pel, over de bloem van de Arno, over inniggroene bergen, over de volmaakte harmonie, en vele andere. We moeten niet alleen sceptisch staan tegenover de literaire waarde van deze stereotiepen, maar vooral ook tegenover het dwingende karakter van deze versmallende clichétaal die geen ruimte laat voor nuancering.
Het juichende ik komt tot uiting in anaforische constructies, retorische vragen, uitroepen, opsommingen, comparatieven, superlatieven en in de meest exuberante hyperbolen. ‘O volmaakt Toscane!’ roept Waterschoot uit, want voor hem is Florence het hart van de wereld en Toscane het nec plus ultra in Italië: ‘je verzinkt erin, je verdrinkt erin...’. De Torre del Mangia in Siena is ‘nóg mooier, nóg slanker, nóg weergalozer!’. Overdrijvingen steunen in eerste instantie op talrijke ontgrenzende adjectieven als ‘uniek, onvergelijkelijk, overweldigend, schitterend, begenadigd, enig-mooi, betoverd, geniaal, onuitsprekelijk, wonderbaar’ en verbijzonderende substantieven als ‘het toppunt, dit juweel, een parel, edelstenen, de schatkamer, dat wonder, het heiligdom, het Paradijs’. In de volgende opsomming trekt een auteur alle bewonderende registers open: ‘Maar boven alles het hooglied van de dom, het mirakel van Florentië, de vreugde der eeuwen, de lust van miljoenen...’ (Boschvogel).
Naast de overdrijving gebeurt de culturele vertekening expliciet door twee vervalsende strategieën die elkaar aanvullen: de schemata-tendens en het projectie-streven. Volgens de opvattingen van de schematatheorie deelt de verteller slechts een fractie mee van wat hij wil overdragen: honderden facetten worden niet geëxpliciteerd en aan de verbeelding van de lezer overgelaten. Naarmate de verschillen tussen de bron- en de doelcultuur groter zijn, kan dit bij de lezer opmerkelijke misverstanden veroorzaken. Uitdrukkingen zoals ‘het land van Dante, het naakt, da Vinci's leermeester, de nieuwe mens’ activeren telkens slechts één semantisch facet waardoor de lezer op een foutief spoor gezet kan worden. Een omgekeerde vorm van vertekening is de projectie. Hier biedt de auteur meer informatie aan dan wat hij waarneemt. Hij projecteert zijn eigen hooggestemde verwachtingen en zijn cultureel waardenpatroon in zijn observaties. Vooral de religieuze en classicistische Hinein-interpretation leidt tot extravagante vertekeningen.
Vanuit een theocentrisch standpunt projecteert de pelgrim in zijn omgeving zijn religieus gedachtegoed. Eén oogopslag overtuigt Delafortrie ervan dat de biddende Italianen spontaner, hartstochtelijker en intiemer zijn dan wij. Voor Waterschoot is het landschap meer dan tweeduizend jaar ‘door God gezegend’ en een ander auteur herkent in elke nerf van de dom ‘een gestolde traan van dank, van hoop of vertrouwen.’ Ook Timmermans begeeft zich op het gevaarlijke vlak van de gevoelsprojectie. In een onbeheerste reeks personificaties ziet hij de kerk als het hart van een stad ‘dat al de gevoelens der mensen opvangt, dat het lijden mee voelt, de ellende ontvangt, het verdriet mee opkropt, mee bidt, smeekt en weent...’. En voor het plastische werk van Fra Angelico heeft hij platonische concepten tekort: mysterie, hemels, heiligheid, een fluïdum van liefde, bovenaards, zielszuiver, het hoogste godsgevoelen. Op eenzelfde wijze schuiven ook de religieuze en de esthetische categorieën door elkaar in Boschvogels typeringen ‘goddelijk Florence, de stad van de Heilige Graal, een hemels museum’.
Explicieter nog is de manier waarop de reiziger het verleden in de actualiteit projecteert. De techniek van het tableau vivant leent er zich prachtig toe om het verleden te actualiseren: ‘Ziet ge ze daar stappen met vooraan Dante...’ is de weidse aanhef van een eindeloos lange zin bij Timmermans. Indestege ontmoet moeiteloos mensen die zo uit een schilderij van Botticelli weggelopen kunnen zijn en hij ziet overal de middeleeuwse glorie levend worden. De naam Florence alleen al heeft voor hem ‘iets zangerigs verfijnds’ en vanuit een eurocentrisch standpunt rekent hij deze stad tot de vijf mooiste van ‘de beschaafde Westerse wereld’ (een aardig staaltje van politiek incorrect taalgebruik).
Deze drie lijnen resulteren in een bijzonder barok proza dat nu eens gebruik maakt van gevoelsoverdrijvende technieken (organische metafoor, hyperbool, Homerische vergelijking, exclamatio, prosopopeia, apostrofe), dan weer van herhalende figuren (anafoor, epanalepsis) of opsommende kenmerken (enumeratio, parafrase, hypotaxis, asyndeton, correctio, epifrasis, pleonasme). Interessant is om even na te gaan welke principes achter deze stijltechniek werkzaam zijn en dit taalgebruik genereren. We wijzen op drie opvallende spanningsvelden: er is de spanning tussen centrum en periferie, tussen cultuurverheerlijking en defaitisme, (en ook voor de lezer) tussen kritische distantie en gewenning.