Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 52
(2003)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||
E. du Perron en de Parijse bohème
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||
doeng mee aan een geïmproviseerd bal masqué ter gelegenheid van de op 11 november 1918 gesloten Wapenstilstand: hij had zich verkleed als een ware bohémien, met een geruite pantalon, een gebloemd vest en een fluwelen jasje. Vlak voor zijn vertrek naar Europa klonk de lokstem van Montmartre nog sterker. Op het Bataviaasch Museum slaagde hij erin zijn drie delen Goddelijke Comedie in te ruilen voor twee deeltjes Dans la rue van Bruant met de bekende plaatjes van Steinlen. Bruants liedjes in Dans la rue zijn het provocerende, Parijse equivalent van Speenhoff, met een opzwepend ritme en in een volks argot: A l'heure des assasins,
Dansons la ronde!
A l'heure des assasins,
Dansons la ronde!
Nous endormons, sur nos seins,
Les sergents et les roussins.
Dansons la ronde
Des marmites de Paris,
Ohé! les souris!
Les rongeuses de monde!
Faisons sauter avec nous
Nos michets et nos marlous.
Dansons la ronde!
Paris est à nous!
Nous nous foutons bien des lois,
Dansons la ronde!
Nous nous foutons bien des lois,
Dansons la ronde!
Les ducs, les princes, les rois
Se rechauffent sous nos toits!
(‘Ronde des marmites’)
Jongeling vol Sturm und Drang, verwachtte Du Perron van Europa en vooral van Parijs een inwijding in het échte leven en een volledige ontplooiing als mens en als schrijver. In Indië ontbrak de stimulerende omgeving om deze ambitie te bevredigen. Toen hij op 28 augustus 1921, na een zeereis van 25 dagen, eindelijk voet op Europese bodem zette, leek het een voorbode dat hij, direct na aankomst, op de Cannebière van de havenstad
Paul Jeffay portretteert (vermoedelijk) de oude Bretonse dichter (1922)
Op het uur van de moordenaars,
Dansen we rond en rond!
Op het uur van de moordenaars,
Dansen we rond en rond!
Wij wiegen in slaap, op onze borst,
De smerissen en de klabakken.
Laten we de rondedans doen
Van Parijs z'n lekkere wijven,
Heidaar! de grietjes!
's Werelds knaagdiertjes!
Laat met ons meespringen
Onze pooiers en onze binken.
Laten we de rondedans doen!
Parijs is van ons!
Wij malen niet om de wetten,
Maar dansen rond en rond!
Wij malen niet om de wetten,
Maar dansen rond en rond!
Onder onze daken, in onze woning,
Verwarmt zich hertog, prins en koning!
(‘Rondedans van de lekkere wijven’)
Marseille vier gebonden jaargangen aantrof van het tijdschrift Le Chat Noir. Hij vergat alles om zich heen en schafte ze meteen aan. Als we Het land van herkomst mogen geloven, beantwoordden deze jaargangen meer aan zijn voorstelling van wat Europa hem zou geven dan zijn eerste seksuele ervaring met een blanke vrouw, waar hij toch ook al zo lang naar had gehaakt. Na een vluchtige blik in zijn kamer bevond Du Perron zich drie minuten later op de Cannebière, te midden van de voorbijgangers, ingeklemd tussen die hoge huizen. In een brief van 22 februari 1922 aan zijn Brusselse vriendin Clairette Petrucci beschrijft hij deze eerste wandeling als volgt: [...] ik voelde me zo onbetekenend en zo compleet alleen. Maar goed: ik was in Europa, en nog wel in Frankrijk! - ik was geboeid, vrolijk en triest tegelijk, waardoor ik uiteindelijk niets voelde; ik liep maar door, verwonderd zoveel Europeanen te zien, geamuseerd door de krantenverkopers en de kiosken, en de toneelaffiches, tegen iedereen stotend en door iedereen opzij gedrongen. Ik weet dat ik de vrouwen verschrikkelijk vond, dat ze voor mij, na alle romans die ik had gelezen, een tamelijk wrede teleurstelling waren! [...] - Daarentegen bewonderde ik elke jongeman die me op de boulevard voorbijliep; ik benijdde hem zijn gemak, zijn manier van lopen, de wijze waarop hij zijn hoofd rechtop hield, zijn onbeschaamde blikken, en vele andere ‘accomplishments’, - zoals ik dat tegenwoordig nog steeds doe, van tijd tot tijd. De eerste die ik zag met een grote slappe hoed en een overjas - het was toch al zomer - scheen me een romanheld toe. In een brief van 10 april 1931 zou Du Perron bekennen, dat hij bij zijn komst in Europa ‘een vrouw in de eerste plaats vergeleek met de plaatjes van Hérouard in La Vie Parisienne [...]’. De Indische jongen met zijn hoofd vol illusies en romantische voorstellingen, was pardoes in een reële wereld terechtgekomen waarin hem niet alles even sympathiek was. Het zou een tijdlang duren, voordat hij het bohemerleven van Montmartre | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bij Spielmann op het Place du Tertre. V.l.n.r. Paul Jeffay, een zanger uit de opera van Bordeaux, E. du Perron en Marcel Leprin 1922
