Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 44
(1995)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Enkele beschouwingen betreffende de oorsprong en de vroegste geschiedenis van de cella in Roksem (8ste-11de eeuw)
| |
De kern: de cella van priester Felix in Hrochashem/Herualdolugo (745 en 770)Ieder onderzoek start vanzelfsprekend bij de oorkonde van priester Felix uit 745 en het is uitgerekend hier dat ook de problemen een aanvang nemen. In haar huidige vorm stamt de oorkonde allerminst uit 745. Het originele document dat op 25 juli 745 in Sint-Omaars het daglicht zag en dat de ondertekening van Felix droeg, is immers verdwenen. De oorkonde die tot ons gekomen is, is in feite een kopie van het verloren origineel en dateert vermoedelijk uit de 10de eeuw. Deze belangrijke vormelijke vaststelling heeft echter ernstige implicaties m.b.t. de inhoud van de bron. Aangezien de originele tekst niet meer voorhanden is, kan ook niet meer gecontroleerd worden in hoeverre het kopiëren volledig correct verlopen is. M.a.w. hield de kopiist zich trouw aan zijn model uit 745? Slopen er ongemerkt fouten in de tekst tijdens het afschrijven? Werden er met | |
[pagina 184]
| |
Dit 18de-eeuws schilderij van Jacques François Lemaire (1712-1806) stelt een algemeen zicht voor op de Sint-Bertinusabdij van Sint-Omaars. (Sint-Omaars, Museum Sandelin)
opzet inhoudelijke ‘retoucheringen’ of aanpassingen aangebracht? Vragen waarop men het antwoord schuldig blijft, maar die aantonen hoe relatief de historische kennis m.b.t. de inhoud van dit document is. De oorkonde van 745 vertelt hoe priester Felix zijn cella in Roksem aan de abt en de monniken van Sithiu schenkt. De cella bestaat uit een kerkje toegewijd aan de aartsengel Michaël, aan Sint-Jan-de-Doper, aan Onze-Lieve-Vrouw en aan alle heiligen. Felix vermeldt uitdrukkelijk dat hij deze bidplaats zelf heeft gebouwd. Bij de kerk hoort een vrij uitgebreid domein dat Felix van extraneae personae, van ‘vreemden’ gekocht heeft en dat boerderijen (mansi), andere gebouwen, landbouwgronden, velden, weiden, bossen, molens, vijvers, beken en een veestapel omvat. Ook de horigen die er tewerkgesteld zijn worden hierbij gerekend. Er wordt benadrukt dat de cella en alle bijhorigheden als een eenheid moeten worden beschouwd. Priester Felix is bereid het hele complex aan de abdij af te staan op voorwaarde dat hij kan beschikken over het vruchtgebruik van het domein en dit tot het einde van zijn dagen. Verder verzoekt hij de abt en de monniken om na zijn overlijden een proost aan te stellen die de leiding zal dragen over de cella. Tevens draagt hij hen op om met de inkomsten die zullen voortvloeien uit zijn schenking zorg te dragen voor de heilige mis, het zingen van de psalmen, de verlichting en de ontvangst van pelgrims en vreemdelingen in de Sint-Bertijnsabdij. Amper vijfentwintig jaar later, in januari 770, wordt opnieuw een oorkonde geredigeerd die van belang is voor de vroegste geschiedenis van de cella. Deze maal is het een zekere Sigheradus die alles wat hij in Roksem bezit voor 200 solidi aan de abt van Sint-Bertijns verkoopt, ten behoeve van wat in de oorkonde de Sint-Michielsbasiliek of de Sint-Michielskerk genoemd wordt. Het eigendom van Sigheradus omvat landbouwgronden en één mansus met de daarbij horende gebouwen, veestapel, gronden, weiden, waterlopen, wegen, horigen... In tegenstelling tot de oorkonde van 745 wordt dit document nu opgesteld in Roksem. Van priester Felix valt geen spoor te bekennen, wel is er sprake van een priester Fulgislus.
