Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 52
(2003)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Louis Couperus en koning Willem III
| |
[pagina 183]
| |
ooms wel eens een gulden [enz.]’ In De vonk herinnert hij zichGa naar eind14: ‘Als je wandelde met mama, was er de vonk, want je hadt een wandelstokje, en je ging naar grootpapa, waar de juffrouw je onvergeetbare oublie-tjes gaf [enz.].’ Deze huishoudster/dame van gezelschap (en misschien nog wat meer) heette mejuffrouw KuypersGa naar eind15. Bij de dood van Reynst was Couperus pas 8 jaar, maar zijn zuster Cateau wist nog in 1923 te vertellen dat het kind zo graag met zijn grootvader keuvelde. Ze woonden gelukkig dicht bij elkaar. Op 22 april 1863 had Reynst in zijn dagboek geschrevenGa naar eind16: ‘Eergisteren verhuisde Couperus naar de Mauritskade.’ De korte wandeling ging van de Mauritskade over de hoge brug - ‘de brug van mijnheer Takma’Ga naar eind17 - naar Sophialaan 9, een enorm huis, bekend als De Alexanderhof. Reynst heeft daar in zijn nadagen van 1862 tot 1871 gewoond.Ga naar eind18 Na zijn dood is het voor f 34.350, - verkocht. Hij had het op 6 september 1862 overgenomen van Jan Douwes Dekker, de vier jaar oudere broer van Multatuli, die het pand op 22 oktober van dat jaar voorgoed heeft ontruimd. (Die zomer heeft Multatuli er nog gelogeerd). Tevens bezat Reynst het huis Alexanderstraat 20, destijds op f 21.000, - getaxeerd. In die tijd waren dat forse bedragen. Ter vergelijking: een klein burgergezin kon van f 1.500, - per jaar rondkomen. De totale erfenis bestond in 1871 verder uit aandelen, vele obligaties, uitstaande leningen, goud, zilver, contanten, en natuurlijk het huisraad. Daarnaast was er alles wat een heer van stand nu eenmaal nodig had, bij voorbeeld bijna tweehonderd champagneglazen. Reynsts bibliotheek heeft f 170, - opgebracht, zijn overgebleven voorraad zware Manillasigaren f 90, -. Apart vermeld worden nog een barometer, twee thermometers, een piano, een ijzeren en een houten duivenkooi en een kuikenren. In Indië alleen al had Reynst voor f 367.000, - aan hypotheken uitstaan. Van dit alles erfde Couperus' moeder in 1871 de helft. Zijn vader was executeur testamentair, samen met Reynsts andere schoonzoon Jhr. D.A.J. Junius van Hemert. Reynst was in 1828 getrouwd met een weduwe, Catharina Geertruida Scherpingh (1805-1831), die toen al een, door hem aangenomen, klein kindje Louise had (1827-1861). De laatste is met Van Hemert getrouwd. Vijf kinderen uit dit huwelijk erfden elk f 20.000, -. Couperus' moeder heeft een broer gehad die al in 1856 is gestorven. Zij zou universeel erfgenaam geweest zijn, had deze geen zoon Joan Cornelis nagelaten (1856-1942). Deze kleinzoon van Reynst heeft in 1871 de andere helft van het aanzienlijke vermogen geërfd. De familie Couperus genoot ook enig vruchtgebruik. Sympathiek is het feit dat Reynst zijn vroegere bedienden in Indië nog een en ander heeft nagelaten. Joan Cornelis kon bogen op een indrukwekkende carrièreGa naar eind19. In 1840 culmineerde deze in het hem door koning Willem I verleende predikaat jonkheer, en in 1844-45 ten overvloede nog eens in een benoeming tot waarnemend gouverneur-generaal van Nederlands-Indië (hierna steeds af te korten tot de gebruikelijke term G.G.). Dit is overigens tevens een anticlimax gebleken. Tegen de verwachtingen in zou namelijk in 1845 J.J. Rochussen (1797-1871) tot G.G. benoemd worden in plaats van Reynst. Het is de, met Reynst notabene bevriende, minister van Koloniën J.C. Baud geweest die dit op zijn geweten heeft. Deze koesterde bezwaren tegen Reynsts financiële politiek. Nadat Baud er tien jaar eerder zeer geporteerd voor was geweest dat Reynst eerlang tot G.G. benoemd zou worden, schreef hij later in een brief aan Rochussen veelzeggend: ‘Il a toujours brillé au second rang.’ Jhr. Reynst, in 1830 al benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw, werd gesust met een bevordering tot commandeur in die orde. Mede om gezondheidsredenen heeft Rochussen overigens nog tot 1850 vaak een beroep op Reynsts diensten gedaan, zodat deze ook na 1845 de G.G. bij herhaling heeft vervangen. Het is hier niet de plaats Reynsts hele carrière te volgen, hoe interessant die op zichzelf ook verlopen isGa naar eind20. De potentiële beperkingen die hem uiteindelijk ongeschikt maakten voor het allerhoogste ambt in vaste benoeming werden door Rochussen in een brief aan Baud van 29 december 1847 aldus omschreven: ‘Reynst heeft, geloof ik, de hoop opgegeven. Hoe jammer dat hij bij zijne wezenlijke goede en groote qualiteiten niet wat meer politiek man is - wat meer regent en wat minder administrateur.’ Hij werd te zachtmoedig en te volgzaam bevonden, en het feit dat hij niet altijd op het juiste ogenblik zelfstandig besluiten durfde te nemen werd tegen hem uitgespeeld. Dat Reynst de neiging had op de inlandse bevolking neer te zien, was iets dat hij met vele gezaghebbers deelde. Zelfs voor de Javaanse adel maakte hij geen uitzondering. Op reis door Java schreef hij minachtend over de sultan van Djokja: ‘De sultan gaat zich nu en dan te buiten in den drank, doch men kan hem dit niet aanzien, en hij moet zeer veel kunnen verdragen, wordende verhaald dat hij na eens twintig glazen genever te hebben gedronken zich verwonderde duizelig te zijn.’ Stapelkamp vertelt dat Reynst verder met geen woord repte over het lot van de Javaanse bevolking. Ruim een decennium later pakte Multatuli dat anders aan. Een zekere kinderlijke ijdelheid lijkt Reynst ook niet helemaal vreemd geweest te zijn. Juist dit nu heeft later een lichte aanvaring met koning Willem III veroorzaakt. Deze op zijn beurt lijkt weinig begrip te hebben kunnen opbrengen voor een man die er toch op kon bogen dat hij, na in 1817 begonnen te zijn als ambtenaar 5de klasse b - Reynst was toen in Batavia klerk bij de Rekenkamer met een traktement van f 100, - per maand -, het in ruim 25 jaar tot waarnemend G.G. had weten te brengen. En had het aan de eerdere G.G. J. van den Bosch gelegen, dan had hij zelfs wel degelijk het hoogste ambt in vaste aanstelling bereikt. In 1839 was dit alles nog toekomst. De familie Reynst is toen voor twee jaar met verlof naar Nederland vertrokken. Op 12 juni van dat jaar ging Joan Cornelis op audiëntie bij Willem I. Hij vertelt hieroverGa naar eind21: ‘Te twaalf ure audiëntie bij den Koning, in groot kostuum, en na te zijn binnengeleid in de eerste kamer, alwaar ik minzaam werd aangesproken door den Heer Falck.’ Zijne majesteit complimenteerde Reynst met de vervulling van zijn ambt van directeur-generaal van Financiën en gaf de wens te kennen dat Reynst terug zou keren naar Indië. Reynst repliceerde echter dat hij daar nog geen beslissing over genomen had. Aarzelde hij werkelijk? Dan werd hij toch over de streep getrokken door een gratificatie van maar liefst f 25.000, -, terwijl hij zich bovendien voortaan jonkheer mocht noemen. J.C. Baud schijnt hem toen ten overvloede een mogelijke latere verheffing tot baron in het vooruitzicht gesteld te hebben. In die dagen was dat geen ongewone gang van zaken. Johannes van den Bosch, de vader van het Cultuurstelsel, G.G. van 1828 tot 1834 en daarna minister van Koloniën, was eerst baron geworden en werd na zijn aftreden in 1839 ook nog eens tot graaf gebombardeerd. Ironisch genoeg is een kleindochter van hem in 1845 met de enige broer van Couperus' moeder getrouwd, Pieter Hendrik Reynst (1830-1856). Teruggekeerd in Indië is Reynst daar nog tot 1860 gebleven. In 1847 trouwde zijn dochter Gertrude met John Ricus CouperusGa naar eind22: zij werden daarmee de toekom- | |
[pagina 184]
| |
stige ouders van Louis Couperus. Een hele reeks nog in Indië geboren kinderen is hem voorgegaan. Toen papa Couperus in 1860 besloot naar het vaderland terug te keren om zijn kroost een Europese opvoeding te garanderen, besloot ook Reynst te repatriërenGa naar eind23. Het was een groot gezelschap dat de overtocht maakte: Reynst met zijn beide schoonzoons en hun gezinnen, de gehele familie Couperus, in totaal dus 5 volwassenen en 11 kinderen, plus drie bedienden. Op Java liet Reynst 17 bedienden achter, die overigens een goede verzorging hebben gekregen. Op 19 april 1860 kwamen zij in Den Haag aan. De familie Couperus betrok het pand Prinsegracht 4. Reynst nam, na een kort verblijf in de Nieuwe Havenstraat, zijn intrek in het huis Boekhorststraat 15. Vervolgens wilde hij al in juni op audiëntie bij Willem III gaan, om zijne majesteit nog eens te herinneren aan wat Baud hem min of meer beloofd zou hebben: de bewuste verheffing tot baron. Op zijn schriftelijke aanvraag kreeg hij echter gewoon geen antwoord. Later heeft hij de koning nog wel ontmoet tijdens hofbals en aan een diner, ja, hij werd door Willem III zelfs persoonlijk voorgesteld aan de Prins van Oranje... Maar, zo schrijft ReynstGa naar eind24, nooit gaf zijne majesteit hem gelegenheid mededeling te doen van ‘hetgeen ik wenschte te uiten in verband met de uitzichten mij in 1840 en 1847 door grootvader en vader (Willem II) gegeven op een hooger predikaat in de adelstand.’ Reynst is daarna toch weer voor korte tijd naar Indië teruggekeerd, waar hij zaken van verschillende aard moest afhandelen. Daartoe behoorde de eerstesteenlegging van een jongensweeshuis in Soerabaja. Op 15 april 1862 is hij opnieuw scheepgegaan naar het vaderland, ditmaal voorgoed. In dat jaar heeft hij, zoals wij zagen, ook De Alexanderhof gekocht, waar hij de laatste negen jaren van zijn leven vergenoegd heeft doorgebracht. Maar ook geïnfuseerd blauw bloed kruipt soms waar het niet kan gaan! Hij was amper terug of hij vroeg opnieuw een audiëntie bij Willem III aan, om de koning nog eens te herinneren aan een vermeende belofte. Reynst bezat nu alles wat een mens zich kan wensen, een groot vermogen, een magnifiek huis op allereerste stand, aardige kleinkinderen, een dochter en schoonzoon in de directe nabijheid. Maar de titel die hij droeg, vond hij nog altijd niet hoog genoeg. Het moet hem diep gekwetst hebben, dat hij opnieuw nul op het rekest kreeg. Twee weken later, schrijft hij, zei de adjudant hem dat de koning had geantwoord: ‘Ik zal er wel eens op terugkoomen.’ Dat Willem III dit niet gedaan heeft is natuurlijk inderdaad nogal pijnlijk. Het zal Reynsts waardering voor zijne majesteit geen goed hebben gedaan. Misschien is hij mede daarom ten slotte zijn memoires gaan schrijven. Zo kon hij zijn verdiensten voor Nederland en koloniën nog eens onderstrepen voor het nageslacht dat hem beter zou begrijpen en waarderen dan zijn koning. Dat Baud het wel tot baron gebracht heeft, kan hem nauwelijks vrolijk gestemd hebben. Zijn levensherinneringen waren vooral bestemd voor zijn kleinzoon Joan Cornelis Reynst (1856-1942). Of Louis Couperus ze ook gelezen heeft? We weten het niet. Maar deze zal voldoende op de hoogte gebracht zijn door zijn moeder. Bij de romantische verhalen die wij kennen uit De boeken der kleine zielen zal het immers wel niet gebleven zijn.
