Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 52
(2003)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Eenen nieuwen morgen vol zonnige dromen
| |
Een ‘frissche wind in het muffige huis’ (idealen aan het atheneum)Baekelmans en Resseler waren al in het midden van de jaren negentig actief in flamingantische kringen aan het Antwerpse atheneum. Die clubjes, zoals Studie of Vlaamsche Kring, gaven allerlei tijdschriftjes uit, waarin overtredingen van de taalwet van 1883 (De Vigne-Coremans) werden aangeklaagd, gepleit werd voor meer lesuren in de moedertaal en waarin ook literaire interesse aan de oppervlakte verscheen. Dezelfde aandachtspunten leidden tot de oprichting van Elck Wat Wils (1894-1896), dat stevig in de ban stond van het vernieuwende tijdschrift Van Nu en Straks. Zoals bekend genoten in die periodiek het flamingantisme en anarchisme een sterke belangstelling. In Elck Wat Wils speelden Lode Baekelmans en Victor Resseler een centrale rol. In het ouderlijk huis van voorzitter Edler Hansen wisselden de groepsleden op zondagmiddag hun pennenvruchten uit en spraken zij geestdriftig over letterkunde, waarbij de traditionele literatuur, zoals die belichaamd werd door Vlaamsch en Vrij, steeds scherper onder vuur werd genomen. Van Nu en Straks en daarin in het bijzonder Vermeylens ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ wakkerden hun enthousiasme fel aan, zoals we kunnen lezen in de (geromanceerde) memoires van Lode Baekelmans: Zekeren morgen vond Willem [= Lode Baekelmans] ‘Van nu en straks’ in zijn brievenbus. De aflevering opende met een opstel van August Vermeylen, een scherp stuk ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’. Willem las en herlas het artikel. Dat was nu de frissche wind in het muffige huis! Zoo zouden de oude sukkelstraatjes verlaten worden [...]. Heel het jong geslacht zou opgaan in de geweldige kritiek. De flamingantische betrachtingen van deze jongeren waren geen doel op zich, maar onderdeel van een omvattender programma. Beoogd werd een totale maatschappelijke ommekeer, helemaal in de lijn van wat August Vermeylen vanuit Brussel betrachtte: Het knusse, het suffe, het voorzichtige en pedante der burgerlijke flaminganten werd verloochend. Waar de liefhebberij ophield werd het heusche ernst. Vlaanderen zou voortaan niet enkel een beetje eerbied voor eigen taal opeischen, maar Vlaanderen zou op elk gebied zijn eigen persoonlijkheid volkomen willen ontwikkelen. De bakens werden verzet. De taalstrijd kreeg een dieperen zin [...].Ga naar eind2 Uit persoonlijke memoires en uit secundaire literatuur allerhande blijkt steeds weer dezelfde flamingantische en anarchistische gedrevenheid. De naam ‘Elck Wat Wils’ moest suggereren dat elke vorm van reglementering ontbrak. Een rede op een vergadering uitgesproken toont duidelijk deze dubbele obsessie: Geen volk meer aan banden! Geen staatkundige grenzen meer... Eerbied voor het individu en vrijheid, onbegrensde heerlijke vrijheid waarin een mensch al zijn aanleg en geschiktheid zou kunnen ontwikkelen... Geen haat meer onder de volken, geen haat meer onder de menschen... Geen legers, geen parlementen! Een nieuwe maatschappij, een nieuwe kunst, een nieuwe letterkunde moet geboren | |
[pagina 91]
| |
Een optreden van de Nederlandse uitgever Leo Simons in de kapel werd omkaderd met muziekuitvoeringen [Collectie AMVC-Letterenhuis]
worden uit de assche der oude... Wij willen onze eigen persoonlijkheid ontwikkelen en kunnen niet anders dan Vlamingen zijn... Schreef De Geyter niet in zijn Geuzenlied: ‘Wanneer rijst eens het daglicht in d'aardsche rampwoestijn / Dat elk zijn eigen Koning, zijn eigen Paus zal zijn!’ Wij zijn Vlamingen, wij zijn internationalisten!Ga naar eind3 De Elck Wat Wils'ers dweepten, zoals Baekelmans later getuigde, met Vermeylen en Mesnil, en verder ook met Kropotkin, Bakounin en Stirner. Hun Vlaamsgezindheid werd vooral aangevuurd door dichter-criticus Pol de Mont, die toen aan het atheneum Nederlands gaf, en door de West-Vlaamse componist Peter Benoit. In 1895 gaf Elck Wat Wils zijn eerste en enige letterkundige bundel uit. Het was het bescheiden resultaat van een streven dat later binnen de muren van de Kapel zou worden uitgediept, zoals verderop zal worden aangetoond. De bundel bevatte gedichten (door Jan Eelen, Jef Gielis en Julius de Maesschalk), kortverhalen (door Edler Hansen, Lode Baekelmans, Leo van Nerum, Jef Hinderdael, Hendrik Coopman Thz. en A. de Coster), toneelstukjes (door Elise A. Sipman), mengelwerk (door Leo Kryn) en beschouwende stukken over Constant Jacob Hansen (door Rafaël Verhulst) en Max Rooses (door Frans Van Kuyck). Om hulde te brengen ‘aan eenen onzer veteranen in den strijd voor Vlaanderens recht en Vlaanderens taal’ gaf Elck Wat Wils ook een portret van Max Rooses uit. Uit de genoemde namen kunnen we afleiden dat de kring ook medewerkers in Brussel en Gent had. In 1896 ging hij evenwel roemloos ter ziele. Oorzaak was een scheuring, waarbij een aantal leden een radicaler anarchistische richting uit wilden. Deze groep zou het tijdschrift Ontwaking (1896) gaan uitgeven. Uit Elck Wat Wils vloeiden de bijeenkomsten van een groepje bohèmevrienden voort. In het huis van gastheer Leo Kryn in de Schuttershofstraat kwamen een tijdlang jonge kunstenaars van diverse pluimage ‘hun letterkundige produkten voorlezen, disputeren en reformeren dat het een aard had’Ga naar eind4. Velen van hen hadden tot Elck Wat Wils behoord: onder meer de schrijvers Jan Eelen, Horace van Offel, Ary Delen en Alfons de Ridder (de latere Willem Elsschot); de schilders René Leclercq en Walter Vaes; de architect Flor Vaes; de scheepsbouwer Jef Beuckeleers en de latere uitgever Gerard van Oest.Ga naar eind5 De groep ging de geschiedenis in als de ‘bende van Kryn’. De meeste van haar leden waren even later ook actief in Ontwaking en Onze Vlagge (1897-1898), twee tijdschriften die vooral onder impuls van Victor Resseler het anarchistische en flamingantische ideaal hoog in het vaandel voerden.
