Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 44
(1995)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Het postmodernisme en de Vlaamse architectuur
| |
Amerikaans en Europees postmodernismeTerugkijkend op het recente verleden kan men stellen dat het postmodernisme verschillende verschijningsvormen kent. In Amerika wordt het gekenmerkt door een radicaal eclecticisme dat af en toe behoorlijk kitscherig aandoet en sterk aanleunt bij populistische en commerciële fenomenen.Ga naar eind2 In Europa werd de opkomst van het postmodernisme in feite gedragen door twee impulsen. Er was ten eerste de roep om participatie die opklonk in het rebelse klimaat van de jaren zestig en zeventig. Actiegroepen van buurtbewoners, geëngageerde studenten en jonge architecten trokken ten strijde tegen de dictatuur van het beton en eisten inspraak bij grote bouwprojecten. Er zou niet langer ‘voor’ maar ‘met’ de mensen gebouwd moeten worden. De tweede impuls ging uit van de beweging voor een reconstructie van de stad. De strijd tegen de moderne architectuur, vond men hier, moest niet enkel gevoerd worden vanuit de idee dat deze oppressief was, maar ook vanuit de vaststelling dat ze de leefbaarheid van de steden bedreigde. Er ontstond een toenemende belangstelling voor de kwaliteiten van de historische stad met haar dicht bebouwd weefsel en vermenging van functies. De nonchalance waarmee de moderne architectuur dergelijke stadsdelen van de kaart veegde, stuitte meer en meer op verzet. Beide impulsen hebben zich ook in België geprofileerd. De participatiebeweging had (en heeft) een belangrijke vertegenwoordiger in Lucien Kroll, de architect van La Mémé, het enige Belgische gebouw dat prat kan gaan op publikatie in The Language of Post-Modern Architecture. La Mémé, waar studenten van de medische faculteit van de UCL gehuisvest zijn, vormt het resultaat van een intensieve samenwerking tussen ontwerpers en toekomstige bewoners. De vormgeving van het geheel werd in samenspraak bepaald, waarbij in het interieur gestreefd werd naar maximale flexibiliteit en aanpasbaarheid. De studenten kunnen jaarlijks de hele indeling van de woonverdiepingen opnieuw door elkaar gooien en units vergroten of verkleinen naargelang de configuratie van gewenste samenlevingsvormen. De gevel van het gebouw werd geacht uitdrukking te zijn van de mentaliteit van de studenten die erachter huizen en biedt dan ook een veelheid van expressies: rigide, streng geometrische ramen naast lossere vormen en in elkaar geknutselde uitbouwtjes. Ook de tweede tendens - reconstructie van de stad - kon in België op een prominente aanwezigheid bogen. De groep rond
Wederopbouw van de Lakensestraat 1989-1995. Reconstructie van de stad volgens de regels van de kunst. Een operatie ingezet en gecoördineerd door de Fondation pour l'Architecture.