Verlangen naar hogere adelstand beheerste niet alleen grootvader Reynst. Ook papa Couperus had er een handje van en heeft geprobeerd zijn familie althans op geduldig papier te laten afstammen van een Schotse Earl of CowperGa naar eind25. Door middel van een missing link in de stamboom meende hij daarin ook geslaagd te zijn. Zijn gezin geloofde hem onvoorwaardelijk. Ook zijn zoon de romancier vond het wel aardig. Louis Couperus had op te boksen tegen een hele reeks getitelde neven en nichten. Zelf kon hij alleen maar pronken met een jonkvrouwelijke moeder, wier geërfde adeldom geen mens echt serieus kon nemen, gezien de wel erg recente datum ervan. Helaas heeft later onderzoek de vermeende Schotse voorvader naar het rijk der fabelen verwezenGa naar eind26. De familie Couperus stamt af van een Friese kuiper, een vervaardiger van ordinaire biertonnen. Hardnekkig zit er dan ook een kuipershamertje in hun wapen verborgen, geniepig als een eeuwige doorn in het vlees. Het zou Couperus zeker gespeten hebben, als hij dit nog had moeten incasseren. We betrappen hem op een even kleine als vergeeflijke zwakheid als hij in Een verlangen (december 1890) over zijn alter ego in Parijs, waar hij zelf verbleef, toen hij de schets schreef, spijtig verteltGa naar eind27: ‘Hij droeg een kroontje met vijf parelen op zijn visitekaartjes en zijne zakdoeken [enz.].’ Wishful thinking, denkt de lezer, lichtelijk geamuseerd. Hangt het samen met een behoefte aan compensatie van een diep verscholen minderwaardigheidscomplex? Zijn oom G.L. Baud (1801-1891) lijkt van dit alles nooit last gehad te hebben. Ook hij had wel redenen tot jaloersheid, met een neef die het in 1858 tot baron had geschopt (J.C. Baud), maar we merken er bij hem niets van. Het lag zeer zeker niet in zijn karakter. Dit kennen wij tamelijk goed, door zijn eigen handgeschreven Herinnering aan het tijdperk van mijn Oost-Indisch en Nederlandsch ambtenaarslevenGa naar eind28. Uit deze memoires vernemen wij onder andere dat hem in 1861 door Willem III de portefeuille van Koloniën werd aangeboden, ‘en wel onder voorspiegeling van den titel van Baron’. Kort voegt Guillaume Baud daaraan toe: ‘Een aanbod, dat ik niet heb aangenomen, op grond, ik evenals in 1848, vermeende, dat een Raad van Koloniën behoorde te worden ingesteld.’ Een G.L. Baud was niet te koop en zou dat ook nooit zijn. Had hij dit adeldom wel aanvaard, dan zou Louis Couperus in 1891 een barones hebben gehuwd. Want Elisabeth was Bauds kleindochter en werd door haar grootouders in de Sophialaan opgevoed, nadat haar vader Jan in 1883 veel te jong was overleden. Laten wij nu wat nader ingaan op de carrière van deze oom van Couperus, op diens huis en ten slotte vooral op zijn botsingen met koning Willem III. Baud vertelt daar zelf genoeg over, helaas in veelal abominabel Nederlands. Couperus' biografie is ondenkbaar zonder zijn persoonlijkheid, niet alleen omdat Baud in 1837 getrouwd is met Wilhelmina Couperus (1818-1899), de twee jaar jongere zuster van Couperus' vader John Ricus. Als jongmens is Baud in 1823 naar Indië vertrokken, op een klein oud schip. ‘De tafel was zeer slecht, zoo zelfs, dat het eten gedeeltelijk met zeewater werd klaar gemaakt.’ Pas na zeven maanden kwam hij op Java aan. In Batavia werd hij ter algemene secretarie werkzaam gesteld als eerste klerk, doorliep er verschillende rangen, om na 1830 onder G.G. Van den Bosch met het bestuur van de residentie Kadoe te worden belast. Na de vijfjarige oorlog op Java was daar toen veel te doen. Baud heeft er een zeer moeilijke tijd doorgemaakt. Muiterijen, malversaties, niets bleef hem bespaard, maar hij trad steeds | |
[pagina 185]
| |
even streng als rechtvaardig op. De G.G. was dan ook zozeer te spreken over zijn bewind dat hij Baud in 1833 tot resident van Kediri benoemde. Eigenlijk was het een wonder dat hij toen nog leefde, want in 1831 heeft een zekere Bauw Sindergo een levensgevaarlijke aanslag op hem gepleegdGa naar eind29. De onverlaat bracht hem ‘een zware klewanghouw in het aangezicht toe’. Bauw Sindergo werd door een sabelhouw van Bauds hoofdoppasser buiten staat gesteld zich te verzetten tegen inhechtenisname, om vervolgens door een paar eigen landgenoten te worden afgemaakt ‘met een lanssteek in het hart’. Baud voltooit dit relaas met de woorden: ‘Na mijne herstelling bracht de Regent van Magelang mij den schedel van den afgemaakten Bauw Sindergo, om te voorkomen, dat hij met ongeschonden lichaam in beter gewesten zou kunnen worden toegelaten. Eene toelating, die door hem te onthoofden volgens de Mahomedaansche wet werd verijdeld. De Regent verzocht mij zijne handeling te beschouwen als een bewijs van gehechtheid der Inlandsche Hoofden aan mij.’ Couperus heeft deze schedel in Den Haag nog op de schrijftafel van zijn oom zien prijken en moet het sterke verhaal dus wel gekend hebben. Baud verliet de Kadoe met smart. Niet zonder reden werd de residentie wel het paradijs van Java genoemd. Hij herinnerde zich ‘het aangename Residentiehuis, waarin ik vele genoegelijke dagen had doorgebracht, den fraaien tijd aan de boorden van de Progo, het gezicht op de Soembing en Sendoro, tot op aanzienlijke hoogte als bezaaid met dessas en vruchtbare padievelden.’ Kediri was heel wat minder aantrekkelijk. De G.G. toonde zich overigens bereid Baud in plaats van die residentie een paar suikerfabrieken in Oost-Java te geven, onder het moto: ‘als suikerfabrikant zoudt ge over tien jaar een Millioen rijk zijn’. Maar Baud prefereerde toch ‘een gouden kraag’Ga naar eind30. Zijn bestuurstijd in Kediri was niet gemakkelijk. Baud doet er uitgebreid verslag van. Samenvattend kon hij echter vaststellen: ‘Koffie, suiker en indigotuinen werden aangelegd, productie en welvaart van de bevolking namen snel toe.’ Toen de voornaamste werken tot stand waren gebracht, zo vertelt hij verder, ‘na eenen aanhoudenden afmattenden arbeid van zeven jaren, begon ik naar eenige rust, naar een aangenaam interieur te verlangen. Ik vroeg en verkreeg in 1837 de hand van mijne vrouw, met wie ik na eene lange gelukkige echt nog hoop den vijftigjarigen huwelijksdag in 1887 te zullen kunnen vieren.’ Toen zij met Guillaume Baud trouwde was Wilhelmina Couperus negentien jaarGa naar eind31. De nieuwe G.G., D.J. De Eerens (1781-1840), plaatste hem in 1838 over naar
Het huis van opa Reynst aan de Sophialaan in Den Haag
de residentie Semarang, waar hij een onbeschrijflijke bende aantrof. Ook hier is Baud streng, hardhandig maar doelmatig opgetreden. De chaos werd beteugeld. In 1841 zag Baud zich dan ook ‘voor mijne in Indië bewezen diensten, benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Eene decoratie, die mij reeds vroeger als resident van Kediri, door den Gouverneur-Generaal De Eerens in het openbaar was toegezegd, doch toen is onthouden om reden die Landvoogd vermeende, dat ik mij op eene ongepaste wijze had bemoeid met een door Hem bevolen onderzoek in zake van den Generaal Riesz, Resident van Soerabaya, mijn stiefschoonvader.’ (Inderdaad was de moeder van Wilhelmina Baud-Couperus als weduwe van Louis Couperus' grootvader van vaderszijde hertrouwd met deze C.J. Riesz (1791-1856), een oude ijzervreter die straks in ander verband nogmaals ter sprake zal komenGa naar eind32.) Eind december 1841 werd Baud nu benoemd tot Directeur der Kultures. Eervol, maar wel een achteruitgang van f 7.000, - per jaar. Met voldoening stelde hij echter vast: ‘Ik heb aan de invoering en handhaving van het stelsel van kultuur van den Gouverneur-Generaal Van den Bosch een werkdadig deel genomen. Dat stelsel heeft de bevolking gewend aan orde en arbeidzaamheid.’ Het verbaast ons dus niet dat Baud zelf later vaststelde: ‘De Conservatieve Koloniale Staatkunde is door mij sedert 1848 verdedigd, ook buiten ambtsbetrekking.’ Dit met verwijzing naar enkele publicaties van zijn hand die daar het stempel van dragenGa naar eind33. Guillaume Baud werkte nu in Buitenzorg. Daar hij zijn nieuwe functie vier jaren lang bekleed heeft en hij, zoals hij zegt, daarin geacht werd uitsluitend bevelen van de G.G. te volgen, moet hij toen ook een tijdlang in nauw contact met J.C. Reynst hebben gestaan. Jammer genoeg zegt hij daar niets over. In 1845 kreeg hij voor de tijd van twee jaar verlof om naar Nederland te gaan. Maar het liep allemaal anders, en Baud is niet meer in Indië teruggekeerd. Intussen verliep zijn thuisreis al even ellendig als de heenreis in 1823. Het verhaal is, kort samengevat, de moeite waard. Het schip de Middelburg ‘was voor passagiers slecht ingericht, de tafel liet alles te wenschen over, daarbij kwam, dat het schip lek werd, en dat wij met dit lek veertien dagen om de Kaap de Goede Hoop dobberden. Gelukkig bereikten wij Sint Helena, waar het lek gestopt, en eenige provisieën van een Engelsch vaartuig konden worden ingekocht. De ellende was nog niet ten einde: doordien de Middelburg veel water had gemaakt, begon de lading tin en suiker te oxideeren en te smelten, iets wat een ondragelijke stank veroorzaakte, een stank waarvan wij eerst bevrijd werden, toen in stil water de zoogenaamde patrijspoorten konden worden geopend. Mijne vrouw beviel aan boord van een zoon, die echter kort daarna ongelukkig overleed.’