Tot zover de feiten. Heel wat moeilijker is hun interpretatie, want beide documenten roepen immers veel meer vragen op | |
[pagina 185]
| |
dan ze er beantwoorden. Noch over de identiteit van de weldoeners, noch over de oorsprong van de geschonken domeinen wordt met één woord gerept. Het pad naar de hypothese ligt dus wijd open. Omtrent deze vroegste geschiedenis van Roksem werden dan ook tijdens de voorbije decennia reeds verschillende veronderstellingen geformuleerd. We zullen een overzicht geven van de voornaamste strekkingen en tevens zullen we hun waarschijnlijkheid pogen te toetsen. De kern van het probleem spitst zich toe op de wijze waarop deze gebieden gekerstend werden: de cella die priester Felix gebouwd heeft is immers een plaats bij uitstek van waaruit het geloof verspreid kan worden. Maar in welke context moet zijn actie gesitueerd worden? Wie zijn de initiatiefnemers tot deze christianisatie en hoe gaat ze in haar werk? De sleutel tot het oplossen van deze problematiek ligt wellicht bij het bepalen van de precieze identiteit en functie van de hoofdrolspelers, nl. priester Felix en de personen die bepaalde goederen hetzij aan hem (de extraneae personae uit 745), hetzij aan de reeds bestaande cella (Sigheradus in 770) verkopen. Wat de intrigerende figuur van priester Felix betreft vallen een drietal kenmerken onmiddellijk op. Vooreerst is er geen twijfel mogelijk over zijn functie van priester. Tot twee maal toe wordt Felix als praesbyter aangeduid in de akte van 745. Vervolgens lijkt Felix een bijzonder vermogend man te zijn. Hij koopt immers een domaniaal complex dat, zoals de opsomming van de verschillende onderdelen laat vermoeden, een zekere uitgestrektheid moet hebben. Ten derde springt zijn zelfstandige handelwijze in het oog. De schenking gaat van hemzelf uit en hierbij stelt hij een duidelijke eis: het behoud van het vruchtgebruik tot aan zijn overlijden. De vrijheid waarmee hij over zijn cella beschikt maakt het zo goed als uitgesloten om hem als een monnik van de Sint-Bertijnsabdij te beschouwen. Er werd verondersteld dat Felix misschien één van de grootgrondbezitters is die zich in de 8ste eeuw rijk maken met het ontginnen van de rijpe schorrenGa naar eind4. Bij het begin van de 8ste eeuw breekt de ‘Karolingische regressie’ aan waardoor de kustvlakte, die sinds de laat-Romeinse periode door de Duinkerke-II-transgressie overstroomd was, geleidelijkaan droog komt te liggenGa naar eind5. De schorren in de kustvlakte worden aldus rijp voor ontginning. Nochtans vermeldt Felix heel duidelijk hoe hij het domein van derden gekocht heeft. Deze verkopers kunnen misschien eerder als de ontginners van de marisci, de rijpe schorren, bestempeld worden. Dit brengt ons bij de identiteit van de verkopers: wie worden bedoeld met extraneae personae? Het is onduidelijk hoe het adjectief extraneus precies moet worden vertaald aangezien deze term in het middeleeuws Latijn verschillende betekenissen kan dragen: van ‘vreemdeling’ tot ‘uitgestotene’. De extraneae personae verschijnen nog een tweede maal in de oorkonde, nl. in de sanctio op het einde van de tekst. In de sanctio probeert men de correcte uitvoering van de oorkondelijke bepalingen veilig te stellen en te garanderen. Het document is op dit gebied heel duidelijk: al wie ook maar iets zou uitvoeren om de schenking te verhinderen of te dwarsbomen, zal zich niet enkel de verschrikkelijke woede van de Heer, van de apostelen Petrus en Paulus en van de heiligen Martinus en Bertinus op de hals halen, maar hij zal tevens geëxcommuniceerd worden! Tussen de mogelijke boosdoeners is er opnieuw sprake van extraneae personae maar deze keer wordt het adjectief nobilis, adellijk, aan de termen toegevoegd. Zouden de vroegere eigenaars van het domein behoren tot de adelstand? Omtrent hun identiteit en omtrent de oorsprong van de verkochte goederen werden in het verleden een tweetal hypothesen opgesteld die diametraal tegenover elkaar staan. Enerzijds is er een strekking die veronderstelt dat het domein van Felix in oorsprong een onderdeel vormde van een fiscus regius, een koninklijk domeinGa naar eind6. De Frankische koningen, en later de Merovingische en de Karolingische vorsten zijn immers zowat de grootste grondeigenaars tijdens de vroege middeleeuwenGa naar eind7. Hun kroondomeinen zijn vaak bijzonder uitgestrekt en omvatten één of meerdere villae, i.c. bedrijfscentra van waaruit de exploitatie geleid wordt. Delen uit de fisci worden vaak met het oog op de verspreiding van het geloof door de vorsten verkocht of geschonken aan belangrijke abdijen. Het cartularium van de Sint-Bertijnsabdij bezit verschillende
Houten beeld (h.: 80 cm) met de voorstelling van de H. Michiel daterend van omstreeks 1440-1450. De polychromie is hedendaags. De aartsengel vecht met een vlammend zwaard tegen een gruwelijke draak. Brugge, Sint Jacobskerk. (foto: Oostkamp, J. Breyne)
| |
[pagina 186]
| |