(Foto: Sylvie Desauw) | |
[pagina 342]
| |
Maurice Culot (ARAU en Fondation de l'Architecture) heeft activisme in de strijd tegen megalomane projecten weten te koppelen aan een rigoureus onderbouwde studie van de historische stad en heeft zich zo een plaats veroverd op het internationale forum. Daar spelen ze momenteel nog steeds een rol als voortrekkers van wat wel de meest orthodoxe van alle postmoderne tendensen mag heten: de resolute keuze voor een terugkeer naar een neoklassieke vormentaal. Zij menen dat deze architectuurtaal de enige is die de kwaliteiten van de historische stad in ere kan herstellen: menselijke schaal, herkenbaarheid, aangename straatbeelden, prettige pleintjes, een juiste verhouding kortom tussen soberheid en monumentaliteit. Deze overtuiging, die in Engeland bijvoorbeeld verpersoonlijkt wordt door de figuur van Prince Charles, heeft recent ook in Brussel geleid tot de realisatie van een merkwaardig project. In de Lakensestraat zijn op initiatief van de Fondation en met de steun van een verzekeringsfirma een aantal panden verrezen die een aanzet vormen tot de ‘heropbouw van de stad’ volgens de regels van de kunst. De panden zijn individueel vormgegeven in het neoklassieke idioom en manifesteren zich als van elkaar onafhankelijke entiteiten. Nochtans delen ze wel een gemeenschappelijke ondergrondse parking en een semi-publieke tuin in het binnengebied. Men heeft hier echter zeer bewust de redenering gemaakt dat een stedelijke straat pas werkelijk tot leven kan komen, indien ze opgebouwd wordt uit kleinere eenheden. Dat men daarbij een enigszins vals beeld voor ogen tovert, accepteert men als een onvermijdelijke bijkomstigheid. | |
Vrije vormenHet postmodernisme is als term en als verschijnsel gaandeweg een eigen leven gaan leiden. Het begrip is, zoals bekend, in de jaren tachtig een modeterm geworden om het aanvoelen van de eigen tijd te karakteriseren. Grofweg verwijst het dan naar
Maquette van het hotel Sheraton, in aanbouw op het Astridplein in Antwerpen. Postmodernisme van Amerikaanse inspiratie. Architect: Michael Graves. (Foto: Gerrit Op De Beeck)
Groep Planning, Uitbreiding kantoorgebouw DVV met aansluitend een wooncomplex, Brussel, 1988-1995. Een postmodernistische vormentaal ingezet ten bate van een vloeiende overgang tussen kantoorarchitectuur en woongebouwen. Zicht in de Philips De Goede-straat. (Foto: Ch. Bastin & J. Evrard)
de intuïtie dat het geloof in de vooruitgang zijn beste tijd gehad heeft en dat de moderne ideaalbeelden niet langer als absolute norm kunnen gelden. In de architectuur uitte deze wending zich ondermeer in een hernieuwde belangstelling voor sensuele en labyrinthische kwaliteiten van ontwerpen en gebouwen.Ga naar eind3 Er tekende zich een tendens af om architectuur te beschouwen in haar autonomie - los van overwegingen van functionaliteit of direct maatschappelijk engagement. Werd deze tendens oorspronkelijk gevoed vanuit een authentieke bekommernis om de eigenheid van de disciplineGa naar eind4, dan evolueerde ze toch ook vrij snel naar een zeker narcistisch bezigzijn met louter vormelijke preoccupaties.Ga naar eind5 Die algemene sfeer heeft ongetwijfeld een invloed uitgeoefend op de Vlaamse architectuur, alhoewel het postmodernisme in strikte zin zich niet ontwikkeld heeft tot een dominante stroming. De participatiebeweging is nooit een factor van betekenis geworden en er zijn in Vlaanderen niet echt veel gebouwen die zeer bewust herkenbaarheid en communicatie nastreven op basis van historische vormreferenties of dubbele | |
[pagina 343]
| |
coderingen. Als meest expliciet voorbeeld van een postmodernistisch gebouw in strikte zin kan wellicht verwezen worden naar het hotel dat momenteel in aanbouw is op het Antwerpse Astridplein naar een ontwerp van de Amerikaan Michael Graves. Het gaat hier om een vrij gesloten en massief aandoend gebouw met een klassieke driedeling - sokkel, middendeel en bovenbouw. Zuilmotieven, raamindelingen en dakvormen verwijzen naar een klassicistisch vormrepertoire, net als de proportionering en het ritme van de verticaliserende gevelarticulatie. Als toemaatje voorziet Graves een monumentale driemaster die de ingang moet markeren. Zo bont als Graves maken de Vlaamse architecten het echter zelden. Een zekere terughoudendheid