Eindelijk terug in Den Haag, heeft Baud - lang voor Multatuli - de minister van Koloniën bij herhaling gewezen op ‘de misbruiken, die bij de werking van het stelsel van kultures waren ingeslopen, met voorstel, doch vruchteloos, om ze te herstellen en uit den weg te ruimen.’ Andere demarches hebben er uiteindelijk toe geleid dat Willem II op 21 november 1848 Baud tot minister van Koloniën heeft benoemd. Kort na de dood | |
[pagina 186]
| |
van de koning in maart 1849Ga naar eind34 heeft diens troonopvolger hem bevorderd tot commandeur in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Met Willem III kreeg hij desondanks meteen al een geschil van politieke aard. Om die reden trad Baud al in de zomer van 1849 weer af als minister. Ergens in die maanden rond de troonwisseling had hij een ‘zeer vertrouwelijk’ onderhoud met koningin Sophie, die zich toen over haar, door haar verfoeide, echtgenoot liet ontvallen: ‘Monsieur Baud, il ne peut pas être Roi.’ Willem III heeft in 1849 nog gepoogd Baud voorzichtig te lijmen voor het G.G.-schap, maar deze had geen lust Rochussen als zodanig op te volgen. De koning was zeer tegen Rochussen gekant en heeft zelfs geprobeerd hem zijn epauletten af te nemen. Baud moest Willem III erop wijzen dat een G.G. nu eenmaal het recht had die epauletten te dragen, zelfs al mocht z.m. Rochussen dan beschouwen als een ‘entreposeur’. (Willem I had destijds tegen de G.G. Van der CapellenGa naar eind35 gezegd: ‘Gij vertegenwoordigt mij, gij ziet wat ik draag, dat draagt gij ook.’) Bauds respect voor de koning werd in de loop der jaren niet groter en niet dieper. Om niet te zeggen dat hij hem ronduit beschouwde als niet helemaal snik. ‘Ik herinner mij nog de volgende zonderlinge inval van Z.M.’, vertelt hij, ‘op of na een diner ten Hove in tegenwoordigheid van eenige Russische officieren. Z.M. riep mij en zeide: “Ik wil eene medaille instellen ter gedachtenis aan den slag van Waterloo, in goud voor de Generaals, in zilver voor de Hoofd-Officieren en in brons voor de officieren, onder-officieren en minderen, evenals voor den Oorlog op Java van 1825-1830. Is dat niet zoo”, vroeg Z.M. mij; ik moest eerbiedig opmerken, dat de medaille voor den Oorlog op Java was van brons voor alle rangen. Neen, antwoordde Z.M., “Ik heb gezien, dat ze van goud gedragen worden.” “Wellicht,” merkte ik ook op, “was de bronzen medaille blank geschuurd.” Generaal Voet, Minister van Oorlog, werd als getuige opgeroepen. Hij wist niet te antwoorden en daarmede uit.’ Uit Bauds repliek blijkt dat hij over evenveel diplomatie als geestigheid beschikte, als het zo te pas kwam. In oktober 1849 zag Couperus' illustere oom zich benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst (Raad van State). Een jaar later werd hem ten slotte ook het hoogste ambt aangeboden, de betrekking van G.G. van Nederlandsch-Indië. Volgens Baud zelf nam hij de opdracht aanvankelijk wel aan, ‘maar aangezien de Ministers hunne adhaesie niet wilden verleenen aan de punten, die ik als voorwaarden had gesteld voor mijn vertrek naar Indië, werd door mij voor de betrekking bedankt.’ - Niet meer en niet minder. Bauds carrière leek daarmee vrijwel afgelopen, vooral toen hem in 1857, zonder dat hij erom gevraagd had, pensioen werd verleend ‘als Directeur Generaal van Financiën ten bedrage van f 7.500, - en zulks ter vervanging van het mij vroeger toegekende pensioen ad f 6.000, - als Directeur der Kultures.’ Hij is daarop ook uit de Raad van State getreden. Maar hij was er nog niet! In 1861 werd hem opnieuw de portefeuille van Koloniën aangeboden, zoals eerder al vermeld ‘onder voorspiegeling van den titel van Baron’. En opmerkelijk: ondanks het feit dat hij er niet op in ging, heeft in 1866 de toen in functie zijnde minister van Koloniën Trakranen hem nogmaals ‘dringend aangezocht om de betrekking van Gouverneur-Generaal aan te nemen. Ik verklaarde mij daartoe toen bereid. Door eene vreemdsoortige en duistere intrige van de ministers toen in functie, heeft de benoeming niet plaats gehad.’ Een jaar later
Foto van G.L. Baud als minister in 1848: de man was zowel Couperus' oom, als de grootvader van zijn vrouw Elisabeth...