zou opzoeken. In zijn eerste tijd in Europa liet hij zich nog vaak op sleeptouw nemen door zijn ouders, wier voorkeur uitging naar de meer mondaine genoegens van Parijs. Bovendien had hij op 30 november 1921 een jongedame ontmoet, die twee jaar lang zijn leven zou beheersen. Zij heette Clairette Petrucci (1899-1994). | ||||||||||||||||||||||||||||
Verkenning van MontmartreEddy du Perron vatte vrijwel onmiddellijk een hopeloze liefde op voor de charmante, intelligente Clairette. Hoewel zijn leeftijdgenoot, vond zij hem nog erg onrijp. Du Perron was het ermee eens dat het hem aan levenservaring ontbrak. Er zat niets anders op dan Clairette waardig te worden door haar te laten zien dat hij op eigen benen kon staan. Hij dacht aan niets anders dan Parijs, vooral aan die ene betoverende plek die hij tot dusverre had gemeden: Montmartre! Hij moest en zou naar de legendarische kunstberg om los van moeders leiband zichzelf te bewijzen.
In de tweede week van maart 1922 ging de kunstenaar in spe eindelijk op weg. Hij zou de bohème op de Butte bestuderen om inspiratie op te doen voor zijn schrijfplannen. Vóór zijn vertrek had een bezorgde Clairette Petrucci hem drie dingen voorgehouden: 1. altijd werken, 2. niet drinken, 3. niet spelen. In een brief van 7 april 1922 stelde hij haar gerust: aan het eerste gebod had hij zich gehouden, al had hij niet elke dag de pen op het papier gezet, maar ach, de rest van de tijd was gevuld met ‘studie’; het tweede gebod had hij niet gehoorzaamd, want wat is een bohémien zonder drank? en het derde gebod was hij zonder moeite nagekomen, want om te spelen heb je geld nodig en daar ontbrak het hem juist aan. Clairettes bezorgdheid kwam mede voort uit de liederlijke reputatie van Montmartre. Bij haar geboden had ze niets gezegd over vrouwen; maar ze had op dit punt ook niets te vrezen, want de liefde die Eddy du Perron voor haar had opgevat had hem tijdelijk ongevoelig gemaakt voor de charmes van andere vrouwen.
Lagen er nog andere gevaren op de loer? Voor de oorlog schonk père Frédé (Frédéric Gérard, 1861-1938), exploitant van het café-cabaret Au Lapin Agile, de diabolische drank absint (bij de wet verboden in 1915), terwijl de dichter Max Jacob geregeld ether snoof en weer anderen hasjiesj gebruikten. De Butte stond ook bekend om de schietpartijen die er soms plaatsvonden. In 1911 waren de stamgasten van père Frédé opgeschrikt door de brute dood van diens zoon Victor, door een klant getrakteerd op een kogel. Het Montmartre dat Du Perron leerde kennen ontwikkelde zich in snel tempo tot het centrum van vermaak dat het tegenwoordig nog steeds is. Op zijn boulevards en pleinen was letterlijk alles te koop, tot verdovende middelen en pornografische films toe. De artistieke glorietijd was weliswaar voorbij, maar er waren nog genoeg schildertjes en bohémiens overgebleven, en sommigen droegen ook het traditionele tenue: een huzarenpantalon, een vilten hoed met brede randen, een grote dasstrik en een Spaanse cape.
Du Perrons eerste verblijf in Montmartre strekte zich uit van ongeveer 12 maart tot einde maart 1922, terwijl zijn tweede verblijf beperkt bleef tot een paar weken in mei en juni 1922. In april was hij ook enige dagen in Parijs, maar toen zat hij prinsheerlijk met zijn ouders in Hôtel Montréal, 37 rue d'Hauteville, een chic hotel met barokke gevelornamenten. Ook bij latere bezoeken, zonder zijn ouders, verbleef Eddy hier vaak. Vanuit Montmartre was het lopend in een kwartier à twintig minuten te bereiken. Du Perron heeft zijn avonturen in Montmartre verwerkt in brieven aan Clairette Petrucci en in zijn semi-autobiografische roman Een voorbereiding (1927). De verteller heeft het hierin over ‘de pas der geldjagers’, die opvalt zodra je in de buurt begint te komen van de grote boulevards. In Montmartre daarentegen werd geslenterd: ‘hier loopt iedereen rond met onder zijn arm zijn ziel en platte zakken.’ In de roman stuurt De Mande, een tweeënzestigjarige huisvriend van de moeder van de held Kristiaan Watteyn, elke maand 400 frank aan de jonge bohémien, en soms desgevraagd meer. In werkelijkheid financierde de eenenzestigjarige Charles du Perron de literaire escapades van zijn zoon.