verhindert over het algemeen het etaleren van een dergelijk vertoon. Weinig architecten ook zullen zichzelf onverbloemd en zonder voorbehoud tot het postmodernisme rekenen. De effecten ervan zijn dan ook eerder indirect te merken. De idealen van de Moderne Beweging zijn min of meer definitief aan de kant gezet - weinigen zijn er nog te vinden die oprecht geloven dat het de architectuur erom te doen moet zijn rationaliteit in de vormgeving te koppelen aan meer rationele maatschappelijke verhoudingen. Hier en daar houdt een verlichte geest zich nog enigermate bezig met sociale woningbouw of met de grootstedelijke problematiek van kansarmoede en verloederde woonbuurten, maar dat soort thema's wordt alvast niet meer gedragen door de brede beroepsgroep. De gedachte dat architectuur en stedebouw expliciet onderbouwd moeten worden vanuit een maatschappelijk engagement, kan niet langer op algemene bijval rekenen. De effecten van het postmodernisme uiten zich op de eerste plaats in het feit dat architectonische vormen ‘vrij’ geworden zijn: ze worden niet langer gezien als de onmiddellijke vertaling van maatschappelijke idealen of utopische toekomstbeelden. De directe koppeling tussen moderne vormgeving en moderne idealen van bevrijding en ontvoogding is niet meer aan de orde en het hele arsenaal aan beschikbare vormen - de moderne incluis - is daardoor vrij inzetbaar geworden. Vormelijke verwijzingen naar historische stijlen of lokale tradities hebben onder die omstandigheden zoveel of zo weinig betekenis als men wil. Vanuit die algemene vaststelling kan men een drietal verschillende ‘postmoderne’ strategieën onderscheiden. Een eerste strategie, de orthodoxe, is reeds beschreven bij de bespreking van het project in de Lakensestraat in Brussel. Een tweede strategie - laten we ze de professionele noemen - wordt gehanteerd door grote, sterk aanwezige bureaus als Planning of Jaspers. Deze bureaus grijpen bij de uitwerking van grootschalige projecten terug op een postmodernistische vormentaal met klassieke referenties, en dit om een zekere herkenbaarheid te suggereren. Bij Planning vindt men gedegen en kundig uitgevoerde gebouwen die de vrijheidsgraden, opgeleverd door het postmodernisme aanwenden ten bate van een grootstedelijke architectuur die inspeelt op omgevingskenmerken. Planning herinterpreteert de vormelijke kenmerken van de stenen stad in een eigentijdse variant van de burgerlijke monumentaliteit die het 19de-eeuwse stadslandschap beheerste als uitdrukking van rijkdom en macht. Het meest bekende beeld dat dit bureau in Brussel gerealiseerd heeft, is wellicht de luchtbrug over de Belliardstraat die twee gebouwen van de Europese Unie met elkaar verbindt. In plaats van de lichte en transparante constructie die een modernistisch vormgever hier op zijn plaats geacht zou hebben, creëerde Planning een boogbrug in natuursteen met een dak in koper, opgehangen aan een zware metalen structuur. De twee ranke sculpturen van Jean-Paul Laenen zweven erboven, in een permanent contrast met de voelbare zwaarte van de brugconstructie. Het beeld is vooral zo beklijvend omdat de automobilist in de Belliardstraat de brug recht voor zich uit op ooghoogte bemerkt, en er pas op het laatste moment met zijn auto onderdoorduikt. Een vermelding verdient zeker ook het kantoorgebouw annex appartementencomplex dat recent gerealiseerd werd in de Jozef II-straat, eveneens in Brussel. Het gaat hier om de uitbreiding, binnen hetzelfde bouwblok, van een modernistisch kantoorvolume. Planning voorziet een kleine binnentuin met daarnaast een luchtige en transparante circulatieruimte die de verscheidene onderdelen van het geheel met elkaar verbindt. De straatgevels van het nieuwe kantoorvolume breken resoluut met de sobere moderniteit van het bestaande gebouw en opteren voor een dubbele geleding: een wand van natuursteen op de rooilijn maakt zich visueel los van een achterliggend vlak dat is uitgevoerd in glas. Een zware kroonlijst, waarboven het eigenlijke dakvolume nog een drietal verdiepingen herbergt, beëindigt visueel de straatgevel. De beide wooncomplexen, die het bouwblok vervolledigen, verwezenlijken de overgang tussen het kantoorvolume en de herenhuizen verderop in de straat door een subtiel spel met proportionering, materiaalgebruik en ritmering.