werd Baud wel benoemd tot Commissaris des Konings bij de Nederlandsche Handel Maatschappij. In zijn memoires merkt hij daarbij op: ‘Die benoeming ging door het volgende zonderlinge onderhoud ten Hove vooraf. Op eene partij aldaar riep Z.M. staande in het midden der zaal, mij tot zich, daarna ook den Minister van Koloniën. Z.M. begon aldus: “Voilà Mr Baud qui m'a refusé tout. Il m'a refusé d'être Gouverneur-Général. Il m'a refusé d'être Ministre. Et à présent je vous offre d'être mon Commissaire chez le Nederlandsche Handel Maatschappij. Acceptez-vous?” “Oui Sire”, daarmede was dat zonderlinge onderhoud afgeloopen. Toen ik Z.M. op audiëntie ging bedanken voor het bewijs van vertrouwen mij door die benoeming geschonken, vroeg hij: “Zoo, beschouwt gij het als een bewijs van vertrouwen?” “Ja Sire, ik weet dat het Huis van Oranje of deszelfs leden groot belang hebben bij eene goede werking van genoemde Maatschappij en dat U.M. Commissaris verplicht is die belangen te bewaken en te behartigen.” “Zoo,” - was het antwoord van Z.M. - “maar,” zeide hij, “ge hebt nog iets anders op uw gemoed.” “Ja Sire, U.M. heeft mijne weigering om als Minister van Koloniën op te treden, naar mijn eerbiedig inzien, ongegrond zeer euvel geduid.” “Zoo,” zeide Z.M., “dan ben ik boos geweest. Nu bonjour”, en met eene welwillende handdruk was de audiëntie afgeloopen.’ Baud vertelt verder onomwonden dat de handelingen van Willem III dikwijls bijzonder vreemd waren. Hij voegt een saillant voorbeeld toe, hoe z.m. de minister van Oorlog generaal Voet eens op ergerlijke wijze beledigde ‘te midden van een groot aantal personen ten Hove’. Het is met dit alles of wij midden in Couperus' roman Majesteit terecht zijn gekomen. Dat geldt niet minder voor het volgende. Zelf duidelijk geschokt dist Guillaume Baud twee inderdaad stuitende anekdotes op. Zich eenmaal ‘in de wachtkamer bevindende ten einde bij den Koning te worden toegelaten, kwam een der Groot-Officieren van het Hof binnen, en vroeg of hij even vóór | |
[pagina 187]
| |
mij tot Z.M. mocht gaan. Ik antwoordde, dat ik niet veel tijd had te verliezen, maar dat ik het mij zou getroosten, wanneer zijn bezoek slechts een kort oogenblik duurde. Hij ging naar boven, maar kwam dadelijk doodsbleek terug. De Koning liet mij roepen, en zeide, hebt ge het gehoord, ik heb hem de trappen afgejaagd, ik zal ze leeren om ongenoodigd tot mij te komen.’ De tweede en laatste anekdote mag er ook zijn. ‘Bij een feest door Prins FrederikGa naar eind36 op het Huis de Pauw gegeven bij het aanwezen zijner dochter, de Koningin van Zweden, bevond zich ook Z.M. de Koning. Z.M. kwam tot mij en zeide zeer amical: “Baud, hoe bevalt het U. Ik verveel mij en ga naar huis.” Kort daarop werd hem iemand voorgesteld. Z.M. vroeg hem dadelijk norsch: “Waarom Mijn heer draagt gij de decoratie, die ik U gegeven heb, niet naar behooren, dat is ongepast”; en wat was in deze het geval? De voorgestelde persoon was kort geleden benoemd tot Kommandeur der Orde van de Nederlandsche Leeuw en had nu op de rok alleen het crachat der orde, zonder het kruis en lint om de hals. Geen getuige willende zijn van deze zeer onaangename scène verwijderde ik mij en vroeg aan den Adjudant Nepveu: wie is die Heer, en het was de Heer Graaf van Bylandt, gezant te Berlijn.’ - Baud herinnert zich dan wat koningin Sophie in 1849 al tegen hem gezegd had: dat haar echtgenoot niet deugde voor de troon. Daarmee bedoelde zij duidelijk dat deze zoon van Willem II beter afstand van zijn rechten als diens opvolger had kunnen doen. Een aantal jaren en ervaringen later moet Baud zichzelf tenslotte inderdaad bekennen: ‘... nu vraag ik mij na verkregen ondervinding menigmaal af, zou zulks geen zegen voor Nederland zijn geweest?’ Het is duidelijk dat Willem III als persoonlijkheid geen goede pers genoot, bij G.L. Baud noch bij Jhr. J.C. Reynst, al spreekt de laatste zich minder duidelijk over de koning uit dan zijn overbuurman. Waarschijnlijk zal z.m. menigmaal onderwerp van gesprek zijn geweest als de twee heren elkaar ontmoetten. Dat hun onderlinge betrekkingen goed waren blijkt uit een diner dat Reynst op 23 januari 1864 - hij werd toen zesenzestig - ten zijnent gegeven heeft en waarbij juffrouw Kuypers de honneurs waarnamGa naar eind37. Op die winderige dag met betrokken lucht hoefden Guillaume en Wilhelmina met hun dochter Maria alleen maar even de straat over te steken. Van de Mauritskade kwamen John Ricus Couperus en zijn gade Gertrude over de hoge brug van de Nassaulaan. Verder waren onder meer aanwezig Jenny Reynst en Jhr. Junius van Hemert met zijn dochter Cornelia (de laatste
J.C. Reynst, Couperus'grootvader langs moederszijde (omstreeks 1860)