oorkonden die in deze context dienen te worden gesitueerd. Wat Roksem betreft is er één document van bijzonder belang. Amper twee jaar vóór 745, nl. op 23 april 743, wordt een oorkonde opgesteld waarin de laatste Merovingische koning, Childericus III, de toelating van zijn voorganger, Theodoricus IV, hernieuwt om gronden uit de koninklijke domeinen te schenken of te verkopen aan de abdij SithiuGa naar eind8. Zou het kunnen dat de extraneae personae gevolg gaven aan de oproep van Childericus III? Deze veronderstelling vereist echter de aanwezigheid in Roksem of in de directe omgeving van een koninklijke fiscus. Deze voorwaarde wordt echter wonderwel vervuld: op slechts enkele kilometers van Roksem strekte zich van oudsher de koninklijke fiscus Snellegem uitGa naar eind9. Aanvankelijk vormde deze fiscus één geheel met de fiscus Weinebrugge en omvatte zo een reusachtig gebied met onder meer Snellegem, Jabbeke, Varsenare, Sint-Andries en Sint-Michiels bij Brugge en het grondgebied van Brugge dat zich links van de Reie bevond. Vermoedelijk vond een opsplitsing plaats omstreeks 700. Over het algemeen wordt aangenomen dat Zerkegem, waar de Sint-Vaastabdij van Atrecht bezittingen en zeker vanaf 1148 het altaar bezit, in oorsprong eveneens een onderdeel is van de fiscus SnellegemGa naar eind10. Zerkegem bevindt zich reeds zeer dicht bij Roksem zodat het niet onaannemelijk is dat ook Roksem tot deze fiscus kan horen. Welke elementen kan deze hypothese nu bieden ter identificatie van de extraneae personae? Zij kunnen beschouwd worden als leden van de leidende klasse die eventueel als plaatsvervangers van de koning in de fiscus of als uitbaters van één of meerdere koninklijke mansi, afhankelijk zijn van de Merovingische en later de Karolingische vorst. In het kader van de oorkonde van Childericus III uit 743 moet - spontaan of op instigatie van de koning - de idee gegroeid zijn om één of meerdere delen van de fiscus Snellegem aan Sithiu te verkopen. Als reden hiervoor kan ondermeer gedacht worden aan het creëren van een uitvalsbasis voor de kerstening van het gebied. Een aantal argumenten pleiten in het voordeel van deze hypothese. Vooreerst is er het toch wel opvallend geringe tijdsbestek tussen de koninklijke oorkonde uit 743 en de schenking van Felix uit 745. Vervolgens lijkt de veronderstelling heel goed te passen in de algemene historisch-geografische context. Ten gevolge van de ‘Karolingische regressie’ worden de schorren in de kustvlakte rijp voor ontginning. De marisci komen als onbeheerde gronden van rechtswege aan de koning toe, maar hun ontginning vertrouwt hij liever toe aan de noeste arbeid van de monniken. Zo komen de verschillende grote abdijen, zoals de Sint-Pietersabdij en de Sint-Baafsabdij in Gent, de Sint-Amandusabdij op de Scarpe en de Sint-Vaastabdij in Atrecht, in het bezit van gronden in de kustvlakte. Meestal beschikken deze abdijen reeds over bezittingen op de rand van de zandstreek zodat van hieruit de ontginning van het kustgebied kan worden aangevat. Roksem bevindt zich precies op die randzone van de zandstreek en is dus hoogst aantrekkelijk gebied om te fungeren als startpunt bij een dergelijke ontginning. Niettemin kunnen er toch enkele tegenargumenten geformuleerd worden. Vooreerst is er de totale afwezigheid van enige koninklijke tussenkomst in de transactie. De grondbezitters lijken totaal onafhankelijk op te treden. Van een eventuele koninklijke bekrachtiging is geen spoor te bekennen. Verder blijft de rol die Felix in dit scenario speelt heel onduidelijk. Indien de grondbezitters zich inspireren op de oorkonde van de Merovingische koning, waarom verkopen of schenken ze hun goederen dan niet direct aan Sint-Bertijns of moet men Felix als een soort overgangsfiguur beschouwen die eventueel handelt in opdracht van de abdij? Het opeisen van het vruchtgebruik ten overstaan van de nieuwe eigenaar, i.c. de abdij, maakt dit echter moeilijk aanneembaar. Een andere hypothese beschouwt de gronden die aan Felix verkocht worden resoluut als alodiaal bezit. Zowel de extranei personae als Sigheradus zouden behoren tot de groep van vrije, onafhankelijke grondbezitters die erin geslaagd zijn hun gronden steeds uit handen van de Merovingische vorst te houdenGa naar eind11. De christianisatie van de streek zou dan vermoedelijk van hen uitgegaan zijn. Net als bij de vorige hypothese kunnen ook nu weer een aantal argumenten gevonden worden die deze veronderstelling onderschrijven. Ten eerste kan zo de afwezigheid van een koninklijke bekrachtiging verklaard worden: de tussenkomst van de vorst is helemaal niet nodig, aangezien de extraneae personae zelf eigenaar zijn van de verkochte goederen. Ten tweede strookt ook deze gedachtengang met de historische context. Vrije lieden die al dan niet tot de lokale aristocratie behoren, schenken geregeld in de 7de, 8ste en 9de eeuw hun bezittingen, i.c. hun domeinen met één of meerdere mansi, aan de abdijen. Niettemin kan men als tegenargument opwerpen of het wel realistisch is dat een groep van onafhankelijke grondbezitters op een relatief beperkt gebied - Roksem en omgeving - erin geslaagd is om op te tornen tegen de reusachtige koninklijke fiscus die zich in hun onmiddellijke nabijheid bevond. Net zoals bij de vorige hypothese blijft ook hier de figuur van Felix in het duister.
