Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 52
(2003)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vluchtig geheim
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een club zonder statusDe Maffia valt inderdaad samen met een minder bekende culturele episode uit het leven van ‘Achiel Charbon’, de naoorlogse socialistische eerste minister, vanaf 1927. Dat jaar nam hij zitting in de gemeenteraad van Brugge, maar publiceerde hij ook zijn eerste dichtbundel, Moederweelde. Met medewerking van zijn vriend en aangetrouwde verwant Richard Declerck, vrederechter in Brugge (in 1945 tot gouverneur van de provincie Antwerpen benoemd door Van Acker), gaf hij het satirisch tijdschrift Reinaert de Vos uit; en op 12 augustus opende hij bij zijn woning aan de St.-Jacobsstraat 54 een antiquariaat, De Boekuil. Van Acker had een fijne neus voor partijen boeken die her en der goedkoop te verwerven waren. Met de ‘enorme voorraad’ die hij naar eigen zeggen had gevormd begon hij zijn handel, waarmee hij in een ruimer inkomen hoopte te voorzien. Tevens begon Van Acker op vrijdag literaire avonden in zijn woning te organiseren. Vrienden lazen elkaar daar gedichten voor. Van Ackers huis werd zo een trekpleister voor bibliofielen uit de stad. Tot de bezoekers behoorde Hugo Vrielynck, een student die bijzonder actief was in cultureel Brugge. Hij animeerde sinds 1925 studentenrevues in de Vieux Bruges aan de Steenstraat, avonden die al snel een reputatie hadden verworven. Soms kwamen er tweeduizend bezoekers af op deze half Franstalige en half Vlaamse spektakels, die satires boden op Brugse toestanden. Of Vrielynck het tweetal Van Acker-Declerck via dat kanaal heeft leren kennen of bij een van de literaire avonden ten huize van Van Acker is geïntroduceerd, is niet bekend. Brugge was destijds in elk geval een kleine stadsgemeente. Al snel moeten de ‘satirici’ Vrielynck, Van Acker en Declerck geestgenoten in elkaar hebben herkend. Het bleek de kiel te zijn voor een groter cultuurschip. Artistiekelingen van diverse pluimage verzamelden zich rond hen; beeldend kunstenaars, zoals de architecten Ernest Callebout (alsmede later diens zoon Peter) en Evert Kuypers (een van de twee Nederlanders), de schilders Frank De Craeke, Robert[in]e Devooght, Albert Goethals, Rik Slabbinck en Joseph Neutens; de Neder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landse tekenaar/illustrator André Vlaanderen; de schrijvers Jan Schepens, Jan Vercammen, Marcel Matthijs en Mau Marssen; notabelen zoals de advocaat Emiel De Schepper en de medicus Jules Wostyn; en zelfs een juwelier, Van Dierendonck. Bij zo'n gezelschap paste ook de rechtshistoricus Egied Strubbe, een ras-Bruggeling wiens huis ‘van onder tot boven, stijf van de boeken’ stond, aldus Jan van der Hoeven. Onder meer daarom was hij goed bevriend met Van Acker. Strubbe was ook promotor van het fameuze Groeningemuseum, geopend in 1930; een fase die wellicht niet toevallig samenvalt met andere culturele oprispingen in Brugge - zoals het ontstaan van de Maffia.
Zoals ‘gebruikelijk’ bij bohèmegroepen is dat ontstaan verder in nevelen gehuld en heeft de groep ook verder geen enkel document achtergelaten. Een van de weinige opgetekende details is dat Raymond Brulez en Hugo Vrielynck los van elkaar Emiel De Schepper als stichter of zelfs ‘leider’ van de bent noemen. Hij was een broer van de Brugse schepen Leonce De Schepper en volgens Brulez ‘een zachtzinnige, hoffelijke en onbevooroordeelde advocaat wiens opzet inderdaad culturele doeleinden nastreefde’. Zijn functie lijkt overigens in flagrante tegenspraak met alle karakteristieken van de Brugse Maffia, die de groep typeren als anoniem en ongeorganiseerd. Ze hadden ‘niets, geen reglementen, geen contributie, geen bestuur, geen ledenlijst, geen groepsfoto’, aldus Emile Buysse. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnen bij de MaffiaDe vaste zaterdagse ontmoetingen moeten zijn begonnen bij Van Acker thuis. Een eerste eigen ‘rovershol’, dixit Karel Jonckheere, vond de groep daarna in theeschenkerij Cosy Corner, in het groen van de randgemeente Sint-Andries. Daar werd naast thee vooral ook veel andere drank geschonken. Voor de avonden en buiten de zomer zochten ze op den duur een stadse vergaderlocatie. De kelder van het bekende, op talloze ansichtkaarten voorkomende huis Bourgoensche Cruyce aan de Wollestraat was de eerste. Later verhuisden ze - zoals het bohémiens betaamt - naar zekere gelegenheden. Achtereenvolgens verleenden de cafés Central (aan de Markt) en In St-Ivo, aan de Sint-Salvatorkoorstraat 5, in de buurt van de pastorie van de kathedraal, onderdak. ‘In St-Ivo’, waar de Belgische zwemkampioen Jan Guilini de scepter zwaaide, was volgens Achiel Van Acker bij uitstek geschikt voor de club: ‘Naast de ruime gelagzaal, was er ook nog een zaaltje waar een kunstminnend gezelschap “Takjes worden Boompjes” zijn intrek had gehouden, zaaltje waarover wij de zaterdagavond mochten beschikken.’ Jonckheere schetste er een beeld van, dat iets van het decor voor een groep bohémiens oproept: Het was er nooit zeer klaar, alles doorrookt en met patine belegd. Aan de muren hingen rekken met lange witte, stenen pijpen voor kaartende klanten die het nooit hadden gedurfd op zateravond onze tafel in haar hoek voor zich op te eisen. Er was niet alleen orde in onze gedachten maar ook in een ons ten goede komende begrijpende traditie. Tot aan het ochtendgloren zaten ze daar bij elkaar, voorlezend uit literair werk of discussiërend over kunst en boeken. Soms was er een kunstenaar of schrijver te gast die in Brugge op bezoek was. Brugse intellectuelen wisten zich hier in het gezelschap van gelijken of tenminste gelijkgestemden. En ondanks de informele opzet was er geen sprake van hol vermaak. ‘De folkloristische vorm van de gesprekken diende als dekmantel voor meer dan lokaal en provincialistisch geredekavel’, aldus Jonckheere. ‘Geen onderwerp was te min, het werd terdege bekeken, gewikt en gewogen en meestal te licht bevonden.’ Achiel Van Acker kwam eens met een plan op de proppen voor een Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid. Eind 1944 zou hij die als minister van Arbeid en Sociale Voorzorg daadwerkelijk oprichten, waarmee de sociale zekerheid een feit werd en Van Ackers naam was gevestigd. Pretenties had men met dit alles allerminst. Voornoemde sessie duurde tot elf uur 's avonds, daarna ‘werd het serieuze echter achterwege gelaten en begonnen de moppen en kluchten’, aldus Jan Schepens. En ook het begrip ‘diepzinnige gesprekken’ was, blijkens Karel Jonckheeres verslag van de eerste zitting die hij meemaakte, wel degelijk rekbaar: Het nieuw abrupt aangesneden thema werd Mariette, Raymonds [Brulez] huismeid, prachtige brunette, sierexemplaar van ‘poten en oren’, met ogen ‘vol Minnewater’ en ‘een lach als een oud meilied uit de Halletoren’. Men merkt het, de metaforen waren niet banaal, telkens een gekristalliseerd oordeel van ‘kenners van de vis’, met duidelijk heimwee naar nadere kennismaking en onverholen jaloersheid om Raymonds heerschappij over haar. [...] toen ik liet opmerken dat er bij mij een sonnet in de maak was voor Mariette, - het was niet waar maar ik dacht aan Karel Beyaerts lyriek voor Helene Fourment, - werd me door Nesten Callebauts ietwat sleperige nasale stem diets gemaakt dat ik een ‘onderkruiper’ was en dat Raymond ‘op mijn handen moest letten’. Dat laatste was typerend voor de spot waarmee men elkaar binnen het gezelschap te lijf ging. Jonckheere herinnerde zich in dat verband ook zijn introductie bij de Maffia. Raymond Brulez stelde de anderen aan hem voor, met vermelding van hun beroep. ‘Bij elke titel werd er luid relativerend gekucht. Geen groter vriendschap dan tussen wie elkaar luchthartig op stopen trekt.’ Volgens Jonckheere ‘bond die zin voor humor hen nog 't meest van al’. Humor als jargon, als groepsbeleving: het is bekend van bohémiens onder elkaar. In dit geval bepaalde het mede de samenstelling van het gezelschap, bezorgde er een eigen code en verstandhouding aan. ‘[...] men mocht zowel mormoon zijn als lid van de Derde Orde van Sint-Franciscus, geheelonthouder of spiritist’, aldus Brulez. ‘Alleen de azijnbrouwers werden onverbiddelijk geweerd.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moord en humorVolgens Emile Buysse werd In St-Ivo, oorspronkelijk een volksherberg, een ‘kunstenaarskroeg meteen door al die rare vogels’. Van Acker getuigde dat anderen nieuwsgierig werden naar ‘dat geheimzinnig genootschap’ in zijn aparte zaaltje. ‘En het gebeurde wel dat de ene of de andere ongevraagd de deur openstak. Dan schreeuwde een van ons: de papieren weg. Men zag gebaren maken. Een ging frutselen aan de deur van de staande klok, enz.’ Zo moet een zekere reputatie gegroeid zijn: ‘De bezoeker vond dat mysterieus en veronderstelde dat er wat achter zat, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er verplichtingen of standregels waren en de naam “Maffia” maakte alles nog geheimzinniger. Maar in feite was het een grap!’ De aanleiding voor die naam was oorspronkelijk heel wat minder grappig. Begin jaren dertig voltrok zich in Frankrijk het Stavisky-schandaal. Stavisky was een oplichter van Russische afkomst, die zich tot in de hoogste Franse politieke kringen bewoog. Zijn plotselinge dood, begin 1934, was een raadselachtige gebeurtenis (zelfmoord? moord?) die de Franse regering op haar grondvesten deed schudden. Meer en meer vragen rezen bijvoorbeeld over de banden tussen de diverse betrokken personen en kringen. ‘[...] in zijn zaak speelde de maffia nog een rol’, merkte Richard Declerck later op. Inderdaad was er sprake van troebele verknopingen met ondergrondse groeperingen; preciezer: de ‘maffia van de maçonnerie’, aldus Andries Van den Abeele. De kwestie leverde de Brugse groep zo een naam op en meteen ‘een pracht van een mystificatie’, stelde Richard Declerck: ‘Wij hadden die naam spelenderwijs gekozen voor een vereniging die helemaal geen clandestien karakter had, maar de naam suggereerde iets mysterieus.’ Die typering is echter iets te gemakkelijk. Het Brugse gezelschap had natuurlijk niets Stavisky- of logeachtigs, maar er liepen lijnen uit naar de vrijmetselarij die niet over het hoofd te zien zijn. In elk geval Achiel Van Acker, Jan Schepens, Raymond Brulez, Jules Wostyn en André Vlaanderen zijn allen lid geweest van de loge. Brulez wond er in Mijn woningen geen doekjes om inzake een ander: ‘Wanneer, om de veertien dagen, de juwelier Van Dierendonck stipt om kwart voor zeven discreet van ons afscheid nam, dan wisten wij allen dat hij Sint Ivo enkel verliet om zich naar de Bakkerstraat te begeven, waar boven een ingangspoort een vergulde passer en winkelhaak de ingewijden kond deden welke werkzaamheden aldaar aan de dagorde stonden.’ Karel Jonckheere haalde in dit verband ook hun belangstelling aan voor Guido Gezelle, vooral voor een ‘verholener facet van de mens: Gezelle zou lid geweest zijn van een of andere loge, o.m. een Engelse, werd er beweerd. Het was bekend dat hij te Oostende dikwijls de mailboot naar Dover nam en een paar dagen wegbleef, trip die we hem gaarne gunden.’ De keuze van de naam is dus niet geheel toevallig geweest; de hang naar de maçonnerie binnen de Brugse Maffia speelde er een rol bij. Met hun quasi-geheimzinnige karakter leken de leden de reputatie van de loge zelfs te persifleren. Verder moet die vaststelling echter niet gaan. Het wereldbeeld van de Brugse Maffia stoelde vooral op de vrijzinnigheid. Ze waren ‘ontvoogde en geen blad-voor-demond-nemende’ Bruggelingen, aldus Karel Jonckheere. Men was a-politiek in ‘eendrachtige verscheidenheid’, telde leden van links tot rechts, maar was absoluut democratisch gezind. Ze zetten zich ook niet daadwerkelijk af tegen kerk of clerus. ‘Anti-iets was niemand’, aldus Jonckheere, ‘tenzij tegen kleingeestigheid en de ziekelijke uitwas van alle godsdiensten.’ In het Gezellejaar 1930 stelden ze zich zelfs eens op tegenover een antiklerikaal. Karel Jonckheere haalde de volgende curieuze verdediging van Gezelles antivrijzinnige journalistieke werk aan, die tegenwoordig het literaire daglicht waarschijnlijk niet meer zou verdragen: Ons aller dierbare Gezelle was gevierd geworden en had zijn standbeeld te Brugge gekregen. Het was de Maffia ter ore gekomen dat een verwoed anti-klerikaal een boekje in de maak had over het slecht karakter van ‘Nonkel Guido’ en zijn nu door iedereen betreurde kleingeestige artikeltjes tijdens de verkiezingen van weleer in zijn vaderstad. Hij was inderdaad een zeer zuur onderpastoortje gebleken. De Mafia achtte het haar plicht August Vermeylen, die op de viering zou spreken, op de hoogte te brengen van het pamfletje in de maak. Vermeylen drong aan om de publikatie uit het hoofd te praten van de steller om de viering van de dichter niet te vertroebelen door geleuter over voorbije dingen. 