zou zes jaar later met mr. Henri baron van der Goes van Dirxland in het huwelijk treden). Achttien personen zaten aan. De champagneglazen zullen bij die gelegenheid vrolijk geklonken hebben. Niets vermoedend lag op de tweede verdieping van het huis aan de Mauritskade - 11, nu 43 - een zuigeling van ruim een half jaar rustig te slapen: Louis CouperusGa naar eind38. Meer dan negenenvijftig jaar nadien zou de romancier van zijn kachelsmid Kees te horen krijgen dat deze Majesteit gelezen had en het een prachtig boek had gevondenGa naar eind39: ‘Zoo als u dàt beschrijft... van dien jongen prins, die het vertikt keizer te worden... en van dien ouden keizer, die dan bar kwaad op hem is, tot die een zwaar ding op neemt en dat in den spiegel keilt. Het was prachtig. [...] U bent zeker dikwijls aan het Hof geweest, bij de Koningin, dat u alles zo weet van die “Majesteit”.’ - Dat was Couperus nu wel niet, maar goed ingevoerd was hij wel degelijk. Het is hier de plaats om nog een derde mogelijke bron te vermelden, ook al weten wij daar verder weinig over. Na de dood van Willem III in 1890 is het zijn zwager Benjamin Marius Vlielander Hein (1838-1919) geweest die, samen met Jhr. Mr. E.N. de Brauw belast werd met de regeling van 's konings nalatenschapGa naar eind40. Vlielander Hein was getrouwd met Couperus' oudere zuster CateauGa naar eind41. In hun huis Molenstraat 26 is Couperus dikwijls te gast geweest. Na zijn terugkeer in patria (1915) heeft hij met Elisabeth zelfs meer dan een half jaar bij het echtpaar gelogeerdGa naar eind42. Veel eerder al, in 1879, is Vlielander Hein na het overlijden van prins Hendrik - broer van Willem IIIGa naar eind43 - opgetreden als ‘de rechtsgeleerde raadsman der Prinses-Weduwe’. Ook van die zijde moet Couperus dus ongetwijfeld, en al in een vroeg stadium van zijn leven, veel over het hof en de koninklijke familie meer in het algemeen gehoord hebben. - Hoe Vlielander Hein over Willem III heeft gedacht is ons overigens niet bekend, helaas. In 1916 heeft Couperus aan André de Ridder opgebiecht dat hij drie vierden van zijn boeken overboord had geworpen. Daartoe behoorden in het bijzonder zijn koningsromansGa naar eind44: ‘...er zijn er die ik niet meer zien kan: Majesteit, Wereldvrede, Langs lijnen van geleidelijkheid... die zijn van absoluut geen waarde meer voor mezelven [...]. Hoe komt men er toe zulke boeken te schrijven?... Ja?... Als je het eene geschreven hebt, dan moet je het andere schrijven... ik kan niet rusten op mijn lauweren...’ - Maar dat kan slechts de halve waarheid geweest zijn. De koningsromans in elk geval heeft Couperus vooral geschreven - al waren er waarschijnlijk ook nog andere redenen - omdat hij meer over de sfeer aan een hof en over de koninklijke familie wist dan enig andere Nederlandse romancier van zijn tijd. Het was een wereld die hem boeide, en als interessantste figuur in het Haagse koningsdrama heeft Willem III nu eenmaal ontegenzeggelijk de hoofdrol gespeeld. Het ligt dan voor de hand aan te nemen dat Couperus veel van diens karakter heeft ondergebracht in het romanpersonage keizer Oscar. Hierover is in 1989 al een en ander te berde gebracht door Jeannette E. Koch in haar proefschrift De koningsromans van Louis CouperusGa naar eind45. Maar zij heeft, naar uit de inhoud en de bibliografie blijkt, geen kennis genomen van de hier behandelde drie bronnen (Reynst, Baud, Vlielander Hein). Haar voorzichtige conclusies verdienen dus aanvulling en de juiste accenten mogen wat sterker gelegd worden. Vanzelfsprekend heeft zij zich beziggehouden met koning Willem III als mogelijk voorbeeld, een uit velen. Na gewezen te hebben op het feit datGa naar eind46 ‘de wijze waarop Willem III zijn hoge ambt had uitgeoefend [...] het aanzien van het Huis van Oranje [had] geschaad’, en dat ook in Frankrijk ‘met weinig respect’ over Willem III werd gesprokenGa naar eind47, releveerde zij al de parallel Oscar/Othomar en Willem III/Prins van Oranje. In beide gevallen is immers sprake vanGa naar eind48 ‘een botsing tussen | |
[pagina 188]
| |
een autoritaire koning - bekend om zijn driftige uitvallen - en een zoon die hiertegen in verzet is gekomen.’ (Men herinnert zich dat Willem III zeer gekant is geweest tegen een huwelijk van de Prins van Oranje met gravin Mattie van Limburg Stirum. De prins is toen naar Parijs vertrokken, waar hij in 1879 is gestorven. G.L. Baud schreef dat koningin Sophie gelijk had gehad toen zij bij de troonsbestijging van Willem III in 1849 al rampen voorzag: ‘Zou menschelijker wijze gesproken, de veel belovende en beminde Prins van Oranje niet nog in leven zijn, en sedert lang den Troon hebben beklommen? Zou in dat geval het mannelijk oir van het Oranje huis wel zijn uitgestorven?’) Jeannette E. Koch concludeerdeGa naar eind49 dat Couperus' Oscarfiguur berust op een contaminatie van contemporaine vorsten (Alexander III, Wilmelm II, Umberto I van Savoye, Frans Jozef, Willem III) met figuren uit een aantal Franse koningsromans die in het fin de siècle in de mode waren. De juistheid van deze zienswijze hoeft allerminst in discussie gesteld te worden, vooral niet waar het een hoeveelheid feitelijkheden betreft. Wel moet het accent wellicht wat anders gelegd worden. De karakterstructuur van keizer Oscar als zodanig lijkt toch in hoofdzaak te berusten op die van Willem III, de man over wie Couperus het best van nabij geïnformeerd was. Van het Franse naturalisme had hij geleerd niet te schrijven over iets wat men niet terdege kent, sprookjes daargelaten. Zo mogen wij dan koning Willem III in dit licht tevens beschouwen als een heel klein steentje in het bonte mozaïek van Louis Couperus' eigen biografie.