Het is duidelijk dat elk van beide hypothesen zowel overtuigende argumenten als opvallende hiaten vertonen. Welke hypothese het ook bij het juiste eind heeft, de handelwijze van Felix is enkel te begrijpen wanneer ze gesitueerd wordt in het licht van de kerstening van de streek. Door de bidplaats die hij zelf heeft laten optrekken aan de Sint-Bertijnsabdij te schenken consolideert hij in zekere zin zijn activiteiten. Voortaan moet men dan ook de cella beschouwen als een kleine gemeenschap van monniken die, zoals Felix zelf aangeeft in de oorkonde van 745, in naam van de abt geleid worden door een proost. Dat het kerkje van Felix zich in 770 reeds enigszins in die richting ontwikkeld heeft, kan afgeleid worden uit het feit dat de oorkonde in Roksem zelf wordt opgesteld en niet in het hoofdklooster in Sint-Omaars. | |
Het ontstaan van een nieuwe kern: Hrokashem cum Wistkirka et cum appendiciis (877)Het eerstvolgende document dat opnieuw enige informatie verschaft over Roksem is een oorkonde van koning Karel de | |
[pagina 187]
| |
Kale op datum van 20 juni 877. In het document worden verscheidene maatregelen genomen i.v.m. de interne organisatie van de abdij. Zo wordt nauwkeurig vastgelegd welke abdijgoederen moeten worden aangewend voor het onderhoud van de monniken en welke domeinen ten behoeve van het uitgebreide abdijpersoneel mogen worden gebruikt. Na deze verdeling worden aan bepaalde, specifieke diensten binnen in de abdij, zoals de verlichting in de kerk en het uitdelen van aalmoezen, goederen geaffecteerd. De kledij van de monniken wordt geregeld met de inkomsten van uitsluitend verafgelegen abdijbezittingen. Als eerste in de rij staat Roksem, tezamen met Westkerke en niet nader gespecifieerde appendicia, afhankelijkheden. Daarna volgen bezittingen in het Duitse rijk: kerk, wijngaarden en 12 mansi in Gelsdorf; 12 boerderijen in Niederkassel en 10 mansi, kerk en tienden in Frechen. De 7 mansi in Deventer sluiten deze categorie af. Tussen dit document en de oorkonde van Sigheradus ligt meer dan honderd jaar. Wat er in die tussentijd met de cella in Roksem gebeurd is, is volstrekt onduidelijk. Ook hier betreedt men het terrein van de hypothese. Onder het abbatiaat van Adalardus (844-859 en 861-864) wordt in Sint-Bertijns een polyptiek opgesteld die duidelijk aangeeft welke goederen deel uitmaken van de mensa fratrum of conventualis. De vervaardiging van een dergelijke lijst moet worden beschouwd als het veiligstellen van de inkomstenGa naar eind12. De Karolingische periode wordt immers gekenmerkt door een nog toenemende verstrengeling tussen de lekenwereld en de Kerk. Een gevolg is dat de abdijen nog afhankelijker worden van het lekengezag. Meestal hebben ze hun stichting en hun dotatie te danken aan de vorsten. Dit maakt van hen een makkelijke prooi: het patrimonium wordt geüsurpeerd, valt uiteen en delen ervan worden door de vorst aan zijn trouwe medewerkers in leen gegeven. Vaak komt ook het abbatiaat in lekenhanden terecht. Vandaar dat de abdijen als voorzorg vanaf het begin van de 9de eeuw een vast gedeelte van hun inkomsten zullen toewijzen aan de monniken, zodat deze in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De overige bezittingen komen de mensa abbatialis, i.c. de abt, ten goede. Aangezien Roksem niet vermeld wordt bij de bezittingen ten behoeve van de monniken, lijkt het logisch te veronderstellen dat de inkomsten door de abt aangewend worden. In 877 komt er dan verandering in de situatie als Roksem met afhankelijkheden aan de kleedkamer van de monniken toegewezen wordt. Wat er met de cella gebeurd is tijdens de invallen van de Noormannen in Vlaanderen (vooral in 864 en in 879-883) is niet meer te achterhalen. Het is wellicht voorbarig om te besluiten, zoals in het verleden gebeurd is, dat de Noormannen een onderbreking teweeg gebracht hebben in de aanwezigheid van Sint-Bertijns in RoksemGa naar eind13. Wat wel duidelijk kan opgemaakt worden uit de oorkonde van 877 is het feit dat er zich blijkbaar een nieuwe kern gevormd heeft, nl. Westkerke. Meer zelfs, zoals het toponiem duidelijk aantoont, beschikt deze kern reeds over een bidplaats! Men mag aannemen dat het grondgebied waarop Westkerke ontstaan is, in oorsprong een onderdeel was van de villa, het domein horend bij de Sint-Michielskerk. Ten westen van deze bidplaats werd blijkbaar tussen 770 en 877 een nieuw kerkje gesticht. Westkerke is net zoals Roksem op de rand van de zandstreek gelegen. In de oorkonde is er verder sprake van appendicia, afhankelijkheden. Indien deze appendicia ook maar enigszins verduidelijkt waren geweest, dan zou dit alvast heel wat gehypothetiseer overbodig gemaakt hebben! Want wat kan men bedoeld hebben met die appendicia? De volgende momentopname zal een tipje van de sluier opheffen. | |