Du Perron was zeker in het begin een pseudo-bohémien, die zijn avontuur bijna als een antropologische expeditie had gepland. Hij installeerde zich na aankomst in het onooglijke hotel Printania, 11 rue Burq - thans Hôtel Bonséjour. Hij vond het bezwaarlijk dat het hotel zo ver van de Butte zelf was gelegen, maar hij leefde zich in met behulp van een plankje Montmartre-literatuur dat wordt opgesomd in de eerste druk van Een voorbereiding: Bruant, Jules Jouy, Paul Delmet, al wat ik bezit van de Chat-Noir-generatie; Rictus, Gaston Coûté, en de nauweliks-gelezen jongeren, het bundeltje Histoires Montmartroises en Les Veillées du Lapin Agile, Francis Carco, André Salmon, Pierre Mac-Orlan, Jeanne Landre. Heb ik het keur-corps goed bijeengezocht? | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Tekening van Leprin, in debat met ene Henri Chassin. Tekening in brief van Du Perron
Jehan Rictus (1867-1933) en Gaston Couté (1880-1911) waren bohémiendichters die gevoelens van eenzaamheid en melancholie huwden aan een proletarisch sentiment in de traditie van Aristide Bruant. Francis Carco (1886-1958), André Salmon (1881-1969) en Pierre Mac Orlan (1882-1970) waren van de generatie die Montmartre net had verlaten toen Du Perron er op af kwam; zij zijn bekend geworden als de chroniqueurs van de Butte in de periode voor de Eerste Wereldoorlog. Du Perron had zijn in Batavia begonnen verzameling inmiddels uitgebreid met Rictus' bekende bundel Les soliloques du pauvre (1897) en het derde deeltje van Bruants Dans la rue, geïllustreerd door Poulbot. Hij begreep er niet alles van, maar liet zich later het argot uitleggen door een oude Bretonse dichter, die voor drie frank per nacht sliep in een armenhuis in de rue Mercadet. Dat Du Perron redelijk up-to-date was, bewijzen de laatste twee boeken op zijn lijstje: Histoires montmartroises, een rijk geïllustreerde verzameling schetsen van tien Montmartrois, en Les veillées du Lapin Agile, beide in 1919 verschenen. Het tweede boek, dat Du Perron ook noemt in een brief aan Clairette, bevatte de gebundelde teksten van een twintigtal bezoekers van het café Au Lapin Agile.Ga naar eind1 In zijn voorwoord kijkt Francis Carco weemoedig terug op een Montmartre dat volgens hem niet meer bestaat: Wij zijn in de Lapin Agile, op de Butte, op honderd mijl van Parijs, en om zonder ongelukken aan te komen in dit bescheiden cabaret, waar Frédé gitaar speelt als hij niet zijn oven stookt, moesten we de beroemde straten beklimmen waar vroeger kladschilders en dichters in vrijheid leefden. Waar is die tijd gebleven? Waar zijn onze herinneringen? En wat is er geworden van de laatste bohémiens, die op krediet dronken in de uitspanningen van de wijk en die met grote volharding en ten koste van hun talent de verbeelding van de burger bleven voeden met hun onzinnige legende? Deze legende is dood. Men betaalt nu overal contant en de kunstenaars hebben geen lange haren meer. [...] en je vraagt je af, met een lichte triestheid, waarom de houders van gaarkeukens geen betaling meer accepteren in de vorm van een lied. Montmartre is Montmartre niet meer. Carco maakt echter een uitzondering voor Au Lapin Agile, waar père Frédé nog steeds de scepter zwaait en de sfeer als vanouds is, ‘van een charmante ironie, van een stemming, van een fantasie, van een gratie en een ongedwongen zwier waar de vorige generatie van de Chat Noir zelfs geen vermoeden van had.’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In Een voorbereiding wordt beschreven hoe Du Perrons fictioneel alter ego Kristiaan Watteyn aanvankelijk toch wat beducht was. 