ruimte transformeren tot plaatsen van bezinning, zoals het project Epifanie in Leuven ons toonde. De bijdrage van Mark Delrue gaat dieper in op de potentialiteit van kunst. Kunstenaars kunnen een belangrijke rol vervullen in een zoektocht naar zingeving, naar het vorm geven van een sacrale ruimte. De aanwezigheid van de Zwitserse kerken tijdens de expo 2002 is hiervan een zeer goed voorbeeld.
Bij het samenstellen van dit themanummer werd niet gezocht naar een gelijklopend of gemeenschappelijk standpunt van de auteurs. Iedereen kreeg de kans om vanuit het eigen interesseveld te schrijven en dit met de hoop een bijdrage te leveren aan een noodzakelijk en open debat hoe wij op een betekenisvolle wijze met ons kerkelijk erfgoed kunnen omgaan. Welke beslissingen kunnen of moeten er worden genomen om op integere wijze met dit erfgoed om te gaan? Welke positie kan of moet een kerkruimte krijgen in deze snel veranderende samenleving? Worden er te veel of te weinig bedehuizen onttrokken aan een zuivere liturgische functie? Of zijn het juist deze voor velen ‘nutteloze’ ruimtes die juist in de toekomst de startpunten kunnen betekenen voor een Christelijk revival?
Kunsttijdschrift Vlaanderen wil met dit themanummer het debat open houden, wetende dat er nog andere facetten zijn die een belangrijke rol zullen spelen in de toekomst, zoals het zuiver juridisch aspect.
Marc Dubois