De hierboven apart gezette citaten bewijzen dat literatuurhistoricus Ger Schmook het bij het rechte eind had, wanneer hij schreef dat de Antwerpse generatie van 1900 ‘zichzelf opleidde om de samenleving in haar structuur op de korrel te nemen’Ga naar eind6. Deze jongeren koesterden inderdaad in de eerste plaats maatschappijbetrokken idealen. Hun bekommernissen reikten daarbij evenwel verder dan het materialistische aspect en omvatten het volledige leven. Aan het einde van de negentiende eeuw kende de Antwerpse jeugd een sterke belangstelling voor spiritualistische strekkingen allerhande. Er leefde bij hen de hoopvolle verwachting van een op til zijnde kentering: Men had als 't voorgevoel van 't aanbreken van een hooger zuiver geestelijk tijdvak voor 't menschelijk bestaan. Zulke zeldzame periode in de geschiedenis van ons algemeen ondermaansch komen en gaan scheen te willen aanvangen, een periode tijdens dewelke de stervelingen, meer dan anders, verlangend luisteren gaan en haken naar de uitingen van hun ziel, zich te willen verheffen in de pure uitstralingen van haar mysteries, zich te ontlasten van vele prangende omwindsels van de materie. Dit getuigenis van de Antwerpse graficus en boekenillustrator Edmond van Offel (1871-1959), die het geestesleven in zijn stad rond 1900 heeft beschrevenGa naar eind7, geeft aan dat het Antwerpse jeugdidealisme rond die tijd niet puur materialistisch was. De streefdoelen | |
[pagina 92]
| |
van deze jongeren reikten veel verder dan dat, waren veeleer anarchiserend en lagen in de lijn van de overtuiging die August Vermeylen in Van Nu en Straks uitdroeg. Die zag veeleer heil in het anarchistische programma, dat, in tegenstelling tot het socialisme, het materialistische (kapitalistische) vraagstuk ruim overschreed. Ook hij zag de taalstrijd in het licht van een veel omvattender verhaal, een verhaal dat Herman Teirlinck, lid van de tweede Van Nu en Straksgroep, decennia later omschreef als een ‘gewelddadige actie tegen een verstorven tijdgeest’Ga naar eind8. | |
‘Een geest van vrije kameraadschap’ (De Kapel)Wat het was?... Eigenlijk iets heel zeldzaams, zelfs iets eenigs. In geen geval echter hetgeen de naam van ‘de Kapel’ zelf zou kunnen doen veronderstellen: niet een soort gesloten kransje van egocentrische dilettanten, die steeds gereed staan om elkaar het wierookvat op den neus stuk te slaan. Maar wel een cenakel, waarvan de deur wijd open stond voor ieder die zich aangetrokken voelde door den geest van vrije kameraadschap, die u van op den drempel tegengeurde.Ga naar eind9 Meubelmaker en antiekhandelaar François Franck (1872-1932), gemeenzaam Frans, maakte werk van de in de lucht hangende idealen. Hij nam het initiatief tot De Kapel en trok zo een beweging op gang, die op cultureel vlak sporen zou trekken tot na de Tweede Wereldoorlog. Het zou overigens niet Francks enige engagement in de Antwerpse cultuurwereld blijven; zijn hele leven zou hij als mecenas betrokken zijn bij het beheer van allerlei officiële kunstinstanties, zo onder meer van het Antwerpse Museum voor Schone Kunsten. Franck was zijn hele leven een ‘animator gewapend met een onverwoestbaar optimisme en met een alles overwinnend doorzettingsvermogen’, zoals Ary Delen hem typeerde in een huldeboek voor Lode Baekelmans.Ga naar eind10 In 1899 huurde Franck de leegstaande kapel van het godshuis dat Cornelis Lantschot in 1656 nabij de haven (Falconrui 45, vandaag nr. 47) had laten bouwen. Hij wilde ze als opslagplaats voor meubelen en tapijten gebruiken en zou hiervoor jaarlijks een som van 300 frank betalen. Het huurcontract liep van 28 juli 1899 tot 30 juli 1923.Ga naar eind11 Korte tijd na afsluiten ervan kreeg het voormalige gebedshuis, dat na de Franse Revolutie vooral als atelier voor beeldhouwers had gediend, al een andere bestemming. De Kapel werd de vergaderplaats voor de Kring Studie, en vooral: Franck stelde ze open voor een veelsoortige intellectuele en artistieke activiteit, waarmee de Kapelbeweging geboren was. Jef van Overloop (1878-1949), die van het eerste uur bij het Kapelgebeuren betrokken was, blikte later terug op Francks dynamisme: In een onrustige tijd [...] ontstond bij een kleine groep trouwe vrienden de behoefte ‘iets te doen’. En er werd werkelijk iets gedaan, vooral omdat tot die groep behoorde Frans Franck, de stuwende kracht, de man die mogelijkheden schiep, die niet alleen plannen ontworp [sic], maar ze ook uitvoerde, die steeds bereid was, gulhartig elk streven te steunen zelfs al ging het in eene richting die niet altijd de zijne was.Ga naar eind12 Francks daadkracht heeft inderdaad velen geënthousiasmeerd, maar de mecenas nam het initiatief tot De Kapel natuurlijk niet alleen. Aan zijn zijde stonden meubelmaker Jef van Overloop, de schilder Richard Baseleer (1867-1951) en de literatoren Lode Baekelmans en Emmanuel de Bom (1868-1953). Tot de kern van vaste getrouwen hoorden verder al gauw Victor Resseler, Francks broer Louis (1868-1937), en de schilder Walter Vaes (1882-1958), terwijl nog even later ook zouden toetreden: Charles Franck (broer van), Joris de Bom (broer van Emmanuel), Jan van Menten, Karel van den Oever, Ary Delen, Jan Eelen, Oscar Six, Jan Madou, Lodewijk Mortelmans en Alfons de Ridder.Ga naar eind13 De meesten onder hen waren vrijzinnigen; velen hadden zich vroeger verenigd in Vlaamsgezinde kringen aan het atheneum (cf. supra) en in de zogenaamde ‘Antwerpsche anarchistengroep’, die al sinds omstreeks 1896 op uiteenlopende plaatsen - in cafés, koffiehuizen, schildersateliers, het boekenwinkeltje van Jan Madou, enz. - op onregelmatige tijdstippen bijeenkwam. Toen deze ‘anarchistengroep’ in de loop van 1899 de Lantschotkapel als vaste vergaderplaats begon te gebruiken en zich even later naar deze locatie ‘De Kapel’ doopte, kon de eigenlijke organisatie van wal steken. Van een lidmaatschap in strikte zin kan men niet spreken: De Kapel vormde ‘eene groep vrije knapen en meiden, zonder eenige verbintenis onderling die het wel meenen’, schreef Victor Resseler.Ga naar eind14 Een andere Kapelpionier, Jef van Overloop, noteerde: ‘Er was geen voorzitter, geen bestuur, alleen een kern jonge menschen met belangstelling voor al wat er roerde in de wijde wereld op kunst-, literair en ook op sociaal gebied’.Ga naar eind15 Deze ruime belangstelling uitte zich in een wijdvertakte werkzaamheid. In de eerste plaats diende de Lantschotkapel vanaf 1899 als vergaderplaats waar in besloten gezelschap pennenvruchten werden uitgewisseld en over contemporaine literatuur werd gediscussieerd. De anarchistische filosofieën van Reclus en Kropotkin en teksten van Ruskin, Tolstoi en Ibsen ontlokten de deelnemers hilarische stellingnamen. De disputanten hielden er ‘stoutmoedige theorieën op na, maakten zich warm voor een nieuwe wereldorde en discussieerden over stelsels en levenshoudingen’Ga naar eind16. Ary Delen beschreef bijna een halve eeuw later de sfeer waarin die woelige bijeenkomsten plaatsvonden: Haast iederen avond kwamen ze daar bij elkaar, zij die er, na de dagtaak, in vriendschappelijk gepraat of ook wel eens in heftige discussie, steun en leering kwamen zoeken [...]. Zij waren er gekomen, als 't ware instinctmatig aangetrokken door die gemeenschap die hun leeren zou iets van hetgeen het leven levenswaard kon maken. Zij waren gedreven door die behoefte aan zelfverheffing uit de neerdrukkende atmosfeer van hard labeur.Ga naar eind17 De impuls tot de vergaderingen ging uit van de letterkundigen. Een van hen, Lode Baekelmans, haalde er vele jaren later bij Joos Florquin, in de BRT-reeks Ten huize van, herinneringen aan op: DonderdagsGa naar eind18 was er dan de vergadering van de zogezegde anarchisten, de mensen die de maatschappij gingen hervormen. [...] Op die vergaderingen waren alle soorten mensen: Hollandse diamantbewerkers, een Antwerpse bootjesroeier, een man die een voddenhuis hield, zeelieden, mensen van de telefoonkantoren en daarbij dan de jonge artiesten van die tijd: Jef van | |
[pagina 93]
| |
Overloop, de schilder Baseleer, zijn schoonbroer [Theo] Dumoulin, ik natuurlijk ook en mijn schoonbroer Resseler. Er waren toch onvermijdelijk weer twee groepen en de scheiding was te merken na de vergadering. Die was gedaan als de Hollandse diamantbewerkers geen vragen meer te stellen hadden en dat was nog niet zo gemakkelijk, want die hadden altijd vragen te stellen. [...] Maar zo rond tien uur vonden de meesten toch dat het lang genoeg geduurd had, de maatschappij was dan hervormd en dan ging men in twee groepen weg. De enen, ik zal ze burgers noemen, gingen een glas stout drinken in het café Londres op de Paardenmarkt en de anderen gingen ergens anders verder discussiëren waarbij ze ons zeker verweten dat we burgers waren.Ga naar eind19 Op die ‘twee groepen’ komen we verder terug. De Kapel hield haar idealen niet binnenskamers. Ze wilde fungeren als een soort ‘University Extension’Ga naar eind20 of ‘Vrije Vlaamse Hoogeschooluitbreiding’ en richtte lessenreeksen in, een initiatief dat echter geen lang leven beschoren was; begonnen ca. oktober 1901, bloedde het in het voorjaar van 1903 al dood. In deze lessen kwamen uiteenlopende onderwerpen aan bod, waarbij verschillende figuren uit de kring van Van Nu en Straks een hoofdrol vertolkten. Zo onderwees August Vermeylen over de renaissance en de bioloog Julius Mac Leod - wiens vrouw Kropotkin vertaalde - over plantkunde en sociologie. De toegangskaartjes voor deze vrij populaire lessen kostten één frank en konden worden verkregen via de drukker van Ontwaking, Jan Madou; wie die prijs echter niet kon betalen, mocht de cursussen gratis bijwonen. De Lantschotkapel werd op korte tijd ook het decor van drukbezochte artistieke evenementen. Van tijd tot tijd was het grote publiek er welkom voor lezingenavonden, concerten en tentoonstellingen. Het woord werd daarbij niet alleen door letterkundigen gevoerd, ook musici en beeldend kunstenaars spraken over hun werk. De voordrachten werden erg regelmatig georganiseerd: Baekelmans gewaagde van een maximale gemiddelde tussenduur van veertien dagen.Ga naar eind21 De vroegste die we konden achterhalen, betreft een lezing van Prosper van Langendonck op 7 april 1900.Ga naar eind22 Twee maanden eerder was zeker al een tentoonstelling van schilderijen van Aloïs de Laet georganiseerd.Ga naar eind23 Onder de kunstenaars die in de Kapel optraden, bevonden zich verschillende die later naam hebben
De alvoorders te midden van de natuur. Van links naar rechts: Karel van den Oever, Reimond Speleers, Constant van den Oever, Leo J. Kryn, Rosseels, Jan Eelen, Lode Baekelmans en Jef Beuckeleers [Collectie AMVC-Letterenhuis]
gemaakt. Hier denken we aan een August Vermeylen - die de Kapelmannen, naar het woord van Karel van den Oever, aanbeden als een soort ‘Godsgezant’ - maar eerder nog aan een Emile Verhaeren, een Stijn Streuvels of een Willem Elsschot, die op achttienjarige leeftijd het Kapelpodium opklom en pathetisch declameerde:
'k Heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen Aan al de passies van een menschenleven Ik heb den beker huilend hoog gegeven Tot mij de droppels van de lippen dropen.Ga naar eind24
Ook roemrijke namen uit het buitenland hebben in de Kapel van zich laten horen. Zo kwam Frederik van Eeden aan de Falconrui zijn ideeën over kolonievorming uiteenzetten. De voordrachten van Van EedenGa naar eind25 inspireerden sommige Kapelbezoekers ertoe zelf een kolonie op te zetten. Halfweg 1902 werd in Boechout een hoeve gehuurd terwijl even tevoren in Ekeren een schapenfokkerij was opgestart, die de kern moest vormen van een latere kolonie. Daarbij waren onder meer een boekhouder, een slijper, een hovenier en enkele onderwijzers betrokken.Ga naar eind26 De experimenten waren echter tot mislukken gedoemd en ‘kostten het leven aan beklagenswaardige schapen met rottende pooten en aan door onafwendbare epidemieën uitgeroeid pluimvee’.Ga naar eind27 In het Kapelmilieu, en zeker ook in het tijdschrift Ontwaking (zie verderop), schonk men ruime aandacht aan het kolonisatiefenomeen. Immers, zo schreef Baekelmans, ‘'t Was een tijd dat wij broederschap betrachtten in een geest die Jacques Mesnil ons had voorgehouden in “Van Nu en Straks”. Een vrije gemeenschap waar elkeen met liefde de zelfgekozen taak opnam.’Ga naar eind28 Een andere invloedrijke figuur van boven de Moerdijk was Ferdinand Domela Nieuwenhuis. De vader van de anarchistische beweging in Nederland, die in de Kapel meermaals werd uitgenodigd, paste volop in de rij namen waarvoor de Kapeljongeren warm liepen: immers ‘wij lazen Kropotkine, Jean Grave, Stirner, Le père Peinard en “Les Temps nouveaux”, Reclus, Faure en wat al meer’, schreef Lode Baekelmans, die een van zijn vroege romans, De doolaar en de weidsche stad, aan Domela Nieuwenhuis opdroeg.Ga naar eind29 In de Kapel lagen ook La Société Nouvelle, De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks op tafel. Vooral dit laatste tijdschrift werd op de voet gevolgd. De artistieke opvattingen van Kapel-animator Frans Franck leunden nauw aan bij die van de Van Nu en Straksgroep. Franck was tijdens zijn artistieke vorming in Parijs sterk geboeid geraakt door de vernieuwende plastische en decoratieve kunst van Ruskin, Morris en Crane, waar ook Vermeylens tijdschrift een lans voor brak. Deze artis- | |
[pagina 94]
| |
tieke vernieuwing, in Van Nu en Straks binnengebracht door Henry van de Velde, was niet uit de lucht komen vallen, maar paste in het sociaal-revolutionaire klimaat van rond de eeuwwende. De affaire-Dreyfus, de anarchistische bomaanslagen in Frankrijk, de Boerenoorlog in Zuid-Afrika: het boeide de jongeren allemaal mateloos. Dit revolutionaire element was het bindteken tussen de Brusselse en Antwerpse nieuwlichters: Het waren jonge menschen, met hunne illusies, met een groot geloof in den ernst der tijden en vol vertrouwen in de gebeurtenissen die komen moesten [...] omdat zij allen er vast van overtuigd waren dat de tijden rijp waren voor eene vernieuwing van 't leven en dat, op alle gebied, de ontwikkeling der menschheid het tot stand komen eener vrije gemeenschap vorderde.Ga naar eind30 Het zijn woorden van Kapelpionier Ary Delen, die net zo goed uit de pen van August Vermeylen konden zijn gevloeid.
Behalve op letterkundig gebied was De Kapel ook actief op muzikaal en beeldend terrein. Dit was trouwens de reden waarom de evenementen zo'n massale toeloop kenden. De voordrachten in de Kapel waren niet alleen gratis, ze gingen bovendien vaak gepaard met schitterende muziekuitvoeringen of aantrekkelijke tentoonstellingen. 'n Voordracht is gewoonlijk zoo droog als zemelen. Maar de voordrachten in de Kapel waren doorgaans geënkadreerd door muziek, zang en somwijlen schoone lichtbeelden - o.a. toen Richard Baseleer sprak over de Egyptische Kunst. Na eene péroraison van den anarchist Moineau, was er niets zoo aangenaam dan de revolutionnaire muziek te hooren van Claude Debussy, op de piano vertolkt door Lodewijk Mortelmans. En de liederen van Schubert, gezongen door M. en Mevr. Judels-Kamphuyzen deden bezonder aangenaam aan, na 'n uiteenzetting van sociale theoriën door Luitjes, van Amsterdam. Mevr. Verbeeck-De Swert zei verzen op van Kloos, Gorter en Perk en de violist Edmond De Herdt ontlokte aan z'n snaartuig 'n air van Brahm[s].Ga naar eind31 De meeste deelnemers aan de vergaderingen in de Kapel waren tussen twintig en vijfendertig jaar. Het publiek was erg heterogeen. Piekfijn uitgedoste heren en geparfumeerde dames uit de gegoede stand zaten er naast proleten met vereelte handen. ‘Er waren vele vogels van diverse pluimage’, herinnerde Ary Delen zich. ‘We waren anarchisten, flaminganten en theosofen, idealisten en dweepers, hemelbestormers, onbezorgd en geestdriftig, en hardnekkig vrijheidslievend allemaal.’Ga naar eind32 Verschillende bezoekers met artistieke begaafdheid waren ook lid van De Scalden (1889-1914), een groep kunstenaars die onder andere via tentoonstellingen en jaarboeken een lans brak voor de nieuwe kunstopvattingen, zowel in de toegepaste kunsten als in de literatuur. Tot De Scalden behoorden bijvoorbeeld de schilder Eugeen van Mieghem, de graficus en boekenillustrator Edmond van Offel en de literator Pol de Mont.