1930 moest een groot jaar blijven voor de Vlamingen met hun nieuwe universiteit en hun officieel erkend genie. Verder voerde ook in de maatschappelijke stellingname van de ‘Maffiosi’ de humor de boventoon, gevoed door een soort dédain voor de hogere klassen. Jonckheere wees in dat verband op de hypocrisie en het ‘dolce vita-gedrag’ van de haute-bourgeoisie en vrome adel; en op ‘de patricische wuftheid’ van een zekere kanunnik Louis Van Haecke. Deze kapelaan van de Heilig-Bloedkapel zou model hebben gestaan voor de chanoine Docre, die in Joris-Karl Huysmans' roman Là-bas (1891) gedurende een ‘zwarte mis’ een vrouw neemt op het altaar. In Brugge gonsde dat verhaal rond; Herman Bossier, Brugs journalist, schreef er geregeld over in het Brugsch Handelsblad en De Standaard. Ook voor de Maffia was het een gewild gespreksonderwerp. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leven, werk en tragiek van de Maffiosi‘Bohémien’ waren de artiesten binnen de Maffia op het eerste gezicht nauwelijks. Hier geen ongeschoren, naar drank geurende warhoofden die kroegentochten hielden en op smoezelige zolderkamertjes aan miskende meesterwerken laboreerden. De meesten hadden een keurig dak boven hun hoofd en een fatsoenlijke betrekking, en de gezamenlijke strooptochten bestonden uit niet meer dan onschuldige boottochtjes naar Damme. Eén typisch bohémientrekje vertoonden sommigen echter alleszins: dat van koortsachtige beheptheid met hun kunst. Tragisch, soms adembenemend is het verhaal dat Brulez in Mijn woningen opdist over Joseph ‘Seppen’ Neutens, de ouderdomsdeken van het gezelschap. Brulez voert hem op, zoals hij dat meer deed in zijn gedeeltelijk geromantiseerde memoires, onder een deknaam, Arthur Lindebrecht. ‘Zijn gezag onder ons was aanzienlijk, omdat hij doorging voor de meest typische vertegenwoordiger van de traditionele Clavense [= Brugse] humor’, aldus Brulez. ‘Lindebrecht’ mocht bijvoorbeeld graag de juwelier Van Dierendonck luidop op stang jagen als die naar de loge vertrok: ‘Ah zo! De congregatie wacht op u?’ of: ‘De complimenten aan de Grote Isis!’ Neutens had echter ook een ander gezicht. Hij had zijn zoontje verloren toen het slechts vijf jaar was, waarna hij volledig de weg was kwijtgeraakt. Lange tijd sloot hij zich in zijn atelier van alles en iedereen af. Naar verluidt schilderde hij er elke maand een portret van het jochie, ‘maar dan in de vergaande staat van ontbinding waarin het lijkje moest verkeren’. Na een periode van apathie, waarin zijn naasten vreesden voor zijn leven, ontworstelde hij zich aan zijn inzinking, daarbij duistere visionaire voorstellingen schilderend. Het waren volgens Brulez ‘vreemde taferelen, onheimelijke landschappen die volstrekt onaards hadden geschenen, ware daar niet in de paarse schaduw van een fantastische boom, welke in geen enkele botanische tuin thuishoorde, de schemerige klaarte van een sereen vrouwennaakt komen boodschappen dat dit oord tóch een Heimat was, zo niet voor levende mensen, dan voor hun schimmen.’ Brulez verklaarde het als Baudelaire-achtige kunst, ‘subtiel van conceptie [...] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perfect van uitvoering’, en een ‘vergoeding voor zware beproevingen’. Zo moeten ze ook ongeveer hebben gefungeerd: uiteindelijk keerde Neutens weer terug naar zijn leven en kunst van voorheen. Een minstens zo opmerkelijk lid van de Maffia - volgens Hugo Vrielynck ‘de meest zonderlinge figuur’ - was Mau Marssen, het pseudoniem van Maurits Léon Mus (1902-1977), die ook nog onder de schuilnamen Mau Marssen Mus of Musten Mis optrad. Hij zou wel eens een van Vlaanderens echte bohémienauteurs kunnen zijn geweest. Zijn moeilijk vindbare verhalen barsten van de onaangepaste, rusteloze geesten die zich ontworstelen aan alle conventies en burgermansidealen en lijken een afspiegeling van zijn eigen geest. ‘Voelde neiging tot de loopbaan van bokser’, luidt het in een biobibliografische notitie, ‘vandaar beschouwt de wereld als een stadion en vele menschen als kampvechters’. Maurits Mus was aanvankelijk herbergier, maar werd vervolgens tramconducteur, onderwijl verhalen, romans en toneelstukken schrijvend - als een soort voorloper dus van de schrijvende Londense dubbeldekkerchauffeur Magnus Mills, toevallig met dezelfde initialen uitgerust. Volgens Karel Jonckheere spendeerde Mus al zijn spaargeld aan drukkers voor zijn werk, dat hij in eigen beheer publiceerde bij quasi-uitgevers als Het Beertje van de Loge (!) en De Gouden Bezem. In De Doedelzak verscheen ‘Tournee Sawinski’, het verhaal van een jongen die zijn burgerlijke bestaan verwisselt voor een reizend variétégezelschap. Het offer aan de ziel verhaalt nogal omstandig over de fatale relatie van een kunstschilder, die zich maar weinig gelegen laat liggen aan zijn keurige schoonfamilie. Marssen moet ook het bizarre Alfred [of Albert] de Pisser hebben geproduceerd - Het epos van de pisser geheten volgens Karel Jonckheere, door hem ooit in Kaapstad ontdekt in de bibliotheek van Jan Greshoff, die de novelle uit zijn hoofd kende. Het verhaalt van een nogal tragische jongeman die zelfmoord wil plegen wegens een tergend blaasprobleem. Nuchtere wereld, blijkens de opdracht in het exemplaar dat de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bewaart ‘in kroegstijl geschreven’, werd dan weer ondertekend met ‘Octaaf de Pisser’. Het was allemaal ‘geen lektuur voor plechtige kommunikanten’, aldus Hugo Vrielynck, en Jan Schepens noemde Marssen zelfs voorloper van Jan Cremer. Volgens Jonckheere was Marssen bij de Maffia echter geheel op zijn plaats. ‘Hij bekende stiller dat hij als autodidakt niet goed schrijven kon maar de pilaarbijtstermentaliteit van zijn kwezelachtige stad wilde uitdagen door pervers genoemde boeken.’ Zoals de roman De man die koud bleef, ‘waarvan de andere Maffia-leden beweerden dat het eigenlijk de “lezers waren die koud bleven” [...]. “Ik weet dat ik een ziekelijk geval ben voor de anderen,” zei hij wijs, “maar gezond voor mezelf.”’ Het mooie aan de Maffia was dat ze hem helemaal niet als ziekelijk lijken te hebben beschouwd, of dat althans geenszins als bezwaar of probleem zagen. Een apart verhaal is ook dat van het enige zwarte lid van de Maffia. De ‘ledenlijst’ die Stevens en Cuvelier in 1998 publiceerden vermeldt een ‘Frans Goddard, beeldhouwer’. Het is ongetwijfeld dezelfde persoon die Hugo Vrielynck zich herinnerde: Een geregelde gast bij de Maffia was ten slotte de kleurling Godard die een zoon van een Afrikaans opperhoofd bleek te zijn. Het was een luimige jongen die zich erg goed te Brugge had ingeburgerd en de beeldhouwkunst beoefende in een atelier in de abdij van Zevenkerke. Hij maakte prachtige religieuze figuren, maar af en toe sloeg zijn verbeelding en kreativiteit even door en skulpteerde hij wulpse naakftguren. Op de duur mochten de paters van de abdij zowaar het atelier van de man niet langer betreden! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brugge-die-levendeBrugge, volgens Richard Declerck ‘eigenlijk nooit een levende stad geweest’, was in de jaren dertig relatief ‘bruisend’. De leden van de Maffia, individueel of in kleine groepen actief op politiek en cultureel gebied, pasten in dat beeld. Kunstschilder Gaston-Frank De Craeke richtte er de kunstkring Prisma op, die Brugge de nodige muziek-, toneel- en balletvoorstellingen bezorgde. In 1931 gaven de jonge Maffiosi Mau Marssen, Marcel Matthijs en Hugo Vrielynck kortstondig het ‘litteraire en economiese’ tijdschrift Seinen uit, een poging zich te profileren als de coming men van de Brugse letteren. De multiartistiek actieve Vrielynck illustreerde ook Matthijs' eerste roman Het grauwvuur (1929), organiseerde nog tot 1935 studentenrevues en daarnaast café-chantants met folkloristische liedjes in het lokaal van Werkerswelzijn aan de Steenstraat. Vrielynck verwierf ook faam met filmvoorstellingen en crochetavonden, eerst in het Muntpaleis, later in Werkerswelzijn. Crochet was karaoke in oervorm. Wie dat wilde, kon op het podium springen om er zijn aandrang tot muziek of zang te botvieren. Met de roep ‘crochet’ beduidde de zaal dat het wel genoeg was, waarna de kandidaat afdroop. Achiel Van Acker en Jules Wostyn waren er liefhebbers van. Van Acker zelf stichtte in 1932 met succes het socialistische Vlaamsch Weekblad, de opvolger van het ter ziele gegane Werkerswelzijn. Het bracht drie Maffiosi samen: Richard Declerck vulde vanaf 1934 een juridische rubriek met de schitterende titel ‘De kleine man en de blinde Godin’, en Hugo Vrielynck kreeg in 1935 de leiding over het tijdschrift. Volgens Richard Declerck, net als Van Acker toen gemeenteraadslid, was Brugge destijds een stad met scherpe politieke tegenstellingen. In 1935 kwam de film La kermesse héroique van Jacques Feyder in roulatie, over de Spaanse bezetting van Vlaanderen. De Vlaamse katholieken ervoeren die rolprent als ‘een belediging voor de Vlaamse vrouw’ en zetten een boycot op touw. In Brugge kwam het zelfs tot een verbod op openbare vertoning, tot ongenoegen van de vrijzinnigen. Declerck en de zijnen richtten daarop direct een filmclub op, louter en alleen om die film toch te kunnen draaien. Het zou later de prélude blijken te zijn tot Declercks activiteiten op het gebied van film en toneel, zoals de stichting van het festival van de Belgische film. Naarmate de jaren dertig vorderden, begon de Duitse dreiging de activiteiten binnen de Brugse cultuurgemeenschap te overschaduwen. Ook binnen de Maffia werd dit het gespreksonderwerp. Richard Declerck organiseerde een tournee door Vlaanderen van Ernst Busch, die antinazistische liederen van Weill en Eisler ten gehore bracht. Het was een van de zeldzame gelegenheden waarbij een kunstminnende Bruggeling zich tot buiten de stad richtte. Brugge moet destijds cultureel, in elk geval literair, een geïsoleerde stad zijn geweest. Volgens Jan Schepens, uit Gent verhuisd, was het er ‘zeer stil’. Of wat te denken van Raymond Brulez in een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brief aan Raymond Herreman uit 1932: ‘Hoe gaat het met u, en met het literaire leven te Brussel en elders? Hier op St. Michiels verneem ik zoo weinig.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgeven voor het volkNa het overlijden van Emiel De Schepper werd Richard Declerck volgens Raymond Brulez de drijvende kracht van de Maffia: ‘Van beroep vrederechter, was hij daarenboven de aangewezen persoon om bij heftige discussies der “maftjes” die geen gemeenschappelijk sociaal, politiek of filosofisch credo beleefden, als moderator op te treden. Richard bezat [...] de zeldzame gave alle tegenstellingen objectief te kunnen analyseren en tussen de verst van mekaar verwijderde uitersten een gemene deler te becijferen.’ En Declerck was volgens hem ook ‘degene die onze culturele roeping het meest au sérieux nam’. Eind 1935 kreeg dat een concreet vervolg, een vervolg dat feitelijk bekender is geworden dan de Maffia zelf. Volgens Van Acker begon het met ‘een diskussie onder schrijvers, die klaagden dat het zo moeilijk en zo duur was boeken uit te geven. Ik beweerde dat ik een boek op de markt kon brengen voor 3 frank. Ze pakten me op mijn woord [...].’ Er werd besloten een uitgeverij uit de grond te stampen. Declerck, die later overigens eens langs zijn neus weg opmerkte dat het idee van hem was geweest, en Van Acker zelf investeerden er enig eigen geld in. Ze werden respectievelijk redactiesecretaris en beheerder. Er stak wel wat meer achter dan alleen deze ‘weddenschap tussen pot en pint’, zoals Van Acker wil doen geloven. Als arbeiderszoon was hij al op zeer jonge leeftijd van school gehaald. Destijds had dat zijn ontluikende leeswoede bijna in de weg gestaan, maar uiteindelijk had het juist ‘een sterke honger naar de cultuur’ en een pragmatisch idealisme ter zake teweeggebracht, aldus Declerck: ‘Ik herinner mij, toen wij samen op de banken van de Brugse gemeenteraad zaten, dat hij eenmaal een zeer vérstrekkende opinie uitte over de begroting van de stedelijke bibliotheek. Wanneer, zegde hij, voor al de opofferingen die wij er voor doen er slechts één enkel mens zou uit groeien die er een personaliteit aan te danken heeft dan is onze moeite niet ijdel geweest.’ En in die lijn van volksopvoeding paste ook het concept van de uitgeverij. Declerck herinnerde zich (nu spoorloze) statuten, waarin officieel verwoord stond dat het de bedoeling was met zeer goedkope boeken belangstelling te wekken ‘bij allen die voor lezing vatbaar zijn’. Doelgroep waren de ‘honderden menschen die niet kapitaalkrachtig genoeg zijn om duurderboeken te koopen’. Van Acker spiegelde zijn initiatief aan goedkope boeken die hij zelf als jongere had kunnen lezen: Flandria's Novellenbibliotheek van Plantyn uit Gent, de Duimpjesuitgaven van Victor De Lille uit Maldegem, de Gele Bibliotheek van L.J. Veen en de Germinal-reeks van de Gentse socialistische uitgeverij Het Licht. De naam voor de ‘Maffia’-uitgave kwam van Van Acker en Declerck, aldus Hendrik Demarest: ‘Achiel vond het, met zijn gewone diplomatie, “prachtig dat allen, zonder diskussie, akkoord gingen met de naam: De Garve”.’ Merkwaardig genoeg waren er nog minstens drie uitgeverijen met die naam actief in Vlaanderen: in Gent, met werk van Lode Baekelmans, Geo Verbrugge en Paul De Keyser; in Lier, waar J.L. De Belder in 1936 debuteerde met zijn Rilke-vertalingen Wij bouwen aan u; en in Antwerpen. De ironie wil dat deze ‘Garve’ in 1970 werd overgenomen door de Brugse drukkerij Barbiaux. Tot die tijd was het bedrijf eigendom geweest van Hugo Williaeme, een neef van Van Acker - die de naam ook van hem had ‘geleend’. Deze ‘Garve’ bestaat nog steeds. Voor de realisering van het concept werd ook hulp van buiten Brugge ingeroepen. Van Acker en Declerck boorden daarvoor hun perscontacten aan. Van Acker werkte mee aan het Antwerpse socialistische dagblad Volksgazet, het Gentse satirische tijdschrift Koekoek en de Gentse Vooruit. Ook Declerck schreef daarin, op de vermaarde kunstpagina ‘Het Geestesleven’, over Franse literatuur. Declerck roemde later de invloed van Paul-Gustave Van Hecke, hoofdredacteur van ‘Het Geestesleven’: ‘Van Hecke deed mij schrijven [...].’ En deze Van Hecke en enkele van diens Gentse en Antwerpse perscollega's kwamen De Garve versterken. Raymond Herreman tekende het op in een dagboekaantekening van 12 november 1935: ‘Verleden zondag naar Brugge met Van Hecke, Richard [Minne] en Karel [Leroux], bij De Clerck en Ach. Van Acker (Brulez, Jonckheere waren er nog) om de uitgave van “De Garve” te bespreken.’ Onduidelijk blijft of zij er ook al bij waren toen Van Acker bij pot en pint werd ‘uitgedaagd’. Afgaand op Karel Jonckheeres herinneringen zijn ze er na de geboorte van de uitgeverij bijgekomen: ‘De redaktieraad lag voor de hand, de leden letterkundigen van de “maffia”. Terloops vernam ik dat op andere zaterdagen méér leden verschenen, nu eens Raymond Herreman, dan Richard Minne, Gerard Schmook, Gust van Hecke en Lode Zielens.’ Opvallend is ook dat bepaalde literaire Maffiosi bij het vervolg ontbraken - Schepens, Vercammen, Matthijs. Hoe dan ook: het initiatief ontsteeg de Brugse context van de zaterdagse Maffia-avonden. De redactieraad verenigde uiteindelijk Brulez, Jonckheere, Van Hecke, Herreman, Minne, Schmook en Zielens. ‘[...] een team waar men op vandaag van zou duizelen’, aldus Daniël Steevens in 1985. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literaire spoorboekjesHet zou nog bijna een jaar duren voor de uitgeverij daadwerkelijk van de grond kwam. In Vooruit van 27 september 1936 verscheen een annonce waarin het eerste deeltje werd aangekondigd ‘van de serie “De Garve” die tegen een buitengewoon lagen prijs een verzorgde keus van boeken onder de massa wil brengen. [...] De uitgevers van “De Garve” meenen niet zoozeer dat het volk moet leeren lezen, dan wel dat het goed moet leeren lezen; ten grondslag aan de keus van werken zal de opvatting liggen, niet alleen dat er behoefte bestaat aan volkslectuur maar dat het volk op het beste recht heeft.’ Een maan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijks boekje van minimaal 48 pagina's werd beloofd, ‘typographisch verzorgd, smaakvol uitgegeven’. In de totstandkoming van de eerste reeks hadden de leden van de redactieraad zelf flink de hand. Als eerste zou Novellen en schetsen van Raymond Brulez verschijnen. Van Richard Minne werd In den zoeten inval aangekondigd, ‘heruitgave van den besten verzenbundel in Vlaanderen verschenen sedert den oorlog met inleiding door Raym. Brulez’. Op het programma stonden verder een studie door André De Ridder van het expressionisme in de Vlaamse schilderkunst, ingeleid door Van Hecke, een boekje met reportages van Egon Erwin Kisch, ‘den wereldberoemden “razenden reporter”’, ingeleid en vertaald door Nico Rost, een bloemlezing uit Marcus Aurelius' herinneringen door Richard Declerck en een door Raymond Herreman verzorgde bloemlezing uit arbeiderspoëzie. Ter promotie deden de uitgevers een beroep op het groepsgevoel. ‘Wij moeten inderdaad duizenden abonnementen winnen: het volstaat niet dat gij zelf inteekent: Gij moet AL uw vrienden doen inteekenen. Gij moet een abonnement nemen voor al wie gij een geschenk wilt aanbieden.’ Raymond Herreman hielp in Vooruit met free publicity. In zijn cursiefje ‘Boekuil’ van 11 oktober 1936 prees hij ‘De Garve’ en de eerste uitgaven aan. Hij benadrukte dat het geen winstgevende onderneming bedoelde te zijn en riep onverbloemd op tot steun, inclusief vermelding van de postcheckrekening van De Garve. Herreman moet Van Ackers raadgever op redactiegebied zijn geweest en ontwierp ook de circulaire van de uitgeverij. Hij was ongetwijfeld een van de meest gepassioneerde Garve-medewerkers. Zijn hele leven lang is hij doende geweest met het bedenken en - soms - realiseren van concepten voor tijdschriften en andere uitgaven; en zijn dagelijkse ‘Boekuil’ in Vooruit sloot destijds rechtstreeks aan bij de bedoelingen van De Garve: literatuur bespreken en verklaren voor arbeiders-lezers. Herreman koesterde dan ook grote plannen voor de ‘culturele verheffing’ die De Garve voorstond, schreef hij op 13 oktober: dichtbundels, toneel, gepopulariseerde wetenschappelijke onderwerpen, sociale en economische studies, politiek, filosofie. Om nog maar eens te eindigen met een oproep tot steun en vermelding van het postchecknummer... In ‘Boekuil’ van 21 oktober besprak hij ‘Het eerste Garveke’, Brulez' Novellen en schetsen. Zijn woorden stonden vooral in het teken van het uitgeefinitiatief als zodanig: ‘Men moet altijd kritisch en genadeloos zijn, ook voor goedkoope uitgaven als “De Garve” en daarom zal ik niet zeggen dat het boekje een luxe is. Maar die boekjes moeten een luxe-artikeltje worden van uitvoering.’ Menno ter Braak besprak Novellen en schetsen in Het Vaderland van 20 oktober en vond de typografische verzorging van de reeks ‘voor Nederlandsche begrippen [...] eenigszins spoorboekjesachtig’. De boekjes maten 118 × 214 mm, ‘een voor die tijd avant-gardistisch formaat’, aldus Willy Vaerewijck. Door dat langwerpige voorkomen vallen ze onmiddellijk op. Jozef Cantré ontwierp de omslagen, maar de tekeningen daarvoor van bundels samengebonden korenhalmen (een garf of garve) zijn wellicht van André Vlaanderen geweest. Ooit, in 1911, had die nog de band van Louis Couperus' Antiek toerisme geïllustreerd. De stijlvolle opdruk (goudkleurig of fluorescent groen op zwart bijvoorbeeld; of rood op crèmekleurig) bezorgt de boekjes zelfs een zekere chic. Anno 2003 alles bij elkaar een smaakvol kleinood. Volgens het Lexicon van Westvlaamse beeldende kunstenaars zijn het ook ‘zeer gezochte’ uitgaven, maar onder bibliofielen lijken ze toch slechts weinig reputatie te hebben. Ze gaan tegenwoordig van de hand voor 8 tot 11 euro;alleen een Amsterdams antiquariaat vraagt maar liefst 50 euro voor een beschadigd exemplaar van Herremans bloemlezing Arbeiders dichten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opkomst en ondergang van De GarveDestijds kostten de boekjes 3 frank per deeltje en 15 frank voor een abonnement op een reeks van zes deeltjes. ‘Een belachelijk lagen prijs’ volgens V.V. (Victor van Vriesland) in Groot Nederland van december 1937. ‘Zulk een lagen prijs, dat er wel geen enkele boekhandelaar in Nederland zal zijn die ze wil verkoopen.’ Het resterende, geminimaliseerde literaire archief van Achiel Van Acker is ontoereikend voor een goed beeld van de verkoop, maar geeft Van Vriesland in elk geval ongelijk. Boekhandel Kooyker in Leiden bestelde verschillende malen exemplaren. En er was meer vraag vanuit Nederland. Behalve Groot Nederland en Het Vaderland vroegen de Boekengids en Brinkman's catalogus presentexemplaren. Zo ook het Nationale Dagblad, dat ‘ernstige aandacht’ garandeerde. Van Acker c.s. heeft dat verzoek ongetwijfeld opzijgeschoven. Het betrof het dagblad van de nationaal-socialistische NSB, onder hoofdredactie van de beruchte Rost van Tonningen. Er is geen spoor in van een Garverecensie. Over de hele linie, vooral in België natuurlijk, schijnt De Garve zelfs een vliegende start te hebben gemaakt. Op 12 mei 1937 schreef boekhandel De Meridiaan uit Antwerpen aan De Garve dat er ‘tusschen onze geestesgenooten een zeer groote belangstelling’ voor de uitgaven was, wie dat dan ook mochten zijn. (Naar verluidt telde De Garve onder de abonnees in elk geval veel leraren.) En alleen al de Gentse boekhandels Artes en De Vlam plaatsten veel bestellingen, soms met negen tegelijk van één uitgave. Gudrun, een van de zeldzame Nederlandstalige boekhandels in Brussel, bestelde al in december 1936 tien stuks van Brulez' Novellen en schetsen en Minnes In den zoeten inval, en ook naderhand nog vrij veel. Novellen en schetsen beleefde binnen drie maanden zelfs een tweede druk. In 1973 bevestigde Van Acker het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
succes in zijn eigen Liber amicorum: ‘Die uitgaven gingen per abonnement en op korte tijd had ik 1800 vaste afnemers. De uitgeverij had wel een goede naam want onlangs kreeg ik nog een bestelling!’ Mogelijk zijn de totale oplagen zelfs groter geweest, omdat de nummers ook los te koop waren. Hoe dan ook, De Garve werd uiteindelijk rendabel. Ongetwijfeld droegen de bescheiden overheadkosten daar toe bij. De uitgeverij opereerde vanuit Van Ackers boekhandel-woning, toen Eiermarkt 4, en mevrouw Van Acker deed de boekhouding. De Garve kon die weelde echter niet dragen. Blijkens de publiciteit waren drie volgende series ‘van hetzelfde gehalte en van dezelfde verscheidenheid’ in voorbereiding, maar de klad kwam in de beoogde maandelijkse verschijning. De eerste drie uitgaven van 1937 zagen nog tot en met april het licht, maar het volgende deeltje - de reportages van Kisch - pas in juli. Daarna verschenen er dat jaar nog slechts twee deeltjes (Multatuli en Poesjkin). Ten tijde van de volgende drie, met onder meer werk van Jan Greshoff, was het al 1938. Het waren meteen de laatste uitgaven.Ga naar eind* Over de oorzaak van dit snelle verval lopen de visies uiteen. In zijn Liber amicorum beweerde Van Acker dat hij uitgeverij en boekhandel in 1938 opdoekte wegens de gezondheidstoestand van zijn vrouw. Anderen dragen financiële problemen, de toegenomen politieke besognes van de uitgever of zelfs de oorlog aan om het einde te verklaren. Enkele brieven van redactieraadslid Richard Minne bieden iets meer duidelijkheid, in elk geval betreffende het tijdstip. Voorjaar 1937 al schreef Minne aan Raymond Herreman dat het bij de uitgeverij fout liep: ‘Raymond, godverdomsche stommerikken, dat zijn we. De Garve moesten wij zelf in handen hebben. Redactionneel, administratief en financieel. Daar wordt geen vin voor verroerd en dat is, alle verhoudingen in acht genomen, een sukses. Iets dat men niet had durven droomen. Maar in Brugge zijn ze bezig met dat naar de klooten te helpen. Een georganiseerde en planmatige sabotage zou het niet beter kunnen.’ Er was toen dus sprake van ernstige verwaarlozing. Klaarblijkelijk is dat niet gaan beteren. In april 1938 schreef Minne aan Herreman dat hij een maand eerder zijn ‘ontslag’ had ingediend bij De Garve: ‘Die heeren hebben me zelfs niet eens ontvangst gemeld.’ Blijkbaar was hij door zijn ontstemming het zicht op het project enigszins verloren, want op 18 april kwam hij op zijn woorden terug: ‘[...] of we in De Garve kunnen blijven? Ik meen het niet. Ik heb reeds op 't punt gestaan eruit te trekken. Op mijn eentje. Nu ben ik blij, dat ik het niet gedaan heb. We moeten er samen uit.’ Hetgeen rond die tijd dus ook letterlijk is gebeurd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tralies en bijlenMet De Garve was mogelijk ook de Brugse Maffia verleden tijd. In het losse en pretentieloze karakter van dat gezelschap was een element van zakelijkheid en geregeldheid geslopen, en met het afhaken van in elk geval Van Acker zal het hart hebben opgehouden te kloppen. De Tweede Wereldoorlog maakte er in elk geval definitief een einde aan. Volgens Emile Buysse zou de Maffia nog een sluikblad hebben uitgegeven, een bewering die echter het predikaat ‘mythevorming’ verdient. De Maffiosi Firmin Alexander en Jan Schepens maakten tijdens de oorlog in Brugge deel uit van het Onafhankelijkheidsfront en Alexander was een van de personen achter het sluikblad van dit OF, Het Brugsche Vrije. Verder is er geen spoor van clandestiene persactiviteiten door de in dit artikel genoemden. Alexander zou na de bevrijding overigens instructeur worden bij de Communistische Partij; een bevestiging van Raymond Brulez' stelling over ‘onze uiteenlopende opvattingen op politiek en ideologisch gebied’. Dat die verschillen de diverse Maffiosi tijdens de oorlog volgens hem ‘op de proef’ stelden is, achteraf natuurlijk, bijna een eufemisme: [...] één onder ons zou, na de bevrijding, de hoogste politieke functie in de Staat bekleden. Een ander bracht het ook ver, jammer genoeg in een verkeerde richting. Deze kameraad was een tramconducteur die, na zijn diensturen, zeer onconformistische verhalen schreef: eigenaardige mengeling van bijbelse epiek met Vlaamse boertigheid. De brave bloed reed tienmaal daags het eentonige traject Volderspoort-Markt-Fort de Hert [Smedenpoort - Markt - Fort Lapin] af. Hij moet de roep der verten gehoord hebben, want, als chauffeur van een Organisation-Todt-Kolonne, belandde hij aan de oevers van de stille Don; nadien en dientengevolge in de Belgische staatsgevangenis... Dit was inderdaad het bizarre lot - in stijl, dat wel - van Mau Marssen. Zijn tijd in de cel moet overigens vruchtbaar zijn geweest: hij zou er 23 romans hebben geschreven. Er is tegenwoordig geen spoor meer van te vinden, tenzij De verloren schaapjes uit 1967 er een van is. Werd Marssen (en ook Marcel Matthijs) na de oorlog achter tralies gezet, in 1942 wierp de Feldgendarmerie Jules Wostyn in diens woonplaats in de cel, samen met onder anderen Jan Schepens. Pogingen hem eruit te helpen liepen spaak; de in Brugge populaire arts stond volgens Arthur Bossier te boek als ‘socialist, vrijmetselaar en antiduits’. Het zijn voorbeelden van de groteske oorlogsuitersten die de Maffiosi troffen. De kastelein van In St-Ivo, Jan Guilini, was clandestien actief. Hij werd opgepakt, en ‘gedeporteerd naar de vesting Landsberg, alwaar een van Hitlers beulen hem met een handbijl onthoofdde’, aldus Brulez. Aan het andere uiteinde stond Egied Strubbe, na de oorlog substituut-krijgsauditeur bij de Brugse collaboratieprocessen. Hij leidde in 1946 het proces dat Cyriel Verschaeve bij verstek tot de doodstraf veroordeelde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wereldberoemd in BruggeNa de bevrijding hebben verschillende leden een grote carrière gemaakt. Van Acker werd eerste minister en Kamervoorzitter (en Vrielynck gedurende vier jaar zijn kabinetsattaché). In 1945 benoemde hij Declerck tot gouverneur van de provincie Antwerpen; hij was bij zijn aantreding in 1946 de eerste socialistische gouverneur van een Vlaamse provincie. Onder de literaire leden telde de Maffia twee latere Staatsprijswinnaars, Brulez en Jonckheere. Van de Garveredactie smaakten Herreman en Zielens dat genoegen al voor de oorlog, Minne onmiddellijk erna. Sommigen hebben grote betekenis gehad in de Vlaamse literatuurgeschiedenis. Onthutsend pakt de vergelijking uit met anderen die Cuvelier en Stevens noemen als Maffiosi. Over Leona Bourguignon, André Roily en Fernand Vanden Broucke-Carnewal is nergens iets te vinden. Het AMVC-Letterenhuis bezit geen gegevens met betrekking tot de hier reeds genoemde Ernest Callebout, Emiel De Schepper, [Frans?] God[d]ard, Evert Kuypers, Mau Marssen en Jules Wostyn. Van anderen lijkt het werk zich tot ‘regionale’ Brugse betekenis of althans bekendheid te beperken. Robert[in]e Devooght (1904-1979), Joseph Neutens (1874-1965), Gaston-Frank De Craeke (1899-1954), Ernest Callebout (1887-1952), Albert Goethals (1885-1973): onveranderd melden de lexicons dat ze stillevens, stadsgezichten en landschappen borstelden, soms portretten, interieurs of symbolische voorstellingen. De meesten leunden tegen het realisme of impressionisme aan, met soms later meer expressionistische of experimentele invloeden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En toch schuilt achter dat soort vaststellingen soms iets verrassends. Een prospectus uit 1963 weet dat Joseph Neutens het juist heel anders deed: ‘We kennen van Neutens Brugse stadsgezichten die volledig breken met het beeld dat sommige van zijn tijdgenoten van onze stad ophangen, een volslagen vals beeld dat aan het wezen van deze droom- en demonenzwangere stad volkomen voorbijgaat.’ Nota bene de Franse filmregisseur Abel Gance, pionier van het zwijgende spektakelepos, werd gegrepen door het werk van Gaston-Frank De Craeke: ‘In deze eenzame steeg, in die haven-hoek of rechtlijnigen, kouden, ijlen kloostergang waarin de schilder mij loodst, ver van elke menschelijke aanwezigheid; - in die helderheid van het tot roerloosheid en stilte verstarde leven, ontdek ik allengs als in de diepten van een spiegel met weemoed bewaasd, mijn eigen gelaat, het eeuwig gelaat van den mensch.’ De liefde was wederzijds: De Craeke begon ook films te maken en sprak in een interview voor Seinen lovend over Gances J'accuse. En wat te denken van Ernest Callebout, die het tot de Uffizi schopte: het fameuze museum in Florence kocht ooit een ets van hem aan. De meest Brugse, louter tot die stad beperkte artiest lijkt Albert Goethals te zijn geweest. Hij verzorgde ook illustraties voor de boeken Brugge, die goude wereld (1939) en In de stille stede (1941). Voor het laatste leverde Jan Schepens de teksten. Het vormt samen met Seinen en De Garve het enige blijvende erfgoed van gezamenlijke Maffiosi, en het enige van een beeldend kunstenaar en een schrijver samen. En verdient Mau Marssen, die welgeteld twee keer voorkomt in de Bibliografie van Nederlandse Taal- en Letterkunde, de absolute anonimiteit? Ooit een van de angry young men van de Brugse letteren, bleef hij volgens Jan Schepens een ‘vage belofte’, ‘het slachtoffer van zijn ongebreidelde, onevenwichtige fantazie’. Dat gaat wellicht wat al te snel voorbij aan de originaliteit en soms gedurfde thematiek van zijn verhalen, en in elk geval aan zijn opmerkelijke kunstenaarschap en leven. Voor figuren als hem moet de Brugse Maffia zoiets zijn geweest als een warm bad midden in een grauwe, grijze, vaak onbegrijpende wereld. Zoals Karel Jonckheere het uitdrukte:
