Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 52
(2003)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Couperus in de Vlaamse kritiek 1884-1923
| |
[pagina 177]
| |
bewonderaar van de dichter Couperus is hij wel gebleven. In dezelfde Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle van een paar jaren later (1 maart 1891, p. 51-54) verscheen de eerste recensie van een roman van Couperus, Noodlot. Gustaaf D'Hondt (1865-1938), zelf auteur van o.a. ‘naturalistische boerenromans’, schreef: Noodlot is ‘somber en sober geschreven soms, als het onderwerp zelf. [...] Couperus blijft de talentvolle schrijver van Eline Vere; hij heeft, in Noodlot, zijn faam als stylist en kunstenaar nog meer luister bijgezet.’ Eline Vere (1889) werd door De Mont besproken in Dietsche Warande (1892, p. 55-59), tijdschrift geleid door Paul Alberdingk Thijm (1827-1904), de jongere broer van de Noord-Nederlandse katholieke voorman. In zijn inleiding betreurt De Mont het, dat Couperus ‘de edele kunst der verzen’ heeft afgezworen. Maar ‘het uitzonderlijke talent, door de heer Couperus reeds in zijn eerste proeve, Eline Vere, aan de dag gelegd, geeft ons het volle recht, neen, legt ons de volstrekte plicht op’ te erkennen dat Couperus zijn roeping als prozaïst gevonden had. De karakteristiek ‘Haagse roman’ moet volgens De Mont ‘niet al te streng’ genomen worden: wat de schrijver vertelt, ‘kan nagenoeg evengoed in elk ander groot centrum van moderne beschaving spelen als in den Haag.’ En is Eline Vere wel degelijk de hoofdheldin? Er zijn zoveel ‘evenzeer of bijna evenzeer op de voorgrond tredende personages, dat [de lezer] haast niet meer geloven kan, dat zij de spil zou wezen, waarrond de gehele handeling graviteert.’ De waarde van Couperus' boek ligt echter vooreerst in de uitbeelding van de figuur van Eline Vere: die ‘is als psychologische studie voortreffelijk’; en haar psychologische crisis is het eigenlijke zwaartepunt van de roman. Bovendien zijn er tal van ‘puik getekende’ taferelen, alle personages staan ‘als springlevende, en uit de bonte werkelijkheid in het boek gerukte mensen vóór ons.’ En ten slotte: ‘Couperus’ verhaal is geschreven, - ik wil zeggen, dat de kunstvorm uiterst en tot in de kleinigheden verzorgd is. Eline Vere moge al geen meesterstuk zijn; een hoogst merkwaardig verschijnsel in onze hedendaagse letteren is het onbetwist. Geen ‘gebildeter’ mag nalaten, dit boek te lezen!’ In een volgend nummer van de Dietsche Warande (1892, p. 402-404) klonk, in een recensie van de Duitse vertaling van Noodlot, een eerste waarschuwing tegen al te veel enthousiasme. De keuze van Noodlot vond de recensent ‘ongelukkig’. Zeker, Couperus heeft schrijftalent: ‘De Dietsche Warande heeft dat talent door de pen van de heer De Mont gehuldigd.’ Dát, en de stijl lokken menige lezer, maar van de oorspronkelijke stijl is in de vertaling weinig te bespeuren. De
Fotoportret Pol De Mont [Collectie AMVC-Letterenhuis, Antwerpen]
Duitse lezers zijn dus aangewezen op de inhoud en ‘wat zullen zij nu van onze jonge, opgaande(!) letteren denken?’ - Het uitroepteken laat vermoeden dat het stuk geschreven werd door prof. Thijm, bekend om zijn afwijzing, op grond van zijn christelijke levensbeschouwing, van het ‘kunstaristocratisme’: het goede, het ware, het schone maken samen een geslaagd kunstwerk. Een overzicht van de inhoud, waarin het Fatum de hoofdpersoon is en waarin ‘onwaarschijnlijkheden’ voorkomen, toont aan dat de roman een ‘bepaald ongezond voorbeeld’ is van wat de Duitse lezer te zien krijgt ‘van onze Nederlandse geest.’ In het voorlaatste nummer van 1892 (p. 529) werd een uitvoerig en allesbehalve gunstig citaat uit de recensie van Extaze door C. Den Hertog overgenomen: met de toevoeging: ‘Wij bevelen dit hoogst lezenswaardig artikel alle liefhebbers van gezonde, gespierde en sterkende lectuur bijzonder aan.’ De volgende jaargang van Dietsche Warande (1893) bevatte niet minder dan zes bijdragen van De Mont. In één ervan besprak hij Eene illuzie en, jawel, Extaze. Een boek van geluk (p. 420-422). De appreciatie klinkt bondig: ‘De beide boeken [...] bevatten wellicht het beste, dat Couperus tot heden geschonken heeft’. Met dat ‘beste’ bedoelt De Mont: het boek Extaze en Een zieltje uit de andere bundel. Ook verdedigt De Mont zijn vereerde auteur tegen het bezwaar van ‘zekere kritiek’: die ‘spreekt steeds met voorliefde van het pretieuse, dat Couperus' verhalen zou ontsieren.’ Couperus' personages mogen echter ‘niet beoordeeld worden als de van ouds bekende en geijkte typen uit onze Nederlandse burger-romans. De mannen en vrouwen, die in Extaze, Eene illuzie, evenals vroeger in Eline Vere optreden, wij moeten ze veeleer beschouwen als producten van een zeer speciale soort, met name, als bij uitstek nerveus-prikkelbare vertegenwoordigers van een door overbeschaving | |
[pagina 178]
| |
Briefkaart van Louis Couperus aan Pol De Mont, recto-verso [Collectie AMVC-Letterenhuis, Antwerpen]
verweekt, zoal niet verslapt, in de grond nog wel Nederlands, doch uiterlijk met een sterk geprononceerd kosmopolitisch kleurtje overtogen high life.’ Hetzelfde geldt ook voor de figuren uit Noodlot. De verrassing kwam nu van de redactie. De Mont was zijn recensie begonnen met de lapidaire zin: ‘Louis Couperus is ontegenzeggelijk een onzer eerste romandichters.’ Daarbij hoorde een voetnoot van ‘de redactie’, en alles laat vermoeden dat hier weer Paul Alberdingk Thijm aan het woord was: ‘Om alle misverstand te voorkomen zij hierbij opgemerkt, dat de schrijver van dit artikel met de uitdrukking “eerste” en “grootste” romandichter blijkbaar zulk een kunstenaar niet bedoelt als men eigenlijk recht heeft te zoeken. Een kunstenaar [...] is dan alleen groot, wanneer zijn werken op gans buitengewone wijze het volk, waarvoor hij schrijft, tot de edelste schoonheidszin wekken, zodat die werken de eeuwen zullen trotseren [...] De heer De Mont is wat kort in zijn uitspraak en blijft ons het bewijs van Couperus' grootheid schuldig. - Couperus' Noodlot b.v. komt ons voor een reeks van belachelijke taferelen te bevatten, omdat het gezond verstand erin op alle wijzen wordt gekwetst. Extaze is van het standpunt der zedelijkheid ook al niet verdedigbaar.’ Dat niet iedereen hoog opliep met Extaze, een boek van geluk, zou ook blijken uit de méér dan uitvoerige bespreking ervan door Jan Mathijs Brans (1853-1940) in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1 mei 1893, p. 133-142). Brans was een bekend Multatuliaan. De rustige, zakelijke inzet van zijn recensie voorspelt weinig schokkends, maar bepaald lovend klinkt een uitspraak als deze niet: ‘Diepzinnigheid over eigen gezochte marteling, klagen en juichen tegelijkertijd over de ganse ontreddering van ei gen zenuwkracht, wordt opgegeven als de hoogste eis des levens.’ De door Couperus voorgestelde personages en hun onderlinge verhoudingen ergeren de recensent. Dan weidt hij uit over de ethische eisen die aan een boek moeten gesteld worden en waaraan Extaze niet voldoet. Zijn eindvonnis luidt: ‘Het boek des heren Couperus is slecht, slechter dan de meest ongemanierde ruwheid, die altoos eindigt met walg te verwekken. De titel van het werk moet niet luiden: Extaze, een boek van geluk, maar Zelfbevlekking, een boek des onheils.’ Het Belfort - naast Dietsche Warande het andere katholieke tijdschrift, ‘hoofdopsteller’ was priester Juliaan Claerhout (1859-1929) - had in de voorgaande jaren weinig belangstelling getoond voor Couperus. Een paar keren had het een kort extract uit een recensie overgenomen. In 1896 begon het met twee ontleningen (I, p. 50 en 281-282), citaten uit recensies in Noord-Nederlandse tijdschriften. Het eerste citeert Van Nouhuys' afwijzende commentaar op Williswinde, maar over Extaze was Van Nouhuys werkelijk in de wolken. Het andere betrof Wereldvrede (1895), dat Claerhout gelezen had in De Gids: ‘onze mening was dat die schepping niet veel betekende’, een oordeel dat hij bevestigd vond in het tijdschrift Nederland. In de afleveringen van het tweede halfjaar 1896 verscheen dan eindelijk een uitvoerige bijdrage in twee delen over Couperus (II, p. 153-166 en 253-268). Schrijver ervan was de jonge dichter en prozaïst Hendrik De Marez (1870-1906). Het eerste deel was gewijd aan Couperus' drie verzenbundels. Het werd een minutieuze speurtocht naar de ‘pareltjes’ in die veelheid, een allesbehalve gemakkelijk zoeken, want vooraf gaat de vaststelling: ‘Het karakter van Louis Couperus is te analytisch, te praktisch en te positief, om dichterlijk te zijn: hij schept niet, hij ontleedt; vandaar een zekere stijfheid die hoge vlucht belemmert.’ In Een Lent van vaerzen ‘zoekt men tevergeefs een gedicht dat de moeite loont het over te schrijven’: sommige zijn week, andere lijken ‘kniedichten’ om het gezelschap te vermaken, nog andere alledaagse liefdesversjes.’ Orchideeën schijnen - aldus De Marez - de uiting te zijn van een fijner literaire ontwikkeling van zijn talent.’ Couperus' belangstelling voor de weelde en statigheid van Oudheid en Renaissance waren ‘aanlokking voor het zo artistiek en luxueuszuchtig temperament van Louis Couperus.’ Waardering heeft De Marez voor ‘de twee verhaaltjes in proza: twee pareltjes [...] die in de dialoog, in de “mise en scène” en in de karaktertekening de uitstekende verhaler en de fijne psycholoog verraden, die we later in Majesteit en in Wereldvrede zullen terugvinden.’ Williswinde, pas in 1895 verschenen, was ‘de dichterlijke zwanenzang van Louis Couperus.’ Blijkbaar waardeerde De Marez alleen het titelgedicht; het ‘bevat iets gemoedelijks dat een Vlaams hart roeren moet [...] en het verhaal van Williswindes leven klinkt ons in de oren als een oudgekende melodie met nieuwe woorden.’ Die uitvoerige tocht door de poëzie van Couperus besloot De Marez aldus: ‘De drie bundels gedichten [...] tonen ons Louis Couperus in een periode van onzekerheid, | |
[pagina 179]
| |
van onvastheid, van zoeken, zowel in de ideeën als in de taal.’ Op die taal is wel een en ander aan te merken, maar soms ‘is zijn vers los en vrij; dan streeft hij naar een parnassiaanse onberispelijkheid.’ De ‘romans’ Majesteit (1893), Wereldvrede (1895) en Hooge troeven (1896) kwamen in de volgende bijdrage aan de beurt. De eerste twee zijn ‘evenveel een studie van onze hedendaagse politieke toestand, als een studie van een mensenziel.’ In Majesteit bewonderde De Marez de ‘logica in de ontwikkeling van zijn karakters.’ De vele intriges maken ‘van het geheel een onophoudend boeiend verhaal, dat door de sierlijke vorm en de prachtige taal kunstgenot voegt bij de diepe hartimpressie.’ Wereldvrede was voor hem ‘een desillusie’, een uitspraak die het korte vonnis van Claerhout bevestigde. Bij de lectuur ‘wordt men aanstonds getroffen door een zekere slordigheid in de conceptie, door de haast der uitvoering en door de afwezigheid van die prachtige eenheid die heerst in Majesteit. [...] De manier van schrijven die in Majesteit door haar gematigdheid zo verleidend is, wordt in Wereldvrede systematisch aangewend, zodat die overdaad van originaliteit soms wel een fout werd.’ Ook Hooge troeven was geen meevaller. De beschrijvingen zijn, voor wie de beide voorgaande romans las, ‘koud door haar eentonigheid en door haar stelselmatigheid.’ Het besluit: ‘Majesteit was de epische, statige kruisgang van een prins; Wereldvrede de bange kreet van oproer en klassenstrijd; Hooge troeven is een banaliteit.’ Samenvattend schreef De Marez: ‘Tracht men nu die analyse van het talent van Couperus saam te vatten in enkele kenschetsende woorden, dan zijn de karakteristieken: objectiviteit, aristocratie, subtiliteit in de psychologie en adequaat tot deze twee laatste karakteristieken: verhevenheid en fijnheid in vorm en taal.’ In dezelfde jaargang (1896, II, p. 398-399) wijdde De Marez nog een korte recensie aan De verzoeking van den H. Antonius, door Louis Couperus, bewerkt en vertaald naar Gustave Flaubert. De Nederlander ‘volbracht die taak der vertaling op uitstekende wijze.’ Nog in 1896 werden in De Vlaamsche School (p. 102-106 en 130-131) dezelfde drie romans besproken door de nog jonge Paul Buschmann jr. (1877-1924). Als enige zoon van de drukker-uitgever van het tijdschrift en zelf artistiek begaafd, werkte hij er vaak aan mee; De Mont was zijn leermeester geweest op het Antwerpse atheneum en nadien bleven beiden bevriend. Buschmanns uitvoerige bespreking getuigt van jeugdige overmoed, gedreven door enige belezenheid. Majesteit en Wereldvrede zijn voor hem één geheel en samen krijgen ze
Fotoportret André De Ridder [Collectie AMVC-Letterenhuis, Antwerpen]
nogal wat waardering: ‘Het talent, waarmee [beide werken] geschreven zijn, zuiver letterkundig gesproken, maken (sic) hem tot een schrijver van allereerste verdienste. [...] Hij heeft een buigzame stijl en een schitterende taal, die hij nu ook gezuiverd heeft van de vervelende bastaardwoorden, waarover men in zijn vorige werken bij elke pas struikelde; hij is zijn bouwstoffen meester.’ Sommigen hebben bezwaar tegen bepaalde té zwakke karakters, maar, aldus de recensent, ‘onze vraag moet zijn: is hij wáár, is hij mogelijk? Of hij zedelijk is hebben we niet te vragen, en 't moet ons ook weinig kunnen schelen.’ Dat was beslist iemand van de ‘jongste’ school. Zijn ‘algemeen oordeel’ luidt: ‘Couperus is en blijft, ondanks de zwakke kantjes, [...] een groot schrijver, die onze kunst met menig kostbaar geschenk verrijkt heeft.’ Buschmann schijnt goed op de hoogte van de faam van Couperus in het buitenland: voor Duitsland citeert hij uitvoerig uit een negatieve bespreking van Wereldvrede door Karl Busse, voor Frankrijk citeert hij Jacques Saint-Cère, die aan L'Aube meewerkte en hoogst-gunstig over de Hollandse romancier geschreven had. Hooge troeven ontgoochelde ook Buschmann: de lezing ‘laat een groot gevoel van onvoldaanheid, van leêgheid na.’ In 1897 verscheen de roman met sterk autobiografische inslag, Metamorfoze. In Vlaanderen schreef een anonieme medewerker A. er een bijdrage over in De Toekomst (1897-98, p. 41-47); eigenlijk is het niet meer dan een uitvoerige samenvatting van de inhoud met veel citaten. Het volgende jaar wijdde De Mont nog eens, in De Vlaansche School (1898, p. 357) een beknopte recensie aan Psyche. Hij is één en al bewondering: ‘Een sprookje in proza, doch zo van het begin tot het einde toe éen uiting van de fijnste, echtste poëzie, zo oorspronkelijk en nieuw van vorm en van vinding.’ Voor hem is Psyche ‘zo niet het volmaaktste, - dàt is wel degelijk de roman Majesteit, - dan toch het aantrekkelijkste en eigenaardigste, wat Couperus tot heden heeft geschreven.’ Dat was De Monts laatste bijdrage over Couperus. Had hij minder belangstelling voor de romancier dan voor de dichter? Of dacht hij de fakkel overgegeven te hebben aan zijn oud-leerling Buschmann? Hoe dan ook, zijn afhaken bevreemdt, en dat te meer, omdat ook Buschmann het na nog een paar jaren laat afweten. In 1899 loste Hendrik De Marez zijn belofte van 1896 in, een studie aan de nog onbesproken eerste romans van Couperus te wijden. Intussen echter waren alweer enkele nieuwe werken verschenen, waaraan dan in een volgende bijdrage (na die van 1896 de vierde al!) aandacht zou worden besteed in Het Belfort (1899 II, p. 153-165 en 361-373). In de derde bijdrage werden eerst nog Eline Vere, Noodlot, Extaze en Eene illuzie behandeld. Het romandebuut van Couperus was ‘meer dan het eenvoudig verhaal ener intrige, meer dan een kundige aaneenschakeling en ontwikkeling van feiten, meer zelfs dan de ontleding van een karakter: hij schilderde met de levendigste kleuren gans een maatschappij. [...] Voeg daarbij de meesterlijkheid waarmede Couperus zijn vorm en taal behandelde.’ Is Eline Vere een tragische roman, Noodlot ‘is een tragedie van het begin tot het einde,’ waarmee Couperus getoond heeft wat ‘een geniaal schrijver’ realiseren kan met een melodramatisch onderwerp. Van de novellen in Eene illuzie waardeert hij Een zieltje ten zeerste, ‘want naast zijn psychologische, heeft het ook een morele waarde’, nl. inzake opvoeding. En het verhaal Eene illluzie, tevens titel van het boek, is meer een poëem in proza dan een novelle. Over Extaze, het subtiele verhaal van liefde, was De Marez kort: ‘kunt ge de dualiteit van uw wezen [nl. mens én dier] niet scheiden, zijt gij niet vatbaar voor wat poëzie, lees dan Extaze niet!’ In de vierde en laatste bijdrage ten slotte schreef De Marez over de jongste prozawerken van Couperus. Vooreerst wijdt hij - ‘alleen volledigheidshalve’ - enkele regels aan Reis-impressies (1894) en De verzoeking van den H. Antonius (1896). Het eerste werk verschilt grondig van de ontelbare gewone Reisindrukken uit Italië: ‘Het temperament van de | |
[pagina 180]
| |
Briefkaart met portret van Louis Couperus aan E. De Bom
[Collectie AMVC-Letterenhuis, Antwerpen] schrijver straalt hier door de beschrijving van wat hij zag’. Over de vertaling van Flaubert herhaalde De Marez zijn vroegere lof. In Metamorfoze (1897) is ‘de schrijver zelf ongetwijfeld de held van de roman [en] toch is het geen autobiografie.’ In een verdeling over vijf ‘boeken’ schetst Couperus zijn ‘reïncarnaties’, en de recensent besluit elke fase met een verwijzing naar het (de) erbij horende werk(en). ‘Het laatste werk van L. Couperus, Psyche (1898), staat geheel en al buiten wat de schrijver tot hiertoe leverde. Psyche is een sprookje, maar geen gewoon sprookje.’ Couperus heeft aan dit werk al zijn gaven op hun best besteed: ‘zijn bijzondere sensatie van de natuur, zijn fijne opmerkingsgeest, zijn gemakkelijk verhaal, zijn rijkdom van woorden en figuren.’ Met zijn vier bijdragen had De Marez een algemeen overzicht gegeven van het literaire werk van Couperus: een studie van ruim 50 bladzijden, waarin hij de literaire evolutie van de auteur had geschetst. Zijn visie getuigt van hoge bewondering, uiteraard met enige reserve inzake Couperus' overdadige stijl en behoefte aan weelde. Maar de afwijzing van een werk op ‘morele’ grond verwierp hij expliciet. In 1901 werd een viertal pasverschenen werken van Couperus besproken. Maar de regelmaat, waarmee althans één van de Vlaamse tijdschriften een nieuwe publicatie van Couperus ter kennis bracht van zijn lezers, bleef niet lang meer bestaan, met het jammerlijke gevolg dat b.v. De boeken der kleine zielen (1901-1903), De berg van licht (1905-1906) of Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan (1906) ‘nergens’ besproken werden. Van het dertigtal werken, dat Couperus schreef na 1901, kreeg slechts een zestal enige aandacht. De nieuwe eeuw begon nochtans ‘goed’. Gustaaf D'hondt schreef in het Tijdschrift van het Willems-Fonds (1901 dl. I, p. 120-122) eerder spaarzaam-lovend over Fidessa: het ‘is een mooi geschreven boek. Enkele bladzijden zijn sterk suggestief. Eens te meer heeft de heer Couperus het bewijs geleverd dat hij is een der schitterendste prozaschrijvers.’ In zijn bespreking van twee Couperuswerken van 1900 toonde Paul Buschmann jr. zich tevreden, omdat de auteur teruggekeerd was naar ‘de nuchtere stranden van het gewone, alledaagse leven’ (De Vlaamsche School, 1901, p. 276-278). Langs lijnen van geleidelijkheid noemde hij een psychologische studie in romanvorm: ‘het verhaal van het evolueren van een vrouwenziel’, waarin het gemoedsleven van de heldin ‘getrouw en eenvoudigweg nagetekend’ werd. Ook hier is er ‘iets van het “Fatum” dat door zovele van Couperus' werken spookt’, maar het voert hier ‘onweerstaanbaar tot een zachte, geleidelijke oplossing.’ Misschien is er ‘wel wat veel bijwerk en schept de auteur er behagen in zijn welluidende en elegante stijl te laten vloeien.’ De Stille kracht is ‘een heel ander soort roman’, schrijft Buschmann; ‘het is een boek van feiten en daden [...]; door het boek loopt “een onzichtbare draad” [...], de Stille kracht, (...) dat mysterieuze iets, dat wij, Europeanen, niet vatten, niet zien, niet beseffen, maar dat de oosterling ten dienste staat. Die kracht is het die zich heenspint om dat groepje Europeanen in Indië, en ze in onzichtbare netten verstrikt.’ Voor Couperus' ‘zeer zuivere taal, veerkrachtige stijl’ in beide werken heeft de recensent alle waardering, ook voor ‘de kundige opbouw van de romans.’ Misschien is ook de anonieme recensie van Babel (1901), verschenen in De Vlaamsche School (1901, p. 94) van Paul Buschmann. Ditmaal aarzelt de recensent: ‘Babel is een sprookje, neen, juister, een lyrisch-episch fragment, waarvan wij vinding en uitbeelding zeer op prijs stellen, doch dat wij nog hoger zouden schatten als, op zekere plaatsen, de stijl niet zo'n neiging tot pathos vertoonde, de taal niet zo zonderling gemaniëreerd en bij pozen zelfs zo slordig was.’ Babel werd eveneens besproken in het paasnummer 1902 van Jong Dietschland (p. 234-237) door Godfried Hermans (Lodewijk Dosfel, 1881-1925). Zijn eerste indruk bij de lectuur ‘is deze, welke men gevoelt bij het aanschouwen van een toverschilderij [...] Alles is Oosters’. Ten slotte vindt hij het boek ‘tamelijk eentonig en langdradig, enigermate verve- | |
[pagina 181]
| |
