Detail van de oorkonde met nabootsing van de signatuur van priester Felix door de scribent die de oorkonde in opdracht heeft geschreven (de zgn. bijenkorf). (foto: Oostkamp, J. Breyne)
Anskarius actief was in de bekeringsstrijd die daar in het noorden aan de gang was. Torhout werd in de daaropvolgende jaren een soort seminarie voor de opleiding van missionarissen voor het verre noorden. Anskarius recruteerde er ondermeer Rembert. Dit
monasterium of deze
cella van Torhout heeft echter de woelige periode van de Noormanneninvallen en het verbrokkelend Karolingisch gezag niet overleefd. Na de rijksdeling van 843 werd de kerk met haar bezittingen door Karel de Kale aan een zekere graaf Reginar geschonken. Uiteindelijk kreeg de graaf van Vlaanderen de kerk in handen. Maar in die tijd wordt ze niet meer aangeduid met termen die kunnen wijzen op een regulier klooster. Is ze dat ooit geweest? Is de term
monasterium in de negende eeuw voldoende om van meer dan een gewone kerk te gewagen? Het lijkt van wel. Het is immers de geijkte term waarmee de Gentse monniken in dezelfde periode hun abdijen aanduiden (
monasterium quod dicitur Gand, monasterium sancti Petri et sancti Bavonis, monasterium Blandinium). Ook het
monasterium Turholtense kan dus wel eens minder gering geweest zijn dan men doorgaans veronderstelt. Doordat het enkele decennia later verdwenen is en dus niet het minste eigen archief heeft nagelaten, hebben we er nu een minimaal beeld van. Maar als we even veronderstellen dat de beide Gentse abdijen het Torhoutse lot hadden ondergaan en ten tijde van graaf Arnulf I niet waren gerestaureerd, wat zou erover tot ons zijn doorgedrongen? In het geheel geen eigen archief en van vóór de periode van de Noormanneninvallen slechts heel summiere vermeldingen van
monasteria in bronnen van buiten af.
Het ontbreken - dus misschien op Torhout na - van eigen vroeg-middeleeuwse abdijen betekent echter nog geen totale monastieke afwezigheid in het gebied. Een aantal grote abdijen van buiten het gebied was manifest aanwezig, op zijn minst als grootgrondbezitter, beheerder van altaren en inner van
Kaart van Vlaanderen met de benedictijnerstichtingen.
tienden. Dit blijkt uit een analyse van de oorkonden die bewaard bleven in de archieven van de diverse abdijen.
Elders in deze publikatie wordt gedetailleerder ingegaan op de oorkonde van 25 juli 745 waarmee een priester Felix de door hem gebouwde cella van Roksem aan de Sint-Bertijnsabdij bij Sint-Omaars schonk. Ook in het naburige Westkerke en Ettelgem verwierf de abdij bezittingen. Later blijkt ze er ook de altaren te bezitten. De band van de Sint-Bertijnsmonniken met Roksem en omgeving had voor gevolg dat in latere eeuwen, toen het in het kader van de Gregoriaanse hervorming voor leken niet meer passend werd geacht om altaren en tienden in bezit te hebben, een aantal van die leken hun kerkelijke inkomsten aan dezelfde abdij afstonden. Zo vergaarde de Sint-Bertijnsabdij naast de reeds vermelde altaren van Roksem, Westkerke en Ettelgem later ook die van Ichtegem, Koekelare, Snaaskerke, Eernegem, Bovekerke, Lichtervelde en Bekegem. Hiermee was de abdij veruit de grootste altarenbezitter van de hele streek.
Ook de Sint-Amandsabdij uit Elnone (Saint-Amand-lès-Eaux) lijkt in de vroege middeleeuwen in de streek een zeer uitgebreid grondbezit vergaard te hebben. Maar doordat er in de crisisperiode van de Noormanneninvasies en desintegratie van het Karolingische rijk grote happen uit het domein door anderen werden geüsurpeerd, is het vrij moeilijk om het oorspronkelijke Sint-Amandsbezit te reconstrueren. De kern ervan lag in elk geval in Roeselare, met daarom heen uitgebreide bezittingen in Ardooie, Koekelare, Hooglede, Rijkegem