's Avonds bekroop hem ‘een soort vrees’: in de slechtverlichte straat waande ik alle Bruant- en Steinlen-types, de sonneur [klokkenluider], de casseur-degueules [vent die je op je bek slaat], de maquereaux [seksbazen] vooral, de dos-verts [pooiers] met hun mômes [grietjes], marmites [wijven], gonzesses [mokkels], de beestachtige pierreuses [straatmeiden]; en ook de wrakke ouwemannefiguren, de filosoof van de keien, de pilon [schooier]. Terugkijkend op zijn eerste tijd in Montmartre, schreef Du Perron later aan Clairette over de angst die hij had gevoeld en die groter was geweest ‘dan ik mij wilde bekennen’. Maar op 13 maart 1922 had hij die angst afgeworpen: 's middags ging hij er op uit en maakte kennis met Louis Cazottes, schilder en wijnboer; ook legde hij een bezoekje af aan de beeldhouwer Gabriel Daudier.Ga naar eind2 Terwijl hij voorbij het café Au Lapin Agile liep, zag hij daar een ‘grijsaard’ zitten die op z'n gemak een pijpje rookte. Hij ging naar hem toe en vroeg of hij soms meneer Frédé was. De met een grote witte baard getooide caféhouder beaamde dit, liet zijn nering zien en raadde zijn bezoeker aan op woensdagavond terug te komen, want dan was er altijd cabaret. Du Perron stelde Clairette gerust met een citaat van Francis Carco: de beruchte père Frédé is een braaf man die je, in zijn uitrusting van bandiet uit een komische opera, niet moet aanzien voor iemand die bloed drinkt - maar hij lest zijn dorst evenmin met water.
Twee dagen na zijn ontmoeting met Frédé stuitte Du Perron op de Place du Tertre op een intrigerende, hoekige figuur die werkte aan een schilderij. Zijn naam, schreef hij aan Clairette, was Paul Trélade. Trélade reageerde afwerend op zijn verhaal over père Frédé: ‘Hij interesseert me niet in het minst, hij heeft misschien wel een sympathiek smoel, maar zelf is hij niet sympathiek. Maar ja, hij heeft gelijk: hij staat z'n mannetje.’ Paul Trélade was een schuilnaam van Gen Paul (Eugène Paul, 1895-1975). Du Perron zegt dat hij zich zou vergissen als deze Trélade niet een kunstenaar was van talent.Ga naar eind3 De geschiedenis heeft hem gelijk gegeven: van alle schilders die Du Perron in Montmartre heeft gekend, is Gen Paul het belangrijkst gebleken. Het boterde niet echt tussen de nog wat cherubijnachtige Eddy en de sarcastische Gen Paul, die met een houten poot uit de oorlog was gekomen. Gen Paul zal de Indische jongen enkele keren duchtig op zijn ziel hebben getrapt.
Op zijn eerste verkenning van Montmartre kwam onze would-be bohémien in de rue Tholozé een Engelsman tegen met de naam Nuttall, die behalve schilder ook ‘photographe et agrandisseur’ was. Du Perron bestelde meteen een vergroting van een portretje van Clairette; de volgende dag maakte hij kennis met Nuttalls compagnon Huber, een Belg die enige tijd in Rotterdam had gewoond, en met Nuttalls zoon Stanley, die ook schilderde. De Nuttalls brachten Du Perron al gauw in contact met de Schotse Jood Jeffay (1898-1957). Samuel Jeffay, zoals hij officieel heette, kwam uit een familie die Rusland was ontvlucht voor de pogroms. Zelf was hij in Glasgow geboren, waar hij een opleiding volgde aan de Glasgow School of Art. Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende hij als vrijwilliger in Palestina. In 1918 was hij naar Montmartre getrokken, waar hij als medewerker van de Daily Mail in zijn levensonderhoud voorzag. In de brieven aan Clairette komt de Schotse kameraad naar voren als een nuchter man, die op gezonde afstand blijft van de oeverloze kanten van de bohème. Hij was een figuratief schilder, die portretten maakte van mensen uit zijn omgeving die voor hem wilden poseren, zoals Eddy du Perron en de beroemde circusclown Charley (Charles-Julien Meyer, geb. 1884). Ook de eerder genoemde Bretonse dichter poseerde voor hem. Du Perron schrijft over deze zwerver: Het was zo lekker warm in ons atelier dat hij er soms bij insliep. [...] Als Jeffay hem een tijdje verwaarloosde, schreef hij hem lange brieven met poëtische verwijten, die meestal zo begonnen: O vous, jeune artiste étranger, fils de la verte Erin... Ik heb hem uit het oog verloren omdat Jeffay hem tenslotte niet meer over de vloer wilde hebben.Ga naar eind4 Jeffay werd Du Perrons gids in het bohemerleven. Hij ontfermde zich met een beschermend air over de naïef ogende