De Lantschotkapel was een plek van romantiek. Wie er kwam, werd alleen al door de inrichting in een romantische sfeer ondergedompeld. Het decor moet op de bezoekers een diepe indruk hebben gemaakt. Zij die later in geschrifte herinneringen aan de Kapeltijd ophaalden, hadden het daar steevast over. Edward Secelle was één van hen. Jaren nadien nog stond z'n eerste bezoek hem klaar voor ogen: We stonden in 'nen amper verlichten gang, als van een klooster. 't Deed aardig - en onwillekeurig tastte ik in 't wijwatervat, dat terzijde van de poort z'n blanke kom vooruitstak. [...] wij bevonden ons in de Kapel van 't Godshuis Lantschot [...] Ik was eerlijk gepakt toen ik er binnentrad. 't Was er niet groot [...] maar er heerste 'n mysticisme dat ik nog nooit [...] heb aangetroffen. Aan de donker-bruin geverfde muren kwinkelden hier en daar, eendelijke geel keerskens die een mysterieus licht verspreidden. Op 't altaar, dat in al z'n soberheid, ongemeen fraai was, stonden kandelabers te branden, ter eere van eene plaasteren ‘Princesse Inconnue’ [een beeld van een Grieks danseresje] en 'n afgietsel van den kop van Baudelaire.Ga naar eind33 Ook Ary Delen stond de Kapeldecoratie decennia later nog scherp voor de geest: allerhande versieringen moesten de bezoeker in een vrome aesthetische stemming brengen: afgietsels van de friezen van het Parthenon, de Christuskop ‘le beau Dieu’ van Amiens, en... op de plaats waar eens het altaar had gestaan, hing, als een sprekend symbool der ideeën welke hier heerschten, Steinlen's plakkaat van ‘L'Aurore’, waarop een vrouw de verlangende armen uitstrekte naar den vlammenden dageraad der toekomst.Ga naar eind34 L'Aurore was de krant waarin Zola zo vurig Dreyfus had verdedigd. De sfeer die de Kapelbeweging afstraalt, kunnen we omschrijven als romantisch en idealistisch, bohémienachtig en (zacht-)revolutionair. Karel van den Oever sprak van een ‘schwärmerige atmosfeer’, die hij ervoer ‘in directe tegenstelling met den sleur der burgerlijke conventie’. | |
‘Zwanger van jeugd en lust’ (Baekelmans en Alvoorder)Dezelfde Van den Oever typeert in een huldeopstel voor Lode Baekelmans diens herinneringsboek Marieken van Nijmegen, dat handelt over zijn jeugdtijd in en rond de Kapel, als ‘het bohemerachtig rendez-vous der jonge poëten van “Alvoorder”’Ga naar eind35. Midden 1900 splitste zich van De Kapel een groep dissidenten af, die niet langer de sociologische toer op wilden, maar zich op de letterkunde wilden concentreren. Zij stichtten hiertoe een nieuw tijdschrift: Alvoorder, dat slechts een jaargang zou bestaan (van oktober 1900 tot oktober 1901). De Alvoorders wilden afstand nemen van het ‘gesociologiseer’ à la Van Nu en Straks, dat een bepaalde fractie in de Kapel al te gemakkelijk navolgde. In het tweede nummer luidde het, dat men zijn droom niet wou ‘vervuilen met wat klatergoud van gemakkelijke sociologie’. Want in hun ogen was het enige wat de sociologen vermochten ‘theoretische beschouwing en in twist ontaardende bespreking’.Ga naar eind36 Bij de significante naam Alvoorder (‘steeds verder’) past de tekening op het voorplat door Richard Baseleer, die een | |
[pagina 95]
| |
zaaier, een kraaiende haan en een siermotief met zonnebloemen en een ontluikende tulp afbeeldt. Het motto van Vondel bovenaan het eerste nummer vertolkt dezelfde symboliek: ‘Ge zijt de dag, of voert den dag in uw gezicht.’ Het blad telde enkele vooraanstaande medewerkers, zoals Willem Elsschot (toen nog Alfons de Ridder), Karel van de Woestijne en Karel van den Oever. Hun vroege pennenvruchten stonden er te midden die van onder meer Ary Delen, Willem Gijssels, Adolf Herckenrath, Leo Kryn, Victor de Meyere, Lodewijk Ontrop en Fernand Toussaint. Uit de voorrede in het eerste nummer weerklinkt een jeugdig enthousiasme en een overtuigd aanvoelen van nieuwe tijden, dat zo typisch was voor het klimaat rond de eeuwwende: [...] hier moeten we tot klare woorden, tot warme volzinnen samenbrengen en neerschrijven onze innigste verzuchtingen, onze droomen en wenschen. [...] Schouwen we rond ons: wat vernieuwing, wat bewustworden, wat groeien van andere tijden. [...] Eerlijkheid en zelfvertrouwen zal ons werk kenmerken, en de zuiverheid onzer bedoeling zal ons sterken en wijden. We vragen niet en hopen evenmin dat anderen in ons gelooven, - twijfelen is immers zoo menschelijk! Enkel het geloof in ons zelf is hecht en maakt ons gelukkig en kloek voor de dagen van arbeid. Want nu zoovelen den drang naar arbeid voelen, nu dat dit aanwakkerend gevoel over 't land vleugelt, nu is er vreugd alom, vreugd in en bij het werk, en dieper dan ooit voelen we onze jeugd die naar zelferkenning tracht met al de vurigheid van maagdelijke zielen. [...] De tijden keeren: een nieuwe eeuw breekt aan; achter ons en voor ons joelt een rustelooze drang, in de menschen worden breedere opvattingen, ontwaakt een inniger geweten, allen zijn vol daadwerkelijkheid. Het jonge volk staart verrukt naar 't laaiende leven, het wil zijn krachten stalen in den arbeid en in den strijd, het meent zich uitverkoren om zijn eigen ras te verheffen, en wacht ongeduldig om te bouwen aan de hergeboorte van zijn volk. Frank staan we hier, omstraald door de opperste schoonheid van onze jeugd; we zagen zooveel heerlijks worden, zoo met onze gelaten naar den verschroeienden brand der waarheid gericht, en nu voelen we het oogenblik gekomen dat we ontroerd onze zielen ten offerande brengen; we dalen tot de diepten van ons gemoed en gepeins
In de Kapel. Van links naar rechts: Jef Judels, mevr. Judels-Kamphuyzen, Richard Baseleer en Albert Tijck [Collectie AMVC-Letterenhuis]
om het alles te dichten in onze taal. [...] Dit waren de woorden die we meenden te moeten richten [...] aan de menschen van Vlaanderen, woorden die weerspiegelen onze jonge arbeidsvreugd; en die, we hopen het, mogen welkom wezen voornamelijk bij het jonge volk, de geestdriftige bent, de trouwe verlichte knapen wier zielen zwanger zijn van jeugd en lust, en die zingen van eenen nieuwen morgen vol zonnige droomen. Het literaire werk in Alvoorder is, zoals te verwachten, eenvoudig en anti-intellectualistisch. Typerend voor de vredige atmosfeer die dit blad uitademt, zijn de gedichten die Alfons de Ridder liet plaatsen. Bijvoorbeeld: De boomen droomden in het flauwe licht,
en zongen soezend hunne stille klacht,
de weeke handen van den warmen nacht
aaiden mijn wangen als een streelend wicht.