Administratief en reclamedrukwerk van boekhandel De Boekuil en de uitgeverij De Garve
‘In de grond was hij het type van een door seks geobsedeerde die door de lokale omgeving schijnheilig werd versmacht. In ons midden kon hij eens vrijmoedig uitblazen, ontving barmhartige woordsteun, ik zeg niet aanmoediging, daarvoor was hij iets te verknoopt en te spichtig met schrijfvaardigheid bedeeld. Zijn naïef sarkasme amuseerde ons niet alleen, het stemde ons echt tot nadenken over het moeras van het menselijk wezen.’ Zodat het mes ook aan twee kanten sneed. Pretentie ontbrak ten enenmale, maar tussen de uitersten van humor, gezapigheid, intellectualisme en tragiek stond men voor alles open. De Brugse Maffia is wel een groep tout court gebleven, waarin bepaalde leden beslist op bohémienachtige wijze rondliepen, en geen beweging (laat staan een school) met een programma - tenzij natuurlijk De Garve. De leden keken er later mild, soms enigszins triomfantelijk gestemd over dat jongensachtige groepsgevoel van destijds, op terug. Jonckheere: ‘Aan de ene kant waren we een beetje als studenten met dat uitgeven van “De garve”, aan de andere als geboeide toeschouwers bij een vertoning die existentie heet en waarvan de akteurs, het volk, uit hun rol vallen en in menig geval een souffleur best kunnen gebruiken.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een literaire katalysatorConcreet hebben de Maffiosi alleen ‘De Garve’ nagelaten en daarmee vooral ‘de eerste vorm van pocketboeken’, aldus Declerck. Twintig jaar later, als gouverneur, maakte hij zich daarvoor nog steeds sterk. Het betaalbare boek was voor hem een essentieel onderdeel van leesbevordering. Zijn eigen betrokkenheid bij die vroege voorloper ervan relativeerde hij: ‘Ik heb er in die tijd nog wel wat geld in gestoken, maar ik bezit er nu geen enkel exemplaar meer van.’ Ook literair is De Garve geen vrijblijvend initiatief geweest. De boekjes waren er voor lezers, maar ook voor auteurs. ‘[Richard] Minne was een mens die een herdruk verdiende’, vertrouwde Van Acker later bijvoorbeeld toe aan Luc Decorte. En dat was scherp gezien. Minnes tijdloze In den zoeten inval was in 1927 slechts op 335 exemplaren verschenen en kreeg toen een lauwe, soms niet-begrijpende ontvangst van de kritiek. De betaalbare herdruk ervan heeft veel bijgedragen tot de vestiging van zijn naam als belangrijk dichter; Minnes bundel vond vijf tot zes keer meer ingang. Johan Daisne debuteerde bij De Garve (als coauteur), met Poesjkien 1837-1937. Hij bleek het bijna dertig jaar later niet vergeten. In 1966 verzond hij een exemplaar van zijn herdrukte De man die zijn haar kort liet knippen, met de opdracht ‘Voor Ach. V. Acker, die mijn eerste boek uitgaf [...]’. Ook Adriaan van der Veen, destijds secretaris van Jan Greshoff, debuteerde hier met Geld speelt de groote rol, de laatste Garve-uitgave. En Raymond Brulez voegde in een persoonlijke noot aan zijn terugblik in De toren van Lynkeus toe dat Novellen en schetsen voor hem een laboratoriumfunctie had gehad. De novellen beschouwde hij achteraf als ‘prefiguratie [...] van het meer omvangrijke Mijn Woningen’, en de schetsen als proefstukken van de Diogeentjes die hij later aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift bijdroeg. De Maffia periode zelf heeft ook zijn indruk achtergelaten in Mijn woningen. De tegenspeler van de ik-figuur, Julien Martijn, is volgens Karel Jonckheere een composiet van sleutelfiguren uit Brulez' leven; onder wie Achiel Van Acker en Richard Declerck. Pierre H. Dubois wees er als voorbeeld op hoe Julien Martijn tegen het eind van de cyclus komt ‘voorbijrijden in een regeringsauto: A - nummer zoveel...’. Minne, Brulez, Herreman, Van Hecke, Zielens: De Garve is wellicht ook het enige li- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teraire uitgeefproject geweest dat zo'n mengelmoes van Brugse, Gentse en Antwerpse interbellumfiguren verenigde. Het is inderdaad een exponent van de interbellumcultuur, van een tijd waarin er in de literatuur nog iets was om voor te vechten. De onafhankelijke Vlaamse kunst was een kwestie van lange adem; De Garve representeert de generatie die hem kon opbrengen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een epos van vriendschapDat impliceert meteen de ‘morele’ nalatenschap van de Brugse Maffia. Het gezelschap heeft met De Garve veeleer iets in concreto dan in spiritum achtergelaten in de Vlaamse cultuur, maar ook geestelijke verworvenheid is wel degelijk aanwijsbaar. Een deel van een generatie kwam hier bijeen. Figuren die iets in elkaar herkenden, toen en later: een moderne, wereldse kijk op leven en letteren, humor, relativering en ‘melancholiek realisme’. Ze bekenden zich in dat opzicht kortstondig tot elkaar, al is dat nergens ‘vastgelegd’. Hoewel... Richard Declerck schreef op 4 december 1947 een opdracht voor Achiel Van Acker in een exemplaar van zijn boek Peilingen doorheen het moderne Franse geestesleven, die er iets van laat voelen: ‘in dankbare genegenheid en ter herinnering aan de dagen toen we nog tijd hadden om samen “les hommes de bonne volonté” te lezen’. Declercks verwijzing naar Jules Romains' cyclus krijgt nog meer reliëf door zijn bijdrage aan zijn eigen Liber amicorum uit 1960. Daarin verzamelde hij zijn vrienden van al die jaren ervoor als het ware om zich heen: Een aantal vrienden hebben zich voor dit boek gegroepeerd om in het teken van de wederzijdse genegenheid getuigenis af te leggen over de tribulaties van een leven te midden de mensen, de passies en de ideeën van deze eeuw. [...] Boven en over het anecdotische van de persoonlijke bevindingen heen blijven als bestendige waarden het gemeenschappelijke beleven en de collectieve reacties. [...] De hier gevormde ideële tafelronde laat ons ook op het sentimentele vlak niet onaangeroerd. In het onvergetelijke epos van de vriendschap dat het duurzaamste bezit zal blijven uit Les Hommes de bonne volonté van Jules Romains ligt de onderbewuste betekenis van wat in een generatie is vastgelegd: ‘C'est toujours un peu comme cela qu'on devient amis; on est présents ensemble à un moment du monde, peut-être à un secret fugitif du monde. [Vrienden worden is zoiets als samen aanwezig zijn op een bepaald moment in de wereld, misschien bij een vluchtig geheim dat deze wereld bezit.]’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
|
|