Indischman en liet hem een tijdje in een van de twee kamers slapen die hij had gehuurd in het Hôtel du Tertre, bij Bouscarat.Ga naar eind5 Du Perron was buitengewoon ingenomen met dit aanbod, want Jeffay's atelier had compleet het interieur van de bohème en hij vond Jeffay zelf ook zo'n échte bohémien. Bovendien stelde Jeffay hem voor aan zijn talloze kameraden. Veel minder was Du Perron te spreken over Tin Florias, een van het eiland Korfoe afkomstige schilder met wie hij nader kennis maakte toen hij in juni 1922 een kamer betrok in een hotel op 27 rue Tholozé. In hoofdstuk XXI van Een voorbereiding staat: Ik woon nu in de Rue Tholozé, schuin tegenover Buttall en Stuber, die ik groet wanneer ik hun ruit voorbijga. Mijn kamer lijkt op mijn eerste kamer, maar is kleiner en kijkt uit op een binnenplaats. Ik heb een kennis in dit hotel, een Griek, verwoed revolutionnair, van wiens kunst ik niets begrijp. Hij schildert enorme doeken vol die lijken op de voorbeelden in blokkedozen. Hij heeft een voorkeur voor ‘verbogen perspektief’ en voor schuttingen met reklame-plakkaten. Hij heeft mijn portret geschilderd; mijn gezicht is saffraangeel van mensehaat. Het lijkt op Trotsky en op Rimbaud; en toch, misschien, wel een beetje op mij.’ Tin Florias dwong Du Perron tot het voeren van eindeloze discussies pro en contra het socialisme.
Een zeker even markante figuur was Marcel Leprin (1891-1933), een soort dood van Pierlala, die voor het bohemerleven had gekozen, nadat zijn vrouw van hem was weggelopen. Hij was in Marseille geboren en al vroeg wees geworden. Op zijn twaalfde monsterde hij aan als scheepsjongen. In Barcelona raakte hij gefascineerd door het stierengevecht, dat een favoriet thema zou worden in zijn schilderijen. Hij trad zelfs een tijdlang op als torero. Hij was een vurig kolorist, die in zijn kunst evolueerde naar een meer persoonlijke kunst, geïnspireerd door het fauvisme. Maar het succes van zijn schilderijen ten spijt, was hij niet in staat om een geregeld leven te leiden. Op zijn tweeëndertigste zou hij sterven aan blaaskanker.Ga naar eind6 Francis Carco beschrijft Leprin als een ‘mager individu, grillig, behaard, met een vettige vilten hoed op en drager van beenkappen’, ‘een uitgemergelde baliekluiver met een minachtend afhangend peukje’.Ga naar eind7 Hij spreekt over Leprins gebrek aan sociaal evenwicht en aanpassingsvermogen, maar daar staat tegenover | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat hij een waarachtig kunstenaar was. Du Perron had weinig oog voor Leprins tragiek, hij vond hem een enorme kletsmajoor. In een brief van 22 mei 1922 beschrijft hij, hoe de zieke Leprin zich vrij gemakkelijk had laten afbrengen van zijn luid kenbaar gemaakte voornemen om nóóit meer een druppel te drinken. Toen hij twee glazen bier op had, begon hij te liegen alsof het gedrukt stond. Jeffay kon het geouwehoer niet uitstaan en stapte op, maar Du Perron en een Spanjaard bleven zitten en zakten door tot zes uur in de ochtend. Op het einde zaten ze te bomen over de Kunst, ‘als volmaakte krankzinnigen’. Achteraf had Du Perron er spijt van, dat hij Jeffay's goede voorbeeld niet had gevolgd. De Montmartre-schilder met wie Du Perron het langst contact heeft gehouden was de Catalaan Pedro Creixams (1893-1965). Hij leerde hem, samen met Pascal Pia (1902-1979), kennen op een ‘foire aux croûtes’ ofwel schilderijenmarkt, waar Creixams een paar doeken had opgesteld en ook een paar door hem geïllustreerde bundeltjes van avant-garde dichters had neergelegd. De ontmoeting met Du Perron moet hebben plaatsgevonden tussen 19 maart en 13 april 1922, toen er schilderijenmarkten werden georganiseerd op de Place Constantin Pecqueur. De organisatie was in handen van de op 11 april 1920 opgerichte ‘Commune Libre de Montmartre’, die ook het tijdschrift La Vache Enragée uitgaf en die de tekenaar-illustrator Jules Depaquit (1869-1924) had gekozen tot ‘onsterfelijke Burgemeester en Dictator’.