lend’, maar de ‘kleuren op zijn [nl. Couperus'] palet’ vergoeden veel. Over Couperus' taal heeft Dosfel weinig goeds te berichten: onnederlandse zinsbouw, ‘schrikkelijk misbruik der deelwoorden en gallicismen bij de vleet.’ Eveneens in Jong Dietschland (1904, p. 13) publiceerde de jonge Jules Persyn (1878-1933) een studie over De Hollandsche modernen. Couperus komt eerst aan de beurt in de ‘afdeling Hollandse roman-literatuur’: ‘De romans van Couperus spelen in de hogere of in de allerhoogste kringen. Geen wonder dat zijn stijl salontaal is. Gezochtheid, aanstellerij, bederven veelal zijn schone, schitterende zeggingsgave. Er is gebrek aan waarheid in hem, maar ontegensprekelijk is hij een machtig kunstenaar, jammer genoeg, door een ziekelijke richting, ten dele bedorven.’ Over Aan den weg der vreugde (1908) schreven Joris Eeckhout (1887-1951) in Jong Dietschland (Kerstnr. 1908, p. 115-116) en Maurits Sabbe (1873-1938) in De Vlaamsche Gids (1908, p. 571). De eerste oordeelde: ‘Prachtig beschreven, en door allerfijnste zielsontleding, nog steeds de Couperus van Extaze, want wat men er ook over schrijve: Couperus is en blijft Hollands grootste romanschrijver.’ Sabbe was relatief tevreden: ‘niet buitengewoon oorspronkelijk en wel wat licht om voldoende stof voor een roman te leveren, maar er ligt zoveel fijne gevoelsontleding, zo menig gelukkig aangebracht toneel, zo'n rijke tinteling van stijl in dit boek,’ In de jaren 1909/1910 redigeerde Lode Baekelmans (1879-1965) een Letterkundig Overzicht. Voor het eerste nummer (januari 1909) schreef hij een kort maar instructief overzicht van leven en werk van Couperus. Over enkele van de in Vlaanderen intussen niet besproken werken verneemt men hier althans iets, zoals: ‘In 1905/6 bood Couperus, wie men zo menigmaal verweet al te toegeeflijk voor zijn publiek te zijn, als logenstraffing zijn zo fijnzinnig bewerkt en toch zó gedurfd boek De Berg van licht, een enig boek in onze taal, én door de gewaagde opzet, én door de wuft-heidense atmosfeer uit de Romeinse decadentie-tijd onder de regering van Heliogabalus.’ In een later nummer (okt./nov. 1910, p. 25) besprak hij Van en over mijzelf en anderen (1910). Enkele vertellingen hadden hem ‘bekoord’, maar... ‘de geest, de ziel van dat werk is ons niet sympathiek, hoeveel goede wil wij ook aanwenden om zonder vooringenomenheid, in zeer eclectische zin te waarderen. Het is ons soms te week, te verwijfd-wuft, en deze perversiteit genieten wij niet, al is zij ook uitzonderlijk en eigenaardig in onze letteren. Al is de lucht ons ook menigmaal te loom, de stemmingen en gevoelens te overspannen, te ziekelijk-fijn, al voelen wij ons een tegenvoeter van deze mondaine schrijver in geest en kunst, toch erkennen wij gaarne dat Van en over mijzelf en anderen werk is van de kunstenaar, dat mag vermeld worden naast zijn beste boeken.’ Joris Eeckhout schreef, om Couperus' openhartigheid, louter waarderend over Van en over mijzelf en anderen in Jong Dietschland (‘Kerstdag 1910’, p. 192-193). De enige, die meer dan gewone aandacht aan het werk besteedde, was André De Ridder (1888-1961), maar zijn uitvoerige bijdrage verscheen in het Noord-Nederlandse tijdschrift Den Gulden Winckel (1910, p. 164-166). Ook in een Vlaamse publicatie heeft De Ridder het werk gerecenseerd, nl. in De Boomgaard, (2de jg. nr. 1, januari 1911, p. 67). Het is een kort stuk: ‘Minder interessant als lectuur dan zekere andere boeken van deze auteur, maar allerbelangrijkst voor hen die Couperus' psychologie goed begrijpen willen.’ Geen Couperus op zijn best, evenmin op zijn slechtst; het is ‘de middelmatige Couperus, echter cynisch-oprecht in zijn belijdenissen; een slordig auteur, soms, en een fijn, niet-banaal mens die hieruit spreken. Zij die van Couperus houden mogen niet nalaten dit boek te lezen.’ En dan verwijst De Ridder naar zijn bijdrage in Den Gulden WinckelGa naar eind2. De twee tijdschriften, waarin enkele belangrijke recensies over Couperus' werk waren verschenen, Dietsche Warande en Het Belfort, werden in 1900 één, Dietsche Warande en Belfort. Het duurde tot 1911 eer de literaire criticus van het nieuwe tijdschrift, Jules Persyn, de nieuwste publicatie van Couperus onder de loep nam: Antieke verhalen. Van goden en keizers, van dichters en hetaeren (1911). Een verklaring voor die laattijdigheid geeft Persyn meteen: ‘Couperus is een heiden, [en wel] een heiden tegen beter weten in. Een heiden, die staat in zijn volle kunstbewustzijn, tegen het christendom.’ Eigenlijk had Persyn al min of meer hetzelfde laten verstaan in zijn eerste vermelding van Couperus, in 1904. Nu geeft hij zijn wisselende indrukken over elk van de elf verhalen met als slotindruk: ‘als 't onzedelijke met opzet in de kunst wordt gelegd, is dit wel de verdoemelijkste tendenz die bestaat. En Couperus kan zich niet weerhouden zulke bladzijden te geven.’ Persyn heeft ook aandacht voor Van en over mijzelf en anderen en Korte arabesken (1911). Daarin heeft de auteur zelf duidelijk gemaakt ‘wat we over 't geheel van de Couperus van de laatste tijden’ moeten denken: die schrijft alleen nog ‘ontspanningslectuur’. Wie zich de Couperus van b.v. Extaze herinnert, verzucht zeker: ‘Mochten we toch die Couperus weervinden! en zo komt het dat we liever hadden dat Couperus het aan anderen overliet ons te amuseren.’ Nog juist vóór het uitbreken van Wereldoorlog I, bracht het Keurboek voor Vlamingen onder de vele ‘pas verschenen boeken’ verslag uit over twee werken van Couperus. A. van Hoof oordeelde dat Herakles ‘een indrukwekkend episch verhaal was, maar door 's schrijvers luchtige verbeelding te overdreven is.’ Over Uit blanke steden onder blauwe lucht (2de bundel) schreef H. Pauli: ‘Dit boek geeft wat zijn titel belooft: veel licht en veel kleurenspel. [...] Mooie beschrijvingen ontbreken niet in dit zinnelijk boek; daartussen natuurlijk bedekte aanvallen - alhoewel niet ernstig noch vervaarlijk - tegen de Roomse Kerk.’ Dan was het wachten tot 1923, het jaar waarin de schrijver zestig werd (10 juni) en waarin hij een maand later (16 juli) overleed. Er verschenen drie recensies van Het zwevende schaakbord. Joris Eeckhout schreef in Boekengids (1923, p. 104): ‘Het mangelt Couperus, werd er beweerd, aan fantasie. Daarop verscheen deze moderne omwerking van de Walewein. En of de schrijver hier zijn fantasie de volle teugels laat!’ In Dietsche Warande en Belfort (1923, p. 713) oordeelde D.W.: ‘Hetzwevende schaakbord behoort tot het beste en gezondste wat Couperus ooit heeft gegeven.’ En Franz De Backer (1891-1961) loofde in De Vlaamsche Gids (1923, p. 468) vooral Couperus' ‘kostelijke humor’ en ‘dat mooie versmelten van humor, levenslust en ontroering, maar ook de atmosfeer zelf bekoort in dit boek’, o.a. door het inlassen van Middelnederlandse woorden en wendingen.
Daarmee is de ‘Vlaamse’ reeks van recensies bij verschijnen van Couperus' werken ten einde: de aanvankelijk toch nogal rijke oogst is mettertijd verschraald tot een takje-bijgelegenheid; wat na 1917 nog verscheen zijn uitzonderingen. Het paar herdenkingsbijdragen in Vlaamse tijdschriften gepubliceerd bij zijn overlijden, kunnen erop wijzen, dat Couperus toen reeds in Vlaanderen, ondanks beleden grootheid, zo goed als vergeten was... |
|