De schenkingsoorkonde van de cella van Roksem aan de abdij van Sint-Bertijns
Georges Declercq
Op 25 juli 745 schonk priester Felix de door hem gebouwde cella in Roksem, onder voorbehoud van het levenslang vruchtgebruik, aan de abdij van Sint-Bertijns. De oorkonde die over deze transaktie werd opgemaakt, is ons overgeleverd in twee versies. De eerste komt voor op een stuk perkament (hoogte 390 mm, breedte 445 mm) dat zich voordoet als het origineel uit 745. Het berustte lange tijd op het Rijksarchief in Gent, maar werd enkele jaren geleden overgebracht naar het Rijksarchief in Brugge, waar het bewaard wordt in het fonds Proosdij van Sint-Bertijns in Poperinge als oorkonde nr. 1. De tweede versie is ingelast in een verhalende bron, met name de abtenkroniek van Sint-Bertijns die de monnik Folcuinus in 961/62 schreef. Het oorspronkelijke handschrift van deze kroniek ging tijdens de Franse Revolutie verloren, doch gelukkig bleven meerdere afschriften ervan bewaard: Boulogne, Bibliothèque Municipale, ms. 146 (tweede helft 12de eeuw); Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds Latin, nouvelles acquisitions, 275 (ao 1693); Saint-Omer, Bibliothèque Municipale, ms. 750 (begin 16de eeuw) en ms. 815 (late 18de eeuw).
Tussen beide versies zijn een aantal, vaak niet onaanzienlijke verschillen waar te nemen, die niet zozeer betrekking hebben op de inhoud van de rechtshandeling, als wel op de formulering ervan. Soms beperken deze verschillen zich tot amper één of twee woorden, maar in bepaalde gevallen vertonen hele passages een min of meer afwijkende bewoording, zoals men kan vaststellen aan de hand van het volgende voorbeeld:
Tekst Brugge |
Tekst Folcuinus |
Et post meum obitum ipse qui tunc abbatis fungitur moderamen, uel fratres de iam taxato Sitdiu monasterio agant exinde quicquid libitum placitumque fuerit. Et qualemcumque praepositum superponi uolerint, potestatem in omnibus habeant secure. |
Et post meum obitum, ipse qui tunc abbatis fungetur moderamine uel fratres de iam taxato monasterio Sithiu ibidem consistentes complaceat, qualem prepositum ad ipsam cellam constituere uoluerint, potestatem in omnibus habere mereantur. |
Opvallende afwijkingen zijn er ook in de getuigenlijst, waar de eerste versie vier namen bevat die niet voorkomen in de tweede versie, terwijl deze laatste dan weer één naam opsomt die ontbreekt in de eerste versie. Om deze verschillen te interpreteren, is het in de eerste plaats nodig om nader in te gaan op het stuk perkament dat in het Brugse Rijksarchief wordt bewaard. Zoals reeds gezegd, presenteert dit document zich immers als het origineel uit 745. Het vertoont inderdaad de uiterlijke kenmerken die we van een origineel charter uit de vroege middeleeuwen mogen verwachten. De oorkonde vangt aan met een symbolische aanroeping van Christus in de vorm van een zgn. ‘chrismon’, een langwerpige verticaal getekende lijn vol kronkels, waarin we een gedeformeerd monogram moeten zien. Vervolgens is de eerste lijn van de oorkonde, conform de vroegmiddeleeuwse gebruiken, volledig geschreven in geoblongeerd schrift of ‘allongata’, dit zijn langgerekte letters die als een soort sierschrift bedoeld zijn. Dergelijke geoblongeerde letters treffen we ook aan helemaal onderaan de oorkonde in het onderschrift van de scribent: Ego Uioradus hoc testamentum rogatus a Felice presbitero scripsi et sub(scripsi). Dit laatste woord is zoals gebruikelijk was niet voluit geschreven. Na de eerste lettergreep sub volgt onmiddellijk een ietwat gecompliceerde tekening vol kronkelende en dooreenlopende lijnen, die in de vakliteratuur als een ‘ruche’ of ‘bijenkorf’ bekend staat. Deze tekening, opgebouwd vanuit de begin s van de tweede lettergreep van het woord subscripsi, dient als een soort paraaf te worden geïnterpreteerd, een waarmerk waarmee de scribent aanduidt dat hij het charter persoonlijk heeft geschreven en ondertekend.
Op het eerste gezicht lijkt alles dus formeel in orde en men zou derhalve kunnen denken dat we hier inderdaad met een origineel te maken hebben. Toch is dit niet het geval. Om dit in te zien volstaat het ons document te vergelijken met een echt origineel uit de 8ste eeuw. Wat daarbij vooral opvalt, is het grote contrast inzake schriftbeeld. In de 8ste eeuw werden charters nog geschreven in het cursieve en moeilijk leesbare Merovingisch schrift met zijn vreemde lettervormen en talloze ligaturen. Hier hebben we daarentegen te maken met een duidelijke en geposeerde Karolingische minuskel, zoals die sinds de tweede helft van de 9de eeuw in oorkonden gebruikelijk was. Wel vertoont het schrift van de oorkonde van priester Felix nog een aantal archaïsmen, die naar de vorige schriftperiode verwijzen: de open a (cc), de lang r, de t waarvan de dwarsstreep helemaal naar links is afgebogen, de o die bovenaan een verticaal streepje vertoont, de ligaturen rt, ri en ro. Deze vaststellingen tonen aan dat het thans in Brugge bewaarde stuk paleografisch niet thuishoort in 745: op grond van het gebruik van de Karolingische minuskel kan het niet ouder zijn dan de tweede helft van de 9de eeuw, omwille van de net opgesomde archaïsmen kan het ten laatste van ca. 1000 stammen. Henri Pirenne, die als eerste een kritische bespreking aan ons document wijdde, dateerde het schrift in de late 9de of de vroege 10de eeuw; pater N. Huyghebaert, die er meermaals aandacht aan besteedde, aarzelde tussen het midden van de 10de eeuw en de late 10de of de vroege 11de eeuw. Zelf verkiezen we met de laatste uitgevers van dit charter, M. Gysseling en A.C.F. Koch, zonder nader te preciseren een datering in de 10de eeuw. We staan hier dus voor wat in het jargon van de diplomatisten wordt aangeduid als een schijnbaar origineel of een pseudo-origineel, d.w.z. een document dat er uiterlijk wel uitziet als een origineel, maar er toch geen is. Het pseudo-origineel betreffende Roksem verraadt zijn
karakter overigens niet alleen door zijn schrift, doch ook door het taalgebruik dat nauwelijks nog iets gemeen heeft met het barbaarse Latijn uit de Merovingische periode.
Nu we weten dat het in Brugge bewaarde stuk (versie I) net als de tekst in de abtenkroniek van Folcuinus (versie II) pas uit de 10de eeuw stamt, kunnen we de hoger vastgestelde verschillen tussen de twee versies van de oorkonde van priester Felix op een eenvoudige manier verklaren: beide gaan blijkbaar onafhankelijk van elkaar terug op een thans verloren origineel. Als we vervolgens de tekst van de twee versies vergelijken met andere vroegmiddeleeuwse charters, stellen we vast dat Folcuinus het oorspronkelijke formulier van de oorkonde uit 745 over het algemeen correcter heeft weergegeven dan de scribent van het pseudo-origineel. Vooral met de oorkonde waarbij een zekere