Ik had de lijnen van uw mooi gezicht
zoo voor mijn oogen hun kalme pracht,
uw kinderlippen spraken dijnen-zacht,
tooververtelskens in het tooverlicht,...
Toen, tot mezelven heb ik stil gezucht,
en in den klammen avond uitgeweend
mijne lijze stroomend, weeke liefdeleed.
In kalmen luister aan de klare lucht,
met koude trekken in hun smart versteend,
stond bleeke maan,
peinzend haar eigen leed.
Ook de zoeterige, eenvoudige natuurpoëzie van Jan Eelen, die we al kennen uit de tijd van Elck Wat Wils, roepen de typische Alvoorderatmosfeer op. Geestdriftig publiceerde Eelen in het nieuwe tijdschrift verzen als de volgende: De koele zoele avondlucht
ruist door het geurend lover;
en alles-wetend spant de lucht
het heerlik-rustend landschap over.
Nu domen stille, stille, zacht
de lelie-lichte dromen,
zo verre heen, waar nooit één nacht,
het licht zal duistren komen.
De dichter van deze verzen, Kapelman van het vroegste uur, kan model staan voor het decadent-symbolistisch en romantiekerige sfeertje rond Alvoorder en De Kapel. In de Kapel gedroeg hij zich als een bohémien, schreef Ary Delen, die hem in het gezelschap had geïntroduceerd: Daar oreerde de dichter Jan Eelen, zwartlokkig als een Florentijn, die in zijn fluwelen jasje en met een armband om den pols, elegante poses aannam welke hij ontleende aan Jean Delville's ‘Ecole de Platon’, die dweepte met Oscar Wilde en Lord Douglas, die de idealistische theorieën van den Sar Péladan verdedigde tegen hen die meer realistisch aangelegd wa- | |
[pagina 96]
| |
ren, maar die wel eens, in momenten van geestdrift, tijdens onze avondtochten, over de Meir stoeide en brulde van ‘dynamitons, anarchistes!’.Ga naar eind37 De invloed van Sar Péladan op het Kapelmilieu was inderdaad niet te onderschatten. Jan Eelen, een van zijn meest fanatieke navolgers, verkondigde diens nevelige theosofie hartstochtelijk, kleedde zich in een wijd fluwelen kostuum en droeg een kabbalistische armband, allemaal naar het voorbeeld van. Dit anti-burgerlijke werd door de Alvoorders maar al te graag gecultiveerd. Van den Oever herinnerde zich later de woelige redactiebijeenkomsten in het achterhuis van boekhandel Van Melle op de Sint-Jacobsmarkt: [...] de tabakspotten op de lange, groene tafel waren overvloedig vol van het geurig kruid, dat we smoorden uit zware steenen pijpen; in den nevel geraakte de voorlezer soms onzichtbaar en stikte bijna in hoesten en kuchen; ook de steenen kroezen schuimden ‘jugendglücklich’ van het water-koel gerstenbier; als er geen druppel meer voorradig was, begon de terugtocht der ‘jongeren’ - bevangen van hoogen levensmoed - langs de Spaansche trapgevels der Antwerpsche straten onder de volle maan, die met haar groen-gekneusd gezicht tusschen de bogen van Sint-Andriestoren glimlachte. O, de middeneeuwsche coulissen van een oud, zeer oud Antwerpen. Hilarisch waren de uitstappen door de havenbuurt na de vergaderingen, zoals we in dezelfde memoires lezen: Heerlijke oogenblikken waren het wanneer, na een jolige redactie-zitting [...] we langs de dokken kuierden te rijk aan eigen leven; we smulden slenterend aan onze ‘patates frites’, zongen een ode aan de maan en lieten de smoor onzer pijpen onder haar platten zilverneus krullen, zoodat ze toch eindelijk
De monumentale barokken poort van het godshuis Lzanrschot
[Collectie van het AMCV-Letterenhuis] niezen moest [...]. Het gebeurde dan ook dat enkelen onzer nadien droomen en peinzen gingen op een houtstapel aan het Loodshuis ‘om naar de stilte te luisteren’, meende een ‘allerjongste’ zeer ernstig! De Alvoorders gingen wel vaker uit varen, bij voorkeur naar Zeeland. In de top van hun boot ‘De Specht’ hesen ze dan een grote vlag met de naam van hun tijdschrift. Eén zeiltocht is Van den Oever in het bijzonder bijgebleven: Op de tjalk, waarmee tijdens ‘groot verlof’ de Alvoorder-jongeren een godgansche week de beneden-Schelde ‘onveilig’ maakten, kwamen we het eerst in kennis met de duitsche verzen van Otto Julius Bierbaum, die Ary Delen met een gewichtig germaansch accent ‘con amore’ voordroeg; [Walter] Vaes zat dan gewoonlijk aan de boegspriet en schilderde het portret van Fons de Ridder, die zelf op een mistigen Zondagochtend in een Walchersche kreek met een bleek-vervoerd gelaat het ‘Geuzenvendel’ deklameerde, en het ‘Wilhelmus’ zong; Baekelmans moet het nog weten hoe hij daar op een vreemde manier ‘zwemmen’ leerde en hoe René Leclerq [...] als kok-aan-boord een rooikool op zijn Spaansch peperde, juist toen de waterton droog stond... Van me-zelf kan ik verhalen de nachtelijke opvoering van ‘Aglavaine et Selysette’, waaraan Baekelmans zoo een uitbundige pret had! O die schelde-nachten; we lagen in een vochtig zeil aan dek; de hemel boven: één melk-gruis van sterren; Zierikzee vér, als onder wazige acetyleen-stolp; innige en koele reuk van water; het branderig plassen aan de boeg; de rustige lantaarn in de mast; wijde en onbekende lichten: seinen, lantarens [...] Welke plezierige eenvoud was er in die kortstondige terugkeer naar zuivere natuur, ver van het Antwerpsch cultureel strijd-terrein.Ga naar eind38 In oktober 1901 verscheen het laatste nummer van Alvoorder. Iets later groepeerden verscheidene medewerkers zich nog kortstondig in Het Weekschrift voor Vlaanderen (maart 1902 - oktober 1902). In het redactioneel