Bureau Jaspers, hoofdkantoor CERA, Leuven. Prestigieuze architectuur met paleisachtige pretenties. In tegenstelling met wat de monumentale uitwerking van de gevel aan de snelweg doet vermoeden, ligt de ingang niet daar, maar verborgen aan de andere zijde van het gebouw. (Foto: Henderyckx)
| |
[pagina 344]
| |
Bureau Jaspers, hoofdzetel Kredietbank, Molenbeek. Een mastodont van een gebouw neergeplant in wat vroeger een levendige woon- en werkbuurt aan het kanaal was. Het complex gaat geen relatie aan met zijn omgeving maar schermt zich volledig af van het publieke gebied.
Waar Planning zich moeite geeft om de architectuur van macht en geld een positieve uitstraling te geven en een betekenisvolle rol te laten spelen in de vormgeving van de publieke ruimte - door aandacht te schenken aan functievermenging en aan de verhouding tussen privé, semiprivé en publiek, door wandelroutes en publieke pleintjes te creëren en door in te spelen op de contextuele kwaliteiten van een omgeving - daar gaat het bureau Jaspers een stap verder. Hier wordt het degeneratieproces van de postmodernistische architectuur onmiskenbaar. Jaspers bouwt kantoorgebouwen met onvervalste reminiscenties aan paleisachtige structuren of versterkte forten. Het eerste spreekt bijvoorbeeld uit de monumentale aanblik van het CERA-hoofdkantoor aan de A2-snelweg in Leuven, inclusief machtige vijver en spuitende fonteinen. Het tweede effect wordt opgeroepen door het hoofdkantoor van de Kredietbank in Molenbeek, een mastodont die door zijn gesloten karakter en streng symmetrische opbouw een zeer afwerende indruk maakt. Hier slaagt de gehanteerde vormentaal er niet in het gebouw aansluiting te laten vinden op de stedelijke omgeving. Men heeft eerder de indruk dat door een navigatiefout van de piloot een gebouw dat bedoeld was voor een perifere locatie op de verkeerde plek gedropt werd. De gebouwen van Jaspers kenmerken zich door een narcistische betrokkenheid op zichzelf. Naar buitenuit communiceren ze alleen maar de grandeur en machtswil van de opdrachtgevers, zonder dat ze enige bijdrage leveren aan de kwaliteiten van de publieke ruimte of de levendigheid van een omgeving. Het gaat hier om een architectuur die wellicht tenvolle beantwoordt aan de wensen van opdrachtgevers en investeerders, maar die verder elke verantwoordelijkheid ten opzichte van de samenleving ontloopt. In hetzelfde rijtje van professionele bureaus die marktkennis en kundig management combineren met een min of meer postmodernistische vormentaal, hoort ook het Gentse bureau Bontinck thuis. In dit geval zijn de resultaten zo mogelijk nog minder gelukkig dan bij Jaspers. Ook hier worden we overduidelijk geconfronteerd met de perverse kwaliteiten van de vrijblijvendheid van het postmodernisme: in plaats van het gevoelige inspelen op de stedelijke context van Planning of de deskundige verpakkingsindustrie van Jaspers treffen we in Bontincks project voor het Gentse Zuidkwartier een zeer bedenkelijke architectuur die de kwaliteiten van een bestaande omgeving totaal negeert om vervolgens een brutale en destructieve ingreep op verhullende wijze te omgeven met een neo-classicistisch scherm dat zogenaamd het ritme overneemt van een nabijgelegen gevelrij. Terecht wordt hier van travestie gesproken...Ga naar eind6 | |
ExperimentenNaast de orthodoxe postmodernisten van het eerste uur en de grote bureaus die op een meer of minder intelligente manier omgaan met de postmodernistische vrijheidsgraden, zijn er dan ook nog de kleinere en eenmansbureaus die geëxperimenteerd hebben met niet-moderne vormentalen. Bij deze derde, experimentele strategie gaat het niet over een consistent volgehouden benadering die commercieel succes oplevert, maar eerder over een momentopname binnen een globaal ontwikkelingsproces. Verscheidene van de architecten die op dit moment toonaangevend zijn op de Vlaamse architectuurscène, hebben zich op één of ander moment in hun carrière ingelaten met het postmodernisme. Daarbij zijn ze vaak ingewikkelde verhoudingen aangegaan met historische referentiepunten, zodat we hier kunnen spreken van een zekere maniëristische omgang met architectuurstijlen en formele motieven uit het verleden.