Een kort addendum kan het schilderij van dit betoog nog een passende lijst geven. G.L. Baud dateerde zijn memoires 9 januari 1886. Hij woonde toen met Wilhelmina Baud-Couperus Sophialaan 12, in het huis van waaruit Louis en Elisabeth in 1891 zouden trouwen. Maar dit was toen al zijn derde Haagse woning. Het is de moeite waard nog even ook zijn particuliere gangen na te gaan, vooral sinds wij door het onderzoek van D. Hillenius meer te weten zijn gekomen juist over het dubbele huis Sophialaan 10-12Ga naar eind50. De bouw van dit pand is gereed gekomen
Reclamefolder voor de door Vaarzon Morel geïllustreerde uitgave van Majesteit
in 1859, vier jaar nadat de uitgestrekte tuinen die samen het Willemspark vormden door Willem III aan de gemeente Den Haag verkocht warenGa naar eind51. Het plan der bebouwing in haar geheel - ovaal plein door vier lanen doorsneden, twintig villa's, twintig herenhuizen, een monument voor 1813 in het centrum van dit alles - stamt van W.C. van der Waeyen Pieterszen. De bouwgronden raakten destijds zeer snel verkocht. Een der eerste gegadigden was G.L. Baud, die sinds zijn terugkeer uit Indië aanvankelijk aan het Kanaal woonde (nu de Koninginnegracht) maar behoefte voelde aan een veel groter huis, omdat hij negen kinderen had (oorspronkelijk zelfs veertien). Aan wat de Sophialaan zou gaan heten kocht hij twee aansluitende percelenGa naar eind52. Daarop bouwde hij een grote woning op nr. 10 en een wat kleinere op nr. 12, in de ver- | |
[pagina 189]
| |
houding van vier op drie. Wat was namelijk het geval? In 1856 was in Indië de ijzervreter generaal Carel Riesz (1791-1856) overleden, stiefvader van Wilhelmina Baud-Couperus en van papa Couperus. In zijn militaire tijd heeft Riesz Napoleons veldtocht naar Rusland nog meegemaakt, wat hem vier afgevroren halve vingers van de linkerhand heeft gekost, terwijl er toen ook een kogel door zijn linkerknie is gegaan. Bij de ‘bataille van Dresden’ heeft hij ook nog eens een kogel in zijn linkerarm gekregen, nog gezwegen van een pijnlijk schot in zijn heup. Dit heldhaftige wrak, stiefgrootvader dus van Louis Couperus, heeft toch nog de 65 gehaald, en liet zelfs een zoon en een dochter na, CharlesGa naar eind53 en Petronella Riesz. Zijn vrouw was toen al gestorven - Couperus' grootmoeder Riesz-Cranssen (1795-1845) - en de kinderen hadden in Indië niets meer te zoeken. Gefortuneerd als Petronella was, bouwde Guillaume Baud voor haar het huis Sophialaan 12. Via een deur binnendoor konden zij elkaar bereiken zonder over straat te hoeven gaan. Veel plezier heeft tante Riesz er niet van gehad, want zij is al gestorven in het geboortejaar van Couperus, 1863. Baud kocht toen alsnog tegen taxatiewaarde à f 19.500, - haar huis erbij en bewoonde daarna het dubbele pand 10-12 tot 1875. Bij nr. 10 had hij nog een serre laten aanbouwen. Aan het sinds 1869 zo genoemde Plein 1813 - het in 1863 aanbestede monument werd toen onthuldGa naar eind54 - beschikte hij over een waar park vol vruchtbomen, bloembedden en veldjes met groenten en aardbeien. Van zijn huis aan het Kanaal had hij al een complete bloemenkas met stookmachine laten overbrengen. Aan dit vorstelijk geheel moeten wij denken als Couperus in De boeken der kleine zielen het huis van mevrouw Van Lowe aan de Alexanderstraat ten tonele voert, ook al heeft hijzelf een en ander maar kort als kind gekend. (In 1872 vertrok hij met zijn ouders naar Java.) Baud heeft er met zijn familie tot 1875 gewoond. Toen verhuisde hij naar het ook al indrukwekkende buiten Zeerust aan de Vliet onder StompwijkGa naar eind55. Op Sophialaan 10 maakte Baud f 16.000, - winst. Heeft hij nr. 12 misschien vijf jaren als stadsverblijf erbij bewoond? In ieder geval zien wij hem Zeerust in 1880 alweer opgeven om definitief op nr. 12 zijn intrek te nemen. Tot zijn dood in 1891 is hij daar blijven wonen, samen met zijn vrouw Wilhelmina en hun beider nooit getrouwde dochter Minta. De laatste was toen achttien jaar en de familie had haar Louis Couperus toegedacht. Maar Couperus gaf de voorkeur aan Elisabeth Baud, die sinds 1883 met haar broertje Willy bij haar grootouders inwoonde. Toen ook Wilhelmina in 1899 in Baarn gestorven was, hebben de erven Sophialaan 12 verkocht voor f 45.000, -. Het huis is zo uit de familie geraakt. De nieuwe eigenaars hebben het pand steeds verhuurd. En zo kon Louis Couperus in 1922 uit Singapore aan de hoofdredacteur van de Haagsche Post S.F. van Oss schrijvenGa naar eind56, waarschijnlijk tot zijn eigen stomme verwondering: ‘En je woont in het oude huis van de grootouders van mijn vrouw. Zij had er wat treurige meisjesjaren onder haar Calvinistische grootmoeder. Wij trouwden er uit en Eline Vere las ik er voor aan mijn nichtjes, toen ik het schreef.’ - Dezelfde Van Oss heeft ervoor gezorgd dat Couperus op 10 juni 1923 door koningin Wilhelmina verrast werd, bij de huldiging voor zijn zestigste verjaardag, met het ridderschap in de Orde van de Nederlandsche LeeuwGa naar eind57. Nooit had de Haagse romancier ook maar een ogenblik kunnen vermoeden dat deze familietraditie, want dat was het bijna, zich ook nog eens tot hem zou uitstrekken. Lang heeft hij er niet van kunnen genieten. Ruim een maand later is het ‘arme broodschrijvertje’, zoals hij zich met veel gevoel voor understatement eens genoemd heeftGa naar eind58, gestorven in De Steeg. |
|