Wat Du Perron in Creixams waardeerde, was diens ongekunsteldheid, het spontane talent zonder bekommernis om theorie of hoogdravende ideeën. In de loop van de maand mei werden zij gezworen kameraden. Creixams gaf hem een schilderij cadeau en op zijn beurt schonk Du Perron zijn Catalaanse vriend een luxe editie van een Balinees dichtwerk, met 63 illustraties op palmbladen.Ga naar eind8 Creixams was verrukt als een schooljongen en zei, zwaaiend met het boekje: ‘Als Picasso dit ziet, wordt hij gek!’ Du Perron voorzag dit voorval van het laconieke commentaar: ‘Ik hoop dat mijn onschuldige geschenk niet zulke tragische gevolgen zal hebben.’
Du Perron tussen (links) Oscar Duboux en (rechts) Tin Florias, 27 rue Tholozé. 1922
Du Perron benaderde Montmartre met een mengeling van jongensachtige nieuwsgierigheid en literaire distantie. Juist deze poging tot afstand geeft aan, dat zijn Montmartre-ideaal niet louter een romantische regressie was. Verder heeft hij Montparnasse, waarheen rond 1908 de modernisten waren getrokken, niet helemaal links
Maison Catherine, met Creixams en Du Perron
laten liggen, al was het alleen, omdat sommige vrienden zich in beide buurten ophielden. Op de eerste serie foto's uit Montmartre zag hij er nog uit als een heertje, met een net jasje, een boord met stropdas of strikje, een keurige hoed, maar bij zijn volgende verblijf, in juni 1922, liet hij zich fotograferen zonder boordje, zomaar zittend op een stoep naast de langharige Zwitser Oscar Duboux (1899-1950), die geen schoenen aan had maar geruite pantoffels. Du Perron zei er later over: ‘Ik had deze hoed speciaal gekocht bij een sjacheraar. - Naast mij zit “Oscar”, die een echte bohémien was, zo eentje die zelden eet.’
Tijdens zijn eerste verblijf in Montmartre schreef Du Perron een lang gedicht, ‘Monologue de bohème’, over het leven van hen die zwerven langs de straten, geheel in de traditie van Aristide Bruant, Jehan Rictus en Gaston Couté. Du Perrons gedicht gaat over degenen voor wie de goten en de straten hun bed zijn en hun huis. Lopend door de nacht vereenzelvigt de dichter zich met deze zwervers en distantieert hij zich van ‘de wijze heeren’, die ‘kost niet te verteeren’ schrijven. Dat is allemaal ‘ouwewijvenpraat’ en esthetische schijn; het Leed is daarentegen een harde maar trouwe vriend. De dichter bekommert er zich niet om, of zijn rijmen al dan niet slagen. De uitdagende slotregels luiden: ‘want 'k ga die rijmen, slecht of goed,/ aan de eer- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ste hoer die ik ontmoet/ als aan een schutsgodin, opdragen!’Ga naar eind9
Clairette Petrucci toonde zich niet erg gesticht door dit vers en evenmin door het feit dat Eddy zich zonder boordje had laten fotograferen! Een directe inspiratie voor ‘Dialogue de bohème’ was een lang gedicht van een zekere Charles Maury, dat Du Perron in het café Au Lapin Agile had gehoord. Het gaat over de harde leerschool van het Leed en draagt een visie uit op het leven als een grote bazaar waar alles te koop is. Je moet op je hoede zijn voor betweters en zelf je weg te kiezen, ook al blijkt die vaak krom te zijn. De slotstrofe gaat over het bereiken van de ware wijsheid, die erin bestaat om het te laten regenen... als het regent. Du Perron schreef het gedicht in zijn geheel voor Clairette over en onderstreepte de regels die hem het meest hadden getroffen.Ga naar eind10 Hij wou met Maury's gedicht laten zien, dat er nog wel meer te koop was in het leven dan je kan leren op de universiteit. De ‘wijsheid’ van Charles Maury wordt niet gedoceerd aan de Sorbonne, maar wel in het café Au Lapin Agile! | ||||||||||||||||||||||||||||
Ontmoetingen met modernistenEen van Jeffay's vrienden was de dichter Tristan Rémy (1897-1977). Du Perron had geen erg hoge pet van hem op. Op 24 mei 1922 praatte hij een hele avond lang met hem over de avant-gardistische literatuur. Du Perron kon er niet veel in zien, Rémy verweet hem dat hij vijftig jaar ten achter liep. De volgende ochtend greep Du Perron de pen en schreef zelf een ‘modern’ gedicht om Rémy te bewijzen dat het een fluitje was van een cent. Hij droeg het op aan Rémy en schreef het over voor Clairette, die hij nauwgezet op de hoogte hield van zijn verkenning van de moderne literatuur. In 1923 uitte hij zijn scepsis in een baldadige en parmantige brochure, gelardeerd met would-be moderne gedichten: Manuscrit trouvé dans une poche. Dankzij Pascal Pia, medewerker van het tijdschrift Montparnasse, kwam Du Perron met allerlei modernistische producten in aanraking, maar op dat moment wantrouwde hij Pia even erg als de modernistische literatuur die hij onder ogen kreeg: ‘Apollinaire bekoorde mij, maar waarom geen leestekens? (Mallarmé was mij nog onbekend.)’.