Jo Crepain, woning De Wachter, 's Gravenwezel, 1982-1984. Deze veelgepubliceerde ‘roze tempel’ was één van de eerste voorbeelden van een historiserende vormentaal in Vlaanderen.
| |
[pagina 345]
| |
Robbrecht en Daem, woning De Mol, Kortrijk, 1989. Een woning waarin de historische referenties op een zeer uitgepuurde manier aanwezig zijn. (Foto: Kristien Daem)
Het meest direct herkenbaar is dat wellicht het geval bij de veel-gepubliceerde ‘roze tempel’ van Jo Crepain - de woning De Wachter in 's Gravenwezel. Deze woning is samengesteld uit drie archetypische ‘huis’-volumes (rechthoekig grondplan met zadeldak) die aan elkaar gerelateerd worden door middel van een patio en een smal, hoog volume dat de circulatieruimtes bevat. De patio wordt door vrijstaande zuilen afgesloten van de tuin. Het geheel is strikt symmetrisch opgebouwd en verwijst door de strakke ritmering van de gevel, de kleine openingen en de ronde raampjes naar een hedendaagse interpretatie van de Griekse tempelarchitectuur. Ook Robbrecht en Daem hebben op een gegeven moment hun palet verrijkt met klassieke referenties. Bij de woning De Mol in Kortrijk combineren ze een symmetrische gevelopbouw met een strakke lijnvoering en een zelfbewust gebruik van omlijstingen die de ene keer deel uitmaken van het basisvolume om zich de andere keer onafhankelijk op te stellen als een a-functionele, maar nadrukkelijke accentuering van het uitspringende middengedeelte. Zelfs de carports - materialisaties in duplo van Laugiers oerhut, zo lijkt het wel - onderwerpen zich aan de strakheid en zuiverheid van het geometrische basisraster. Het latere werk van Robbrecht en Daem is minder schatplichtig aan dergelijke historische inspiratiebronnen, maar dat neemt niet weg dat ook in de schitterende Auepaviljoenen, gebouwd in Kassel ter gelegenheid van Documenta 1992, een vleugje postmodernistische beeldspraak te merken valt. In al hun rankheid en lichtheid roepen deze gebouwtjes onwillekeurig het beeld op van een reeks treinwagons op een rangeerterrein. Dat beeld is trouwens zeer adequaat gekozen omdat het verwijst naar het efemere karakter van deze tijdelijke tentoonstellingsvolumes. Iemand voor wie het werken met niet-moderne vormen is uitgegroeid tot veel meer dan een incidenteel experiment is Marie-José Van Hee. Van Hee heeft een hecht geheel gesmeed van een aantal elementen die op consistente, zij het telkens andere wijze terugkeren in haar werk: de vertikaliserende ritmiek van de gevel, het spel met symmetrie en asymmetrie, de uitgekiende proporties en onverwachte schaalsprongen, de strakke lijnvoering, het terughoudende, maar zeer effectieve materiaalgebruik, de volumetrische gelaagdheid van de ruimtelijke opbouw. Uit dit alles spreekt een gevoeligheid die duidelijk niet-modern is: elke aanzet tot transparantie ontbreekt, er is een duidelijke scheiding tussen binnen- en buitenruimte en haar gebouwen komen over als massieve en solide volumes. Dit alles kan echter niet teruggebracht worden tot direct aanwijsbare historische referentiekaders, zodat we in het geval van Van Hee moeten spreken over een zeer persoonlijk postmodern vormidioom. Als laatste architect in dit rijtje wil ik verwijzen naar Bob Van Reeth. Van Reeth heeft een divers oeuvre waarin allerlei soorten benaderingen van de architectuur aan de orde gesteld worden. Enkele van zijn projecten