artikel van dat blad, dat wou optreden als een vrije maar Vlaamsgezinde tribune, kwam Lode Baekelmans op tegen de oude garde in de Vlaamse Beweging en het gebrek aan strijdvaardigheid in het cultuurleven.Ga naar eind39 Enkele oud-Alvoorders zouden ook meewerken aan De Arbeid (1901-1903) en later De Nieuwe Arbeid (1903-1904), terwijl sommigen nog later actief zouden zijn in Vlaanderen (1903-1907, o.a. Victor de Meyere) en Vlaamsche Arbeid (1905-1930, o.a. Karel van den Oever). De spil van het tijdschrift was Lode Baekelmans geweest. Op eenentwintigjarige leeftijd had hij als letterkundige al een en ander gepresteerd. Hij had al in 1895 werk geplaatst gekregen in de Letterkundige bundel van Elck Wat Wils, iets later ook in Ontwaking en Onze Vlagge, en al in 1901 zouden zijn eerste boeken, de verhalenbundel Uit grauwe nevels en de roman Marieken van Nijmegen, het licht zien. Dit laatste werk is de verdichte neerslag van herinneringen aan de tijd van Alvoorder, het tijdschrift dat hij mee had helpen stichten, waarin hij druk publiceerde en geregeld zijn kameraden verdedigde. De bohémienpoëten van Alvoorder werden immers door de buitenwacht niet zo vriendelijk bejegend. In het dagblad De Nieuwe Gazet bijvoorbeeld spuwde | |
[pagina 97]
| |
hoofdredacteur August Monet onder het pseudoniem Rip meer dan eens zijn gal: Alles is gezocht en gemaakt aan hen. Wanneer ze bij groepen van drij of vier langs de straat slenteren, moet ge ze onwillekeurig achterna kijken. Hun sluike haarkegels komen zoo vreemd mogelijk gezakt onder een hoofddeksel uit waarvan ge u vergeefs afvraagt waar ze dat gevonden kunnen hebben. In hun lang, houterig grauw gelaat gapen u een paar kleur- en glanslooze oogen aan, waarin steeds de uitdrukking ligt van onberedeneerde verbazing, welke gij ook bij de kalveren vindt als ze een trein voorbij zien hollen... Er zijn er die teekenen en schilderen, anderen die muziek maken, nog andere die dichten... deze laatste 't meest. Al wat ze voortbrengen echter is van 't zelfde troebel sop overgoten.Ga naar eind40 | |
‘Alles en iedereen uitgemaakt’ (Resseler en Ontwaking)Veel meer aandacht evenwel kreeg het revolutionaire gedachtegoed in de kring rond Ontwaking, dat Baekelmans' kompaan Victor Resseler had gesticht. Ongetwijfeld alludeerde Baekelmans, wanneer hij het in het eerder geciteerde interview bij Joos Florquin had over ‘twee groepen’, op de groep rond Alvoorder enerzijds en die rond Ontwaking anderzijds. Dit laatste tijdschrift was sterk sociologisch geïnspireerd en sprak van in den beginne dogmatisch Jacques Mesnil na, die het anarchisme in Vlaanderen, vooral via Van Nu en Straks, had helpen verspreiden. Het blad van Vermeylen zou overigens de grote inspiratiebron zijn. In het spoor daarvan zou Ontwaking geregeld uitpakken met flamingante stellingnamen. Tijdens de eerste jaargang van de nieuwe reeks hoorde overigens bij elk nummer een Letterkundig Bijvoegschel. Hoewel Ontwaking door zijn drijvende kracht Resseler werd getypeerd als ‘onafhankelijk’ en ‘gescheiden van onze Kapel’Ga naar eind41 en hoewel het tijdschrift een ‘onafhankelijke tolk’ wou zijn ‘van vrije, zelfstandige individuen’Ga naar eind42, fungeerde het daadwerkelijk als de officieuze spreekbuis van de anarchistische fractie binnen De Kapel. Het anarchisme, aldus Ontwaking, was een theorie van vrijheid en liefde, ‘geen moordpredikatie’.Ga naar eind43 Vooral in de rubriek ‘Feiten’ trok Ontwaking van leer tegen de gezagsmaatschappij. Vaak diende de actualiteit daarbij als uitgangspunt, zoals in 1901, toen de Antwerpse dokstakingen de aanleiding waren tot stellingname over zin en onzin van de syndicale beweging. In het blad werd ronduit alles en iedereen uitgemaakt dat 't wreed was: de Tzaar [sic] van Rusland, Wilhelm III, M.A Monet, Leopold II en andere eerbiedweerdige heeren. [...] Degenen, die door overtuiging of door levensomstandigheden genoodzaakt voor de Kerk trouwden, [werden] uitgemaakt voor geestelijke zwakkelingen - en met God en z'n gebod, de verordeningen van het Gemeentebestuur van Antwerpen, Staat, Kroon en Altaar (maatschappelijke vooroordeelen, heeten die mannen dàt!) werd op alle manieren duchtig den draak gestoken. Uit Kropotkine's en Domela Nieuwenhuis' geschriften, uit Malatesta's redevoeringen, uit Elisée Reclus' wereldbeschouwingen, en uit ‘Moralités Légendaires’ van Lafargue [sic] werden artikels gedistilleerd die dan als voortbrengselen van eigen vernuft moesten gelden.Ga naar eind44 Het anarchistische ideaal zou Ontwaking zijn hele bestaan trouw blijven, zoals blijkt uit het nummer dat het blad nog in 1909 aan de terechtgestelde Spaanse anarchist Francisco Ferrer wijdde. De meeste bijdragen in Ontwaking waren sociaal-filosofisch en maatschappijkritisch georiënteerd, maar er was ook plaats voor poëzie, proza en literaire kritiek. Sommige artikelen handelden daarbij over activiteiten in de
Victor Resseler in de Kapel