In Een voorbereiding verschijnt Rémy als Boudry. Hij wordt neergezet als ‘een onderkruiper in de moderne beweging. De avant-garde-revues schijnen hem te weren; hij droomt zich direkteur van een eigen periodiek; hij heeft al het glimlachje vol bijbetekenis.’ Hij wordt gecontrasteerd met Férat, het fictionele alter ego van Pascal Pia. Férat komt naar voren als een dromerige jongeling met een Mefistofelische inslag, die ‘op pedante wijs anti-pedant’ is. Boudry moet niets van hem hebben; hij zegt: ‘C'est un amateur’, een liefhebber dus, niet iemand die ernstig bezig is. Férat op zijn beurt vindt Boudry een ‘arrivist’. De sympathie van Kristiaan Watteyn is aan de kant van Férat, die hem trouwens verrast met een rijmbrief. Op Kristiaans verbaasde reactie dat Férat als modern dichter überhaupt kan rijmen, reageert deze ad rem: ‘[..] dat leert men gauw aan; ik lees geregeld de modebladen.’
Op 21 juni 1922 liet Du Perron Clairette weten, dat hij goede maatjes begon te worden met Pascal Pia. Deze had hem het manuscript van een bundel eigen gedichten te lezen gegeven, waar Du Perron niets van snapte. Achteraf gaf hij toe, dat hij ‘tot een soort razernij’ was ‘gedreven door een overmaat van - met veel te veel logika gelezen - moderne literatuur.’Ga naar eind11 Het is aan de persoonlijkheid van de drie jaar jongere, maar al zeer erudiete Pascal Pia te danken, dat Du Perron zich toch gewonnen zou geven aan het modernisme en er zelfs de invloed van zou ondergaan. Met enkele van de belangrijkste modernisten heeft Du Perron ook persoonlijk kennis gemaakt. Een daarvan was Max Jacob (1876-1944), de schrijver van een gevarieerd en grillig literair oeuvre, waarin fantasie en parodie overheersen. Jacob had een indrukwekkend uiterlijk: ‘een kale schedel, een groot hoofd, smalle schouders, een spirituele mond en een onvergetelijke blik, die beurtelings strak was en beweeglijk.’Ga naar eind12 Hij droeg een monocle. Hij had sinds 1903 in Montmartre gewoond, onder andere als huisgenoot van Picasso, maar in 1921 had hij zich teruggetrokken in het klooster Saint-Benoît-sur-Loire. Dat weerhield hem er niet van geregeld de Butte op te zoeken. Zo bevond hij zich op een dag in april 1922 in het beroemde restaurant Mère Catherine op Place du Tertre, op een moment dat Eddy du Perron er ook zat. Jacob tekende vlug een vertederd portretje van de pseudo-bohémien. Op zijn beurt maakte Du Perron in een van zijn brieven een ironisch schetsje van Max Jacob als een vrome monnik op sandalen. In Een voorbereiding wordt beschreven hoe Clovis Nicodème (Jacobs fictioneel alter ego in de roman) in het restaurant met Kristiaan Watteyn in gesprek raakt over de moderne poëzie. Watteyn drijft de spot met de gedichten van Pierre Bicoq (alias Jean Cocteau), maar verontschuldigt zich meteen voor zijn vrijpostige opvattingen: ‘U vindt mij natuurlik zeldzaam dom. Maar ik durf niet jokken en beken u alles.’ Daarop protesteert Nicodème ‘met smakkende lippen’, dat hij Watteyn helemaal niet dom vindt: ‘Ik vind U... bekoorlik.’ Vervolgens begint hij op de achterkant van een menu Watteyns portret te krabbelen: ‘De ogen van een engel’, mompelt hij voor zich uit. ‘De reine ogen van een engel. De mond... de mond van een danseuse.’ Na voltooiing doet het portret de ronde: ‘Hij had mij een bol kinderbakkes gegeven met twee nieuwsgierige rozijnen als kijkers. Men vond het portret zeer geslaagd, of zweeg. Clovis Nicodème stond op, zei met een wijd gebaar in mijn richting: - Baudelaire enfant! - en nam afscheid.’ Na dit theatrale gebaar komen de tongen los over zijn seksuele geaardheid. Du Perron kwam Max Jacob weer tegen op 20 juni 1922, evenals trouwens Blaise Cendrars, die hij een energiek man vond en een goed causeur zonder poeha. Dat Jacob de jeugdige Eddy du Perron de moeite waard vond, blijkt wel uit het feit dat ze nog enige tijd hebben gecorrespondeerd - tot minstens april 1925. Maar Jacobs interesse voor het Indische cherubijntje had natuurlijk ook een