dragen echter overduidelijk een postmodernistische stempel. Dat is bijvoorbeeld het geval voor het huis Van Roosmalen, een hoekpand met luxeappartementen aan de Antwerpse Kaaien. Door de horizontale zwart-witte banden refereert dit ontwerp onmiskenbaar aan Adolf Loos' project voor Josephine Baker. Heel geslaagd en een stuk subtieler is het café-restaurant dat Van Reeth ontwierp voor het Zuiderterras, eveneens in Antwerpen. Hier wordt een vrij robuuste en massieve vormgeving van het exterieur, dat art déco-elementen bevat, maar ook verwijst naar maritieme motieven, geconstrasteerd met een interieur dat op de hoofdverdiepingen gekenmerkt wordt door een spel van transparantie en spiegelingen. Het gebouwtje schrijft zich qua schaal en volumewerking perfect in in de omgeving en vormt een zeer passend en markant eindpunt van de wandelterrassen. | |
Tot slotDe conclusie van dit artikel kan echter niet zijn dat het Vlaamse architectuurlandschap een overwegend positieve invloed heeft ondergaan van het postmodernisme als internationale stroming. Ik heb in dit artikel als het ware de krenten uit de pap gehaald en vooral gesproken over die voorbeelden waar op een interessante of merkwaardige manier ingespeeld wordt op dit gegeven. Veel talrijker echter zijn de momenten waarop het postmodernisme - op de wijze van Jaspers of Bontinck - als doekje voor het bloeden dient, als maskering van een architectuur die volstrekt banaal en inspiratieloos is en die aan de stad niet meer te bieden heeft dan een decor, een
Robbrecht en Daem, Aue-paviljoenen, Kassel, 1991-1992. Beeld van tijdelijkheid en efemeraliteit. (Foto: Kristien Daem)
| |
[pagina 346]
| |
Marie-José Van Hee, woning Lowie-Derks, Gent, 1983-1986. De complexe ruimtelijke gelaagdheid, het gesloten, massieve volume en de verspringing in schaal geven deze woning een geheel ander karakter dan de transparantie en openheid die de moderne architectuur nastreeft. (Foto: Michiel Hendrickx)
architectuur waarvan de enige verdienste is dat ze wat visuele afwisseling biedt, maar die verder qua typologie en gebruik totaal ondermaats blijft. Is het nodig dat ik hier schandalige voorbeelden in herinnering breng als het Markiesgebouw in Brussel of Flanders Expo in Gent? Is het nodig dat ik verwijs naar het gebouw van de Vlaamse Gemeenschap aan de Brusselse Leopold II-laan of naar de ramp die zich aan het voltrekken is met het Europese parlement en de aanpalende gebouwen - een complex dat zich niets, maar dan ook niets gelegen laat aan zijn verhouding met de stad of met het publieke domein, een complex dat ook in architectonisch opzicht alleen maar uit is op effectbejag en geen enkele ruimtelijke kwaliteit biedt? Is het nodig dat ik de vrees uitspreek dat zich een gelijkaardig scenario afspeelt bij de bouw van het North Starcomplex of aan het Brusselse Zuidstation? Het postmodernisme heeft in Vlaanderen een handvol interessante gebouwen opgeleverd, maar verder vooral dienst gedaan
AWG (Bob Van Reeth), Zuiderterras, Antwerpen, zicht vanop de linkeroever. Een gebouwtje dat door volumewerking en schaal zich als vanzelfsprekend inpast in zijn omgeving.
(Foto: Wim Van Nueten) als dekmantel om nietszeggende gebouwen een commerciële meerwaarde te bezorgen en een alibi voor wat in feite neerkomt op het volstrekt negeren van elke publieke en stedelijke relevantie van de architectuur. |
|