[Collectie van het AMVC-Letterenhuis] Kapel. Kopij werd vooral geleverd door auteurs die ook al aan de eerste reeks van het tijdschrift (1896) hadden meegewerkt, zoals Jacques Mesnil, Lode Baekelmans, Emmanuel de Bom, Georges Eekhoud, Victor Resseler en August Vermeylen, maar verder ook door opvallende nieuwkomers uit literaire hoek als Cyriel Buysse, Reimond Stijns, Gustaaf Vermeersch en Jan van Nijlen. Zelfs van Guido Gezelle werden er gedichten afgedrukt. De nieuwe reeks van Ontwaking zou, met soms wijzigende ondertitels, onregelmatig en met wisselende redactiesamenstellingen, blijven verschijnen tot 1910. Halverwege dat jaar zou het blad samensmelten met het in 1907 gestichte Nieuw Leven, en onder dubbele naam nog een half jaar als zuiver literair tijdschrift bestaan. Vanaf 1906 verscheen Ontwaking niet langer bij Jan Madou, maar bij drukkerij 't Kersouwken van Victor Resseler. Tot de eerste boektitels die 't Kersouwken uitgaf, hoorden De odyssee van den Knjas Potemkin, een verslag uit eerste hand van de Russische matrozenopstand, en Max Stirners' De eenige en zijn eigendom.Ga naar eind45 De titels tonen aan dat de latere liberale politicus Resseler zich op dertigjarige leeftijd nog aangesproken voelde door het anarchistisch-revolutionaire gedachtegoed. Hij had nog niet echt afstand gedaan van de idealen waarmee hij in zijn vroege jeugd ‘over de wandelbruggen of langs de Scheldedijken’, samen met Baekelmans, had lopen te dwepen. | |
De Kapel: cultuurhistorische relevantieDe plek waar Baekelmans, Resseler en hun kompanen hun idealen voor het eerst in grootser verband ‘vierden’, was de Kapel: zij was ‘destijds het brandpunt van àlle intellektueel leven in Antwerpen - en ik geloof ook niet dat er ooit in 't zij gelijk welke vereeniging, zooveel mannen van beteekenis zijn opgetreden,’ schreef een tijdgenoot die het gebeuren aan de Falconrui op de eerste rij had gevolgd.Ga naar eind46 Wanneer die activiteit - alvast binnen de Kapelmuren - tot een einde kwam, weten we slechts bij benadering. Ten laatste moet dit geweest zijn eind 1906. In een brief van 10 december van dat jaar heeft Emmanuel de Bom het namelijk over ‘de kapel, zaliger, te Antwerpen’Ga naar eind47. Maar waarschijnlijk doofde de Kapel haar lichten al omstreeks 1904. Uit dit jaar stammen de laatst overgeleverde programma's van Kapelavonden. Naar de oorzaak van dit einde kunnen wij slechts gissen. De sociaal-democratische Volksgazet laat de ‘verliberaalde oudleden’ zeggen dat dit ‘de schuld van de werklieden [was], die werden te talrijk en wilden naar ons niet luisteren.’Ga naar eind48 Wellicht hebben de kun- | |
[pagina 98]
| |
stenaars, en de (klein)burgers in het algemeen, na verloop van jaren hun ‘anarchisme voor eigen gebruik’, d.i. de band tussen kunst en volk, laten varen en van de avantgardebeweging hooguit het artistieke behouden. Een soortgelijke ontwikkeling was er omstreeks dezelfde tijd bijvoorbeeld ook in het Franse artistieke leven. Terecht schreven Van Overloop en Delen ook dat de Kapelleden ‘tenslotte menschen onderweg’ waren, voor wie De Kapel haar rol vervuld had, mensen die ‘nieuwe grotere plannen’ koesterden.Ga naar eind49 De Lantschotkapel is een vijftal jaar het epicentrum geweest van een intense avant-garde-activiteit, die een stevige stempel heeft gedrukt op het cultuurleven in de Scheldestad. Bij de Antwerpenaren gooide het Kapelgebeuren hoge ogen, en dat betekende nogal wat. Immers, zo schrijft historicus Roger Avermaete: ‘We mogen ons niet ontveinzen, ondanks de welbekende hoogmoed van de Sinjoren, dat Antwerpen in die jaren erg provinciaal was’Ga naar eind50. Provincialisme en zelfgenoegzame middelmaat tekenden het eind-negentiende-eeuwse Antwerpse kunstwereldje. Wat in Brussel op de tentoonstellingen van Les Vingt al lang aanvaard was, oogstte in de Scheldestad aanvankelijk alleen maar negatieve kritiek.Ga naar eind51 Amper tien jaar eerder hadden tentoonstellingen van Rops en Ensor aldaar schandaal verwekt en na nauwelijks twee jaar was L'association pour l'Art (in 1890 opgericht) bezweken onder de vernietigende onverschilligheid van het Antwerpse publiek. De Kapel zou meer belangstelling lokken, veel meer. Het cenakel bood een forum aan jonge vernieuwende kunstenaars, wier stem tot dan toe was doodgezwegen. Verschillende Kapeljongeren zouden later precies in de officiële kunstwereld een hoge positie gaan bekleden. Ary Delen bijvoorbeeld werd hoofdconservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen, Lodewijk Mortelmans werd directeur van het Antwerpse muziekconservatorium, en Emmanuel de Bom en Lode Baekelmans werden beiden hoofdbibliothecaris van de stad Antwerpen. Sommigen stapten in de politiek en sloegen daar eveneens een weg in die in niets deed denken aan hun revolutionaire jeugdovertuigingen: zo traden Louis Franck en Victor Resseler toe tot de liberale partij, waarvoor de eerste het zelfs tot minister van Koloniën en gouverneur van de Nationale Bank bracht. Dat neemt niet weg dat de Kapel-evenementen nog lang weerklank zouden vinden, tot ver buiten de stadsgrenzen. De bruisende intellectuele en artistieke activiteit zou na verloop van tijd buiten de Kapelmuren worden voortgezet en zich gaan toespitsen op twee kunsttakken. Onder impuls van Lodewijk Mortelmans zou zich in 1903 uit De Kapel een groep musici losmaken en zich verenigen in De Maatschappij der Nieuwe Concerten, terwijl Richard Baseleer in 1905 de plastische kunstenaars zou samenbrengen in Kunst van Heden. Bij de twee initiatieven speelde alweer mecenas Frans Franck een sleutelrol. De twee organisaties zouden decennia lang het muzikale en plastische leven in Vlaanderen krachtig opstuwen.Ga naar eind52 |
|