Tekening van Max Jacob door Du Perron
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||
homo-erotisch accent. Du Perron moet zich daarvan bewust zijn geweest. In zijn roman geeft hij een onverhuld beeld van de homoseksualiteit van Clovis Nicodème, dat preludeert op Watteyns gesprekken met Jacques Suré (Oscar Duboux) over ‘de liefde van man tot man’.Ga naar eind13 | ||||||||||||||||||||||||||||
Een ontglansd MontmartreIn de eerste weken van 1923 werd het Du Perron duidelijk, dat het nooit wat zou worden tussen hem en Clairette Petrucci. Op 16 januari 1923 vertrok hij naar Parijs, waar hij zich optrok aan de rustige kameraadschap van Oscar Duboux. Jeffay had inmiddels de Butte verlaten, Creixams was niet de figuur voor psychologische subtiliteiten, en met de intellectueel Pascal Pia was hij nog niet aan vertrouwelijkheden toe. Oscar Duboux figureert pas aan het einde van Een voorbereiding, als de welbespraakte Jacques Suré; de voornaam ‘Jacques’ is de naam waaronder Oscar bij zijn vrienden bekend stond. Hij had zijn kandidaatsexamen scheikunde gedaan, maar omdat hij Lausanne een gat vond, was hij naar Parijs getogen om zich aan de kunst te wijden. Volgens de familie was hij ‘très bohémien’, met zijn lange romantische lokken.
Medio oktober 1923 bracht Du Perron weer een paar dagen met zijn ouders door in Parijs, in het vertrouwde Hôtel Montréal. Clairettes moeder, die op dat moment ook in Parijs was, had veel omgang met de heer en mevrouw Du Perron. In een brief aan haar dochter vertelde ze, dat Eddy zich bijna altijd ophield met zijn kunstenaarsvrienden, ‘en gelijk heeft hij, met zijn jeugd!’ Du Perron bracht een avond door in het gezelschap van Pedro en Madeleine Creixams, van een beeldhouwer en diens zelfverzekerde vrouw (die hij negeerde) en van de sceptische, intelligente Pascal Pia, die vlak voor zijn dienstplicht zat. Er werd gedanst op accordeonmuziek, maar hij deed er niet aan mee - evenmin als Pia trouwens -, want aan dansen had hij een broertje dood.Ga naar eind14 Hij was bezig afstand te nemen van zijn romantische opvattingen en cultiveerde een cynische houding à la Barnabooth. Wat had het leven te midden van de kunstenaars hem opgeleverd? In een schetsmatig autobiografisch overzicht heeft hij deze periode aldus aangeduid: ‘Montmartre enerzijds (ontgoocheling); de moderne literatuur (ontsteltenis).’Ga naar eind15 De ontgoocheling had te maken met Du Perrons ontdekking dat de kunstenaars eigenlijk niet anders waren dan ‘vermomde kooplieden met erg weinig besef van het Schone’.Ga naar eind16 Verder was de bohème niet zo'n ideale broederschap als hij zich op grond van Murgers roman had voorgesteld. Zo schrijft hij in Een voorbereiding: ‘O mijn arm lief idee: dat al deze armoedzaaiers in broederschap leefden, in aangesloten kameraadschap met alleen de mauvais-riche en de bourgeois tot vijand! Ik heb zelden mensen zoveel kwaad over elkaar horen zeggen in zo weinig tijd als de laatste dagen deze “artiesten”.’Ga naar eind17 Maar deze ongunstige indruk is mede te wijten aan de ingebouwde reserve waarmee hij het avontuur tegemoet ging. Pas toen hij zich zeker begon te voelen van de vriendschap van mensen als Creixams en Pia, werd hij minder krampachtig.
Dat de bohème en Montmartre in zijn ogen toch een waarachtig accent hadden, blijkt uit het feit dat hij het slot van Een voorbereiding en de Montmartre-episodes de beste gedeelten vond in zijn roman. Het Montmartre dat hij had geschetst miste elke chic en geliktheid: het was ‘pover en bête en ontglansd, zooveel als dat maar eenigszins ter wereld kan.’Ga naar eind18 | ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||
Overige bronnen
|
|