De identificatie van de appendicia: Ettelgem, Ichtegem (1021-1030)In een oorkonde die wellicht tussen 1021 en 1028 geredigeerd werd, schenkt de bisschop van Noyon-Doornik, Harduinus, de altaren van Ichtegem, Ettelgem, Westkerke en Roksem, aan abt Rodericus en aan de monniken van Sint-Bertijns. Op het eerste gezicht lijkt de inhoud van deze oorkonden in tegenstelling te zijn met de voorgaande documenten, nl. dat Sint-Bertijns reeds sinds 745 Roksem (en het daaruit gegroeide Westkerke) tot zijn eigendom mocht rekenen! De oorkonde is dan ook niet helemaal onverdacht en het is niet uitgesloten dat het om een vals of vervalst document gaat. Indien dit niet het geval is, is er slechts één manier om de ‘schenking’ van de bisschop van Noyon-Doornik te verklaren: de altaren van Sint-Bertijns moeten om de één of andere reden in de handen van de bisschop geraakt zijn. Via de oorkonde worden ze teruggegeven aan hun rechtmatige eigenaar, de abdij. De ‘teruggave’ biedt de abdij zelfs enig financieel voordeel. Belangrijker in onze optiek is het verschijnen van Hettingeem en Adlingeem, Ichtegem en Ettelgem. Zijn hun kerken, net zoals Westkerke, gesticht op gronden van de oorspronkelijke villa Roksem? Beide plaatsnamen bevatten alvast het suffix -em (-heem) waardoor hun ontstaan reeds in de vroege middeleeuwen (6de-10de eeuw) kan worden geplaatst. Ook de patrocinia van deze kerken kunnen waardevolle aanwijzingen opleveren. In Ichtegem is de kerk toegewijd aan Sint-Michaël wat eventueel kan wijzen op een band met de Sint-Michaëlskerk in Roksem. In Ettelgem draagt de kerk het Sint-Eligiuspatrocinium. Dit patrocinium, dat men ook in Snellegem aantreft, laat een hoge ouderdom vermoeden. Ettelgem is haast zeker uit Roksem gegroeid: de geografische nabijheid alsook de identieke ligging, op de rand van de zandstreek, wettigen deze veronderstelling. Of Ichtegem in oorsprong bij de villa Roksem hoorde, lijkt heel wat minder evident, aangezien de afstand tussen beide reeds vrij aanzienlijk is. Niettemin is het niet uitgesloten dat het bezit in Ichtegem teruggaat op een schenking uit de vroege middeleeuwen. Het ziet er dus naar uit dat de primitieve villa Roksem zich voornamelijk uitstrekte langs de rand van de zandstreek en hoogstwaarschijnlijk het grondgebied omvatte van het latere Westkerke en Ettelgem. | |
Wat met Oudenburg?Amper een boogscheut van het complex Roksem-Westkerke-Ettelgem verwijderd bevindt zich Oudenburg. Het ligt dan | |
[pagina 188]
| |
ook voor de hand dat men zich afvraagt of Oudenburg eveneens tot de niet nader gespecifieerde appendicia kan behoren. Deze vraag brengt ons bij de interessante, maar complexe problematiek van het ontstaan van de eerste kerk in OudenburgGa naar eind14. Wat vertellen de bronnen hierover? De eerste maal dat er melding wordt gemaakt van een kerk in Oudenburg is in 988Ga naar eind15. In een bul uit maart 988 bevestigt paus Johannes XV de bezittingen van het bisdom Noyon-Doornik. De kerk van Oudenburg behoort net zoals de bidplaatsen van Sint-Salvator (in Brugge), van Jabbeke, van Leffinge, van Gistel en van Vlissegem tot het bezit van Liudolf, bisschop van Noyon-Doornik. Opmerkelijk is de gelijkenis van deze localiteiten wat hun geografische ligging betreft. Men kan twee types onderscheiden. Enerzijds zijn er de parochies waarvan de kern (de kerk) gelegen is op de uiterste rand van de zandstreek en waarbij de rest van het territorium zich in de poldervlakte uitstrekt. Dit is het geval met Gistel, Oudenburg, Jabbeke en Sint-Salvators in Brugge. Anderzijds zijn er de parochies van Vlissegem en Leffinge. Beide bevinden zich temidden van de polders en men veronderstelt dan ook dat Vlissegem en Leffinge tot de eerste parochies behoren die in de nieuw ontgonnen kustvlakte opgericht werden. Blijkens de oorkonde verkeren de kerken van bovengenoemde localiteiten in 988 in bisschoppelijke handen. Maar betekent dit echter dat men de stichting van deze bidplaatsen aan de bisschop van Noyon-Doornik moet
toeschrijven? Wat Oudenburg betreft wordt in alle bronnen die stilstaan bij de stichting van de eerste kerk een totaal ander verhaal verteld. Deze bronnen kan men, naargelang de plaats waar ze neergeschreven zijn, in twee categorieën indelen. Vooreerst is er de Henegouwse abdij Lobbes. Het klinkt wellicht verwonderlijk dat monniken uit het Henegouwse zich buigen over het ontstaan van de eerste kerk in Oudenburg, maar bij nader inzien zijn deze religieuzen heel goed op de hoogte van het bestaan van het verafgelegen Oudenburg: minstens vanaf 866 bezit Lobbes in Oudenburg verschillende goederen. Tot tweemaal toe wordt binnen hun
Detail van het handschrift 146 uit de stadsbibliotheek van Boulogne. (foto: Brugge, J.L. Meulemeester)
muren het relaas van Oudenburgs eerste kerk neergeschreven. De eerste bron die hiervan melding maakt, is de derde versie van de Vita Sancti Ursmari, het heiligenleven van Sint-Ursmarus geschreven door Ratherius van Verona omstreeks 939-945Ga naar eind16. Niemand minder dan Sint-Ursmarus († 713), een bisschop-abt die door de monniken als de tweede stichter van hun abdij vereerd werd, zou verantwoordelijk zijn voor de stichting van het kerkje te Oudenburg. Naar aanleiding van zijn missioneringstochten in Vlaanderen zou hij ook Oudenburg, dat tot dan toe heidens is gebleven, aangedaan hebben. De heilige man slaagt erin om de plaatselijke heer, Aldo, tot het geloof te bekeren en als dank schenkt deze laatste hem de vicus Oudenburg (Aldeburch, dat volgens de auteur naar Aldo zou zijn genoemd) met alle gronden binnen een straal van 1000 passen rond de nederzetting. Sint-Ursmarus richt er vervolgens, ter bezegeling van zijn geloofsverkondiging, een kerkje op, toegewijd aan Sint-Pieter. Een latere bron, de Fundatio Monasterii Lobbiensis, een kort traktaat dat vermoedelijk tussen 1159-1164 en 1174 door Hugo, een prior van Lobbes geschreven werd, vermeldt een weliswaar minder uitvoerig maar niettemin soortgelijk verhaalGa naar eind17. Ook nu is er sprake van predikingen van Sint-Ursmarus in Oudenburg en van de stichting van een bidplaats. Deze bron is hoogstwaarschijnlijk gebaseerd op de inhoud van de bovenvermelde Vita. Het relaas met Sint-Ursmarus in de hoofdrol blijft echter niet beperkt tot de Henegouwse abdij. Op Oudenburgse bodem wordt eveneens, schijnbaar onafhankelijk van de bronnen uit Lobbes, een gelijkaardig scenario ten tonele gevoerd. De bron in kwestie is het Tractatus de Eclesia Sancti Petri Aldenburgensis, vermoedelijk geschreven in de jaren '80 van de 11de eeuw door een anonieme clericus die verslag wil uitbrengen van de talrijke mirakelen die zich in en rond de Oudenburgse Sint-Pieterskerk hebben afgespeeld. Men treft er - op twee verschillen na - een gelijklopend verhaal aan. Wel wordt nergens gesproken over Aldo en ziet de clericus de onderneming van Sint-Ursmarus veel grootser want aan de heilige wordt nu de oprichting van niet één maar twee bidplaatsen toegeschreven, nl. Sint-Pieter en Onze-Lieve-Vrouw, elk voorzien van een gemeenschap met geestelijken. De tijd waarin men Sint-Ursmarus als stichter van een kerkje in Oudenburg beschouwde, is echter resoluut voorbij. Volkomen terecht heeft men in de voorbije decennia de rol van Sint-Ursmarus naar het rijk der legenden gestuurdGa naar eind18. De oudste heiligenlevens van Sint-Ursmarus maken helemaal geen gewag van Oudenburg en Sint- Ursmarus wordt er helemaal niet voorgesteld als een missionaris in welk gebied dan ook. Meer nog, de passage met de activiteiten van de heilige in Oudenburg, vermeld in de derde versie van de Vita Sancti Ursmari, is nooit uit de pen van Ratherius van Verona gevloeid! De volledige passage is immers een interpolatie - opgesteld om ongekende redenen - door een anonieme monnik van Lobbes op het einde van de 10de eeuw of in de loop van de 11de eeuw. Deze monnik heeft gebruik gemaakt van de Gesta abbatum Lobbiensium, het relaas van de voornaamste daden van de | |
[pagina 189]
| |
Zicht op het landschap in Roksem op de plaats waar destijds de Sint-Michielskerk stond. Een klein monumentje herinnert ons daaraan. (foto's: Brugge, J.L. Meulemeester)
abten van Lobbes, geschreven tussen 968-971 en 980-990 door Folcuinus, die zelf een tijd lang abt was. Het is uitgerekend in deze bron dat Sint-Ursmarus voor het eerst in de gedaante van een actieve geloofsprediker in Vlaanderen verschijnt. Over Oudenburg wordt met geen woord gerept. Vermoedelijk heeft Folcuinus de historische realiteit geweld aangedaan door Sint-Ursmarus als missionaris voor te stellen. Maar dit was nu immers één van de methoden om zijn abdij meer luister te schenken... Aangezien het stichtingsverhaal een gradatim ontstane legende blijkt te zijn, is men het ontstaan van Oudenburg ergens anders gaan zoeken, i.c. in Roksem. Telkens werd dan gewezen op de geografische nabijheid van de twee localiteiten: het grondgebied van wat later Oudenburg zou worden zou - net zoals Westkerke en Ettelgem - in oorsprong een onderdeel gevormd hebben van de uitgestrekte villa Roksem en de kerk, zou - eveneens zoals bij Westkerke en Ettelgem het geval is - uit de Sint-Michielskerk in Roksem gegroeid zijn. We hebben echter enkele ernstige bedenkingen bij deze hypothese. Vooreerst lijkt de geografische nabijheid ons een te smalle basis voor het opbouwen van een dergelijke veronderstelling. Het moet immers gezegd dat er behalve dit argument, geen enkel ander bewijs en ook geen enkele bron, noch van de zijde van Oudenburg, noch van de cella in Roksem, noch van de Sint-Bertijnsabdij, kan worden aangevoerd die ook maar enigszins in de richting van een stichting vanuit Roksem wijst. In de talrijke bevestigingsoorkonden van Sint-Bertijns wordt nooit met één woord over Oudenburg gerept, terwijl we hier wel Westkerke en Ettelgem aantreffen. Het lijkt ons trouwens ondenkbaar dat Sint-Bertijns het bestaan en de verspreiding van een stichtingsverhaal met Sint-Ursmarus in de hoofdrol zou hebben getolereerd, indien zijzelf via haar cella in Roksem, verantwoordelijk is voor de oprichting. Dit is trouwens niet enkel een kwestie van eer; er zijn ook belangrijke financiële implicaties mee gemoeid! Van een eventuele betwisting kan noch in de documenten van Lobbes, noch in deze van Sint-Bertijns iets teruggevonden worden. Vervolgens vragen we ons dan ook af of men niet wat overhaast is geweest met het verwerpen van het klassieke verhaal. Kan men uit een nauwkeuriger studie van de inhoud van de interpolatie geen bijkomende gegevens puren? Wat onjuist blijft, is de rol toegedicht aan Sint-Ursmarus. Het is uitgesloten dat de heilige man ooit een voet op Oudenburgse bodem gezet heeft. Maar mag men daarom ook alle overige elementen vermeld in de interpolatie afdoen als fantasierijke verzinsels? Wanneer men immers de figuur van Sint-Ursmarus wegcijfert, dan maakt het verhaal nog steeds melding van twee belangrijke feiten: Lobbes blijkt over gronden te bezitten in Oudenburg en ook de kerk blijkt tot het abdijpatrimonium te behoren! Wat het grondbezit betreft, liegt de interpolator niet. Reeds in 866 treffen we Oudenburg aan temidden van bezittingen die aan Lobbes toehoren: een polyptiek, die de goederen opsomt die geaffecteerd zijn aan de mensa conventualis, vermeldt immers het bezit van een koehouderij en een lap cijnsgrond in Oudenburg. Oudenburg verschijnt eveneens in een lijst van bezittingen uit 889 en in een lijst daterend uit de periode einde 10de eeuw-1038Ga naar eind19. Jammer genoeg wordt de aard van de goederen niet verduidelijkt zodat men niet kan vernemen of het abdijbezit zich eventueel uitgebreid heeft. Het is dus duidelijk dat Lobbes wel degelijk gronden had in Oudenburg. Wat niet correct is, is de verklaring gegeven in de interpolatie voor de oorsprong van deze bezittingen, nl. de vrijgevigheid van de heer van Oudenburg naar aanleiding van zijn recente bekering. Of de bezittingen inderdaad de hele nederzetting omvatten, is wegens de schaarse aanduidingen in de goederenlijsten niet te achterhalen. Nu de informatie die de interpolator verschaft over het grondbezit een kern van waarheid inhoudt, mag men zich de vraag stellen of de tweede inlichting die hij ons verstrekt, namelijk m.b.t. de kerk in Oudenburg, eveneens correspondeert met de historische realiteit. Met andere woorden: zou het mogelijk zijn dat de abdij van Lobbes zelf de stichter van een kerk in Oudenburg is? Een dergelijke veronderstelling is te begrijpen binnen het kader van het vroegmiddeleeuwse eigenkerkensysteem, waarbij een grootgrondbezitter, die hetzij uit | |
[pagina 190]
| |
de wereldlijke, hetzij uit de geestelijke middens afkomstig is, zelf op zijn gronden een kerk opricht. In de polyptiek van 866 is nog geen sprake van een bidplaats maar het is niet ondenkbaar dat de uitbaters van de abdijgoederen na verloop van tijd overgegaan zijn tot de bouw ervan en dit ten behoeve van de inwoners die op hun gronden tewerkgesteld zijn. Vindt men echter in de bronnen argumenten die deze veronderstelling staven? De 12de-eeuwse Fundatio Monasterii Lobbiensis formuleert kernachtig hoe de kerk van Oudenburg door Sint-Ursmarus gesticht werd en door hem aan de abdij geschonken werd. Op het ogenblik dat hij schrijft behoort de Oudenburgse bidplaats echter niet meer tot het abdijpatrimonium. Hij verduidelijkt dat de kerk ‘geüsurpeerd’ is, m.a.w. onrechtmatig ontnomen is aan de abdij. Eén van de daders wordt zelfs met name genoemd: niemand minder dan Sint-Arnoud, bisschop van Soissons en stichter van de Oudenburgse Sint-Pietersabdij! Het Tractatus de Ecclesia Sancti Petri Aldenburgensis spreekt zich niet zo duidelijk uit over deze problematiek maar toch menen we in deze bron een bevestiging van onze hypothese te vinden. Op het moment dat de auteur schrijft, de jaren '80 van de 11de eeuw, worden er zeker nog contacten onderhouden met de abdij Lobbes. Hij beweert immers een aanzienlijke som geld betaald te hebben aan de abdij. Het geld betreft inkomsten voortvloeiend uit de goederen die Lobbes in de omgeving bezit. Deze passage bevestigt dus eens te meer het grondbezit te Oudenburg. Maar er is meer... De auteur brengt een zekere specifiëring aan m.b.t. de betaalde som. In de 25 pond denieren ontbreekt de cijns die normalerwijze voor de grond moest worden betaald waarop eens de Onze-Lieve-Vrouwekerk stond. Deze kerk was echter, zoals de auteur uitdrukkelijk aangeeft, verdwenen, zodat er op het ogenblik van de redactie geen Onze-Lieve-Vrouwkerk meer zichtbaar is in Oudenburg! Uit deze zinsnede kan men concluderen dat het terrein waarop deze kerk gebouwd werd, tot het eigendom van Lobbes behoort! Bijgevolg lijkt het onwaarschijnlijk dat een derde, zonder toestemming van de abdij, op dit terrein een bidplaats zou hebben opgericht. Men mag vermoeden dat de kerk toch zeker met medeweten van de monniken, eventueel zelfs in opdracht van hen gebouwd werd. Welk lot is de Onze-Lieve-Vrouwekerk echter ten deel gevallen? De auteur preciseert dat de kerk nog bestond tijdens de regering van de Vlaamse graaf, Arnulf II (964-988), maar dat ze daarna, op een door hem niet nader bepaalde datum, in handen is gekomen van leken. Deze usurpatie heeft uiteindelijk geleid tot het verdwijnen van de kerk en op de plaats waar ze gestaan heeft, bevinden zich verschillende huizen en erven op het moment dat het Tractatus geschreven wordt. De struikelsteen bij deze hypothese is de reeds vermelde bisschoppelijke oorkonde uit 988. Maar de veronderstelling dat Roksem verantwoordelijk is voor de eerste kerk in Oudenburg, heeft het evenzeer moeilijk met het inpassen van dit document. De centrale vraag is immers in hoeverre de inhoud van de oorkonde met de werkelijkheid in 988 overeenkomt. Bezit de bisschop van Noyon-Doornik werkelijk de kerk in Oudenburg tezamen met nog andere bidplaatsen? Zo ja, hoe is de Oudenburgse kerk dan in zijn bezit gekomen? Heeft hij ze zelf laten bouwen of heeft hij een reeds bestaande bidplaats van de rechtmatige eigenaar ontnomen? Misschien is dit het moment waarop de usurpatie van de Onze-Lieve-Vrouwekerk zich voltrokken heeft. Men kan zich tevens afvragen of de Oudenburgse kerk wel degelijk in handen van de bisschop van Noyon-Doornik is in 988. Het is niet omdat dit zo in de oorkonde vermeld wordt, dan men deze bewering onmiddellijk voor waar moet aannemen. De bisschop kan deze gezaghebbende akte hebben aangewend om goederen die nog niet in zijn bezit waren langs deze weg op te eisen. Net zoals bij de andere veronderstellingen die we besproken hebben, blijven ook bij deze hypothese vele vragen onbeantwoord en ontwaart men wellicht enkel een schim van wat zich werkelijk